| |
| |
| |
De ontwikkeling der Jongfriesche beweging
I
Een tiental jaren geleden was het ongetwijfeld een moeilijke en ondankbare taak het Hollandsche publiek in te lichten over de Friesche renaissance die zich onder den naam Jongfriesche beweging had aangekondigd. Wie zich niet wilde beperken tot het opsommen van een aantal feiten waarvan niemand nog het belang kon bepalen, wie de tendenzen trachtte te beschrijven die zich in het nieuwe literaire en cultureele leven afteekenden, liep groot gevaar zijn onderstellingen door een onverwachte ontwikkeling in de naaste toekomst gelogenstraft te zien. Niemand kon nog weten, wat er ten slotte te voorschijn zou komen uit dat wonderlijke geheel van schijnbaar vaak tegenstrijdige aspiraties, uit de actie van een aantal elkaar hevig bestrijdende vereenigingen; niemand wist wat voor krachten uitverkoren waren om de toekomst te beheerschen. De beweging die een sterk nationalistisch begin had gehad, scheen na eenige jaren in het socialisme te zullen uitmonden; het streven naar alzijdige ontplooiïng van het Friesche leven dat ook tot politieke oriënteering scheen te nopen, leidde tot onzekerheid over het wezen der Friesche beweging in alle opzichten. Figuren traden op den voorgrond, die er zich slechts korten tijd konden handhaven; zij die leiding bleven geven zagen zich voortdurend voor nieuwe vraagstukken gesteld. De machtsverhoudingen tusschen de organisaties wisselden onophoudelijk. Het was onzeker, of verdere ontwikkeling zou leiden tot grooter eenheid dan ooit tevoren, of tot een zich bijna in het oneindige voortzettende splitsing.
| |
| |
Eerst omstreeks 1925, na tien jaar van Jongfriesch leven en Jongfriesche actie, heeft de toestand zich eenigszins geconsolideerd. Nieuwe richtingen hebben zich, wat het principieele betreft, sindsdien niet meer baangebroken. De vereenigingen die toen bestonden, hebben zich kunnen handhaven in de organisatie die na een zeer wisselvallig beloop, de hare geworden was; nieuwe vereenigingen zijn alleen dan meer opgericht indien zij noodig waren voor het bereiken van eenig concreet doel. Drie gebeurtenissen zijn het vooral geweest die het woelige tijdperk der eerste tien jaren hebben afgesloten en de ontwikkeling van het volgende bepaald: de omzetting van het ‘Christlik Selskip for Fryske Tael- en Skriftenkennisse’ in een sterk uitgesproken Friesch-nationaal ‘Kristlik Frysk Selskip’; de oprichting van de ‘Upstalbeam’ waarin de Jongfriesche strijders van zeer verscheiden richting hun eenheid hervonden, en de reorganisatie van de ‘Jongfryske Mienskip’, na een zeer bewogen geschiedenis, tot de nationaal-cultureele ‘Mienskip for Fryske Folksûntjowing.’ Al deze vereenigingen zijn sedert gebleven bij de beginselen, waarvoor zij zich toen hebben verklaard.
Deze consolidatie maakt voorlichting over het Friesche streven niet alleen gemakkelijker, maar ook noodiger. Terwijl de eerste tien jaren vooral hun beteekenis hebben gehad voor de principieele verdieping en de literaire verrijking van het Friesche leven, ontwikkelt de actie na 1925 zich meer en meer tot een kracht waarmede heel Nederland te rekenen heeft. De roep om onderwijs in de moedertaal is reeds tot Holland doorgedrongen; en daarmede is een vraagstuk aan de orde gesteld, dat niet zonder medewerking van regeering en volksvertegenwoordiging kan worden opgelost. Ook waar de politieke tendenzen in de Friesche beweging nog zeer onzeker zijn en ternauwernood verder gaan dan een vooralsnog vrij vage wensch naar meerdere decentralisatie, is het niet uitgesloten, dat onder invloed van economische en cultureele factoren, zich in de toekomst een duidelijker streven zal openbaren. Het is daarom van belang dat men zich in Holland een denkbeeld kan vormen over wat er leeft in de Friesche beweging.
Volkomen onjuist en van Friesch standpunt niet te verdedigen, lijkt het mij echter bij het geven van voorlichting
| |
| |
daaromtrent, allerlei kwestie's van persoonlijken of organisatorischen aard ter sprake te brengen, die slechts van belang zijn voor Friesland zelf. In het bijzonder getuigt het van slechten smaak en tekort aan Friesch solidariteitsgevoel, interne geschillen, die er trouwens heden ten dage heel wat minder zijn dan een tiental jaren geleden, voor een vreemd forum te brengen. Hoewel ik persoonlijk een groot aandeel aan het nieuwe leven in Friesland genomen heb en daarbij natuurlijk een en ander te verduren heb gehad, zal ik, trachtend eenig begrip over dat leven te geven, mij onthouden van persoonlijke waardeeringen over mede- en tegenstanders en mij bepalen tot een schets van inhoud en ontwikkeling der huidige Friesche beweging.
De vragen die moeten worden beantwoord om dat nieuwe leven in Friesland te begrijpen, zijn vooral deze: wat het beginsel en het doel is van de Jongfriesche beweging, hoe zij zich heeft ontwikkeld, wat zij heeft tot stand gebracht, wat zij thans tracht te bereiken en wat zij voor de toekomst schijnt te beteekenen.
In de eerste vraag, die ten aanzien van het beginsel en doel der Jongfriesche beweging, is de geestelijke eenheid dier beweging verondersteld. De tegenstrijdige tendenzen die zich in deze beweging geopenbaard hebben, worden dus opgevat als secundair en tijdelijk. Er is tijd genoeg verloopen sedert de boven aangeduide consolidatie, om te besluiten, dat zij slechts voorbijgaande beteekenis hadden: na een korten tijd van waarneembaarheid, zijn zij vrijwel spoorloos verdwenen. Maar tevens is het duidelijk, dat iets primairvormends, soms duidelijk uitgedrukt, soms bijna latent, aldoor gebleven is. Dat blijkt uit het nimmer loslaten van den Frieschen grondslag, uit de eenheid in het cultureele werk, uit het handhaven van het oorspronkelijke beginsel telkens wanneer het werd aangevallen. Gedurende alle jaren van haar bestaan heeft de Jongfriesche beweging haar uitgangspunt gevonden in Friesland, en is haar beschouwing van Friesland onveranderd gebleven. Ook thans hervinden Calvinistische en socialistische strijders in dat oorspronkelijke beginsel hun eenheid.
| |
| |
Wat het begrijpen van dit beginsel bij velen in Holland in den weg staat, is het zich blind staren op de huidige provincie Friesland. Wanneer men begint met in de bewoners van die provincie niets te zien dan een plaatselijke variëteit van Nederlanders die door een onnaspeurbaar lotsbeloop nog steeds een wonderlijk onverstaanbaar dialect spreken, dan moet men wel het Friesch-nationale beginsel zien als iets ongerijmds en ergerlijks. Maar de dwaasheid schuilt dan niet in dit beginsel, maar in de opvatting over Friesland waarvan men uitgaat. Het kan toch ternauwernood verwonderen dat een Fries zich Fries voelt, dat hij verwantschap voelt overal waar hem, hetzij in de geschiedenis hetzij in dezen tijd, Friezen tegemoet treden. Het kan niet verwonderen dat Friesland voor hem een levend begrip is, noch ook, wanneer men zijn oude en rijke geschiedenis in aanmerking neemt en de nog steeds door hem gesproken Friesche taal, dat het een nationaal begrip is. Met dat woord nationaal is het trouwens in Friesland zelf langen tijd een zonderlinge geschiedenis geweest. Het werd volkomen toelaatbaar geacht bij historische verschijnselen als b.v. de ‘knotte-doek’ en het oorijzer: dat was volgens algemeene definitie, nationaal Friesch bij uitnemendheid; maar het verwekte even hevige ergernis als het gebezigd werd voor de literatuur en het Friesche cultureele leven van onzen tijd. Het scheen soms of alles wat er in de Friesche cultuur dood was, nationaal mocht worden genoemd, maar van wat er leefde, niets. De aanduiding nationaal scheen te moeten worden gereserveerd voor die cultuur-uitingen, die zich leenden voor plaatsing in een museum. De oude kleederdrachten mochten gerust nationaal heeten, ook wanneer aangetoond kon worden dat zij eenmaal in Friesland waren doorgedrongen uit naburige landen; de levende taal, die steeds inheemsch geweest was, zoo te noemen, was gevaarlijk. Eenige bezorgdheid ten aanzien van de vraag, wat er ging gebeuren als het historische
begrip Friesland nog bleek te leven, is aan die bezwaren wel niet vreemd geweest. Hoe volkomen die bezorgdheid thans is overwonnen, is wel het duidelijkst gebleken op de Grootfriesche Congressen te Leeuwarden en Husum, waar zoowel het tegenwoordige als het historische Friesland in het centrum
| |
| |
der wetenschappelijke aandacht en cultureele belangstelling stonden. Wanneer de Friesche beweging vanuit die Frieschnationale traditie leeft, tegelijk die traditie voortzet en daarvan uitgaande, zich ten opzichte van het tegenwoordige cultureele leven oriënteert, dan is dat niet alleen volkomen begrijpelijk, maar elk ander uitgangspunt is voor de Friesche beweging onmogelijk. De Friesche beweging kan niet anders dan wortelen in het Friesche leven, en dit leven is noch aan een tijdperk, noch aan eene provincie gebonden. Er is voor de Friesche beweging een Friesche taal die die traditie draagt, er is een Friesch volk dat aan die traditie deel heeft; het feit dat dat volk niet bij millioenen wordt geteld noch die taal door millioenen gesproken, verandert voor den Fries niets aan de waarheid, dat het de zijne zijn.
Met dit nationale beginsel houdt de geschiedenis-beschouwing der Friesche beweging ten nauwste verband. Men heeft haar een anti-Hollandsche strekking verweten, die dan vooral hieruit zou blijken, dat in de Friesche geschiedenis de beteekenis van het tijdperk waarin Friesland deel van de Unie uitmaakte, zou worden onderschat. Ten onrechte. Indien deze geschiedenis-beschouwing voorliefde vertoont voor het Friesland der Middeleeuwen, of in den Unie-tijd liever verwijlt bij den dichter Gysbert Japiks dan bij den staat waarin hij leefde, dan is dat uit niets anders dan de natuurlijke voorkeur voor het Friesche leven zelf. Een tijd waarin de moedertaal die eens de tolk van het heele leven in Friesland geweest was, werd verstooten en geminacht ten bate van de taal die haar het ernstigst bedreigde, een tijd, die geheel het signatuur draagt van een volksvreemde beschaving, kan nooit een hoogtepunt in de Friesche geschiedenis zijn. Natuurlijk zocht de Friesche beweging aansluiting bij de werkelijk nationale traditie, en verwerpt zij in het verleden wat zij verwerpt in het tegenwoordige.
Men meene evenwel niet dat de beweging de Friesche geschiedenis met nationale vooringenomenheid en op romantische wijze beschouwt. De legendarische overlevering heeft zij ternauwernood literaire bewerking waardig gekeurd, en ten eenenmale als geschiedenis verworpen. Eigenlijk zijn de Jong-Friezen de eerste generatie in de Friesche beweging
| |
| |
geweest, die zich, wat de beschouwing der Friesche geschiedenis betreft, zonder voorbehoud op den grondslag der wetenschap hebben gesteld; de gegevens voor hunne beschouwing hebben zij gelukkig niet aan de fabelende kroniek-schrijvers ontleend, maar aan het werk van Nederlandsche en Duitsche geschied- en taalkundigen, en aan de resultaten van de werkzaamheden van het ‘Friesch Genootschap’ in de laatste veertig jaren van zijn bestaan. Het is noodig geweest de heele geschiedenis van Friesland te herschrijven, in de roemruchte lijst van hertogen en koningen is geweldig geschrapt, de potestaten zijn naar het schimmenrijk verbannen, de legenden hebben hun plaats aan de zelfkant der geschiedenis gekregen, het historisch onderzoek heeft de Friesche geschiedenis onkenbaar gemaakt vergeleken bij het beeld dat Occo Scarlensis en Winsemius van haar gaven: maar de Friesche geschiedenis zelve is gebleven, en haar nationale waarde is gestegen naarmate haar algemeene waarachtigheid grooter is geworden. Wanneer de Jong-Friezen, deze geschiedenis beschouwend in haar beteekenis voor Friesland, de nationaalhistorische lijn doortrekken van de Middeleeuwen over Gysbert Japik naar de Friesche beweging na 1800, wanneer zij zich meer bepalen bij de momenten waarin de geschiedenis van Friesland werkelijk Friesch is dan waarin zij een half verhollandscht Friesland vertoont, dan doen zij niets anders dan de critiek toepassen, waarmee elk levend volk zijn geschiedenis beschouwt. Ook hier schijnt de bezorgdheid over de gevolgen van deze geschiedenis-beschouwing voor het tegenwoordige het bij sommigen van de redelijkheid gewonnen te hebben. Alsof een zich zijner nationaliteit bewust volk, niet de beste waarborg tegen afdwalingen buiten de realiteit in zichzelf heeft!
Vanuit deze nationale beteekenis van het begrip Friesland, wordt ook het zoogenaamde groot-Friesche streven duidelijk. Er moet ten ernstigste tegen worden gewaarschuwd, dit streven als een staatkundige irredenta op te vatten. In sommige omstandigheden, die zich heden ten dage zeker niet voordoen, zou een zoodanige irredenta eene der wijzen kunnen zijn waarop dat groot-Friesche streven zich verwerkelijkte; de voorstelling dat zij er noodzakelijk uit zou
| |
| |
voortvloeien, is absoluut onjuist. Ook hier ligt de beslissende factor niet in den groot-Frieschen grondslag, maar in het antwoord op de vraag of de Friesche beweging overheerschend cultureel dan wel politiek van aard zal worden. Groot Friesland is ten eerste een begrip der Germaansche wetenschap: het Friesch-eigene dient te worden beschouwd in samenhangend verband, de Friesche dialecten in Sleeswijk en op de Noordfriesche eilanden moeten worden bestudeerd in verband met de ontwikkeling van het Friesch; de Friesche traditie in het Nederduitsche Oost-Friesland, de lotgevallen der Friesche diaspora in de Hollandsche steden en in Amerika behooren tot de Friesche geschiedenis. Ten tweede is groot-Friesland een practisch cultureel begrip: overal waar nog Friesch wordt gesproken, waar de Friesche traditie wordt gevoeld als iets kostbaars dat moet blijven leven, in Noord-Friesland, in Oost-Friesland, bij ons, wordt krachtig geijverd voor het handhaven en versterken van het Friesch-eigene. Het begrip Groot-Friesland is dan ook geenszins een Jongfriesche uitvinding, maar heeft steeds in de Friesche beweging zijn plaats gehad, zoowel in de dagen van Halbertsma als van Harmen Sytstra en Piter Jelles. Dat onze Commissaris der Koningin voorzitter was van het in 1927 te Leeuwarden gehouden congres op groot-Frieschen grondslag, had dan ook voor niemand in Friesland iets verbazingwekkends; slechts dat hij dit congres in het Friesch opende en leidde, was een blijde verrassing. En er mag wel op worden gewezen, dat op het laatst gehouden Congres, dat in 1930 te Husum in Sleeswijk, waar de vertegenwoordiging van ons Friesland zoo goed als uitsluitend uit Jong-Friezen bestond, volkomen dezelfde beperking tot het cultureele in acht is genomen, die de beteekenis dezer congressen natuurlijk zeer ten goede komt. Iedereen begrijpt trouwens dat het te berde brengen van politieke vraagstukken op dergelijke congressen, tot niets anders dan het uiteenspringen van het
gemeenschappelijke cultureele verband zou kunnen leiden.
Over verder gaande tendenzen van staatkundigen aard, die zich naast dit cultureele streven hebben afgeteekend, dient te worden gesproken bij de behandeling van het algemeene vraagstuk van politieke oriënteering in de Friesche beweging.
| |
| |
Met het bovenstaande is het Friesch-nationale beginsel bepaald, in zijn inhoud, in zijn beteekenis voor de beschouwing der Friesche geschiedenis, en in zijn groot-Friesche tendenz. Maar zooals ik ook betoogd heb in mijn brochure ‘Jongfrysk’ is het onjuist, de begrippen Friesch-nationaal en Jongfriesch identiek te achten. Het begrip Jongfriesch dient te worden beperkt tot de beweging die zich in 1915 onder dien naam aankondigde en tot op den huidigen dag doorwerkt. Het beteekent meer dan het Friesch-nationale beginsel alleen: het beteekent ook de bewuste afwijzing van het geestelijk isolement van het Friesche leven, en de wil voor dit leven een plaats te veroveren in de algemeene moderne cultuur. Daardoor komt het dat de Jongriesche beweging practisch vóór alles het streven naar Friesche cultuur heeft beteekend. Het streven naar een voor de moderne critiek aanvaardbaar peil der Friesche literatuur, het vertalen van buitenlandsche meesterwerken der literatuur in het Friesch - Homerus, Augustinus, Thomas á Kempis, Dante, Shakespeare, Molière, Shelley, nu ook Heine en Rilke -, de eisch dat over de vraagstukken der moderne cultuur in het Friesch zou worden geschreven, de vorming eener Friesche journalistiek: dit alles vloeit onmiddellijk uit het ideaal der Jong-Friezen voort.
Ik kan mij voorstellen dat dit streven sommigen die allereerst letten op de beperktheid van het taalgebied, bevreemdt. Maar er moet op worden gewezen, dat de omvang van dat gebied hier toch een secundaire rol speelt ten opzichte van twee andere factoren: de Friesche geest en de mogelijkheden der Friesche taal. Het beteekent een ernstige vergissing, zoowel voor het historische als het tegenwoordige, in de Friezen provincialen te zien. Het Friesche volk onderhoudt door duizenden van zijn zonen verband met de verste streken: New-York, San Francisco, Sjanghai zijn klanken die men zelfs in de locaalspoortjes van het Sleeswijksche Noord-Friesland, heel wat hoort. Zeevaart, landverhuizing, veehandel zijn even zoovele schakels tusschen Friesland en heel de wereld. Ook de oudere Friesche literatuur openbaart die belangstelling voor en beïnvloeding van buitenlandsche elementen telkens weer, bij Gysbert Japiks, die bijna in een internationaal milieu leefde, bij de Halbertsma's, Rinse
| |
| |
Posthumus, Harmen Sytstra, Piter Jelles, ja bij alle schrijvers van eenige beteekenis. De eenige belangrijke vertegenwoordiger van een besloten letterkunde is Waling Dykstra geweest, en ook op hem heeft het buitenland nog invloed gehad.
De in Holland wel vernomen bewering dat dit streven naar Friesche cultuur gekunsteld en uit den tijd was, bewijst een gebrekkig inzicht in het geestelijk leven van een volksgemeenschap. Gekunsteld kan men misschien het in Friesland weinig voorkomende pogen noemen, om resten eener verouderde volkscultuur nog zoolang mogelijk te laten voortbestaan. Maar ook zonder eenig bewust streven zou een nieuwe Friesche cultuur zich hebben verwezenlijkt. Daarvoor zijn slechts twee dingen noodig: het trouw blijven aan den Frieschen grondslag en aan de Friesche taal, en, ten andere, het beleven en doorleven, ontvangend en voortbrengend, van onzen tijd. Scheiding tusschen deze twee voorwaarden, het bevorderen van het Friesch als een van het moderne leven afzijdig belangetje en het laten varen van den nationalen grondslag bij het beleven der moderne cultuur, is verwerpelijk zoowel van algemeen-menschelijk als van bijzonder-Friesch standpunt. Een volksgemeenschap kan slechts tot cultureelen bloei geraken op den grondslag harer nationale eigenheid; daarzonder herschept zij niet, maar imiteert zij slechts. Bovendien leidt een dergelijke scheiding onherroepelijk tot den ondergang van het Friesch, dat niet anders dan degenereeren kan wanneer het niet in de hoogere levensgebieden gebruikt mag worden. Friesland kan slechts bestaan als deel dezer wereld, waarbij het nochtans zichzelf moet blijven: dat is de in de verschillende formules steeds weer terugkeerende overtuiging der Jong-Friesche beweging. Zij heeft de vorming eener Friesche cultuur niet slechts als mogelijk gezien, maar als natuurlijke noodzakelijkheid gevoeld. Een voortbestaan van het Friesche leven in de toekomst, is daarzonder ondenkbaar.
Voor de Friesche taal heeft dit streven naar Friesche cultuur weinig ingrijpende gevolgen gehad. Het is verrassend, hoe zij, gedurende vier eeuwen noch in het officieele noch in het godsdienstige leven geduld, hare literaire mogelijkheden heeft bewaard. Bij het vertalen van Shakespeare die een zeer rijken
| |
| |
woordvoorraad tot zijn beschikking had, stuit men zoo goed als nooit op het bezwaar van te gering materiaal voor adaequate uitdrukking. Bij het vertalen van Molière bleek mij de woordenschat ruimschoots voldoende; eenige moeilijkheid werd slechts veroorzaakt door het feit dat de hoffelijke gesprekstijl zooals die in Le Misanthrope gebezigd wordt, zich niet in die mate in het Friesch heeft gevormd. Ten opzichte van de moderne cultuur en vooral van de moderne wetenschap, staat het Friesch voor soortgelijke bezwaren als alle levende talen; dit bezwaar is waarschijnlijk minder ernstig dan in het Nederlandsch, omdat de noodzakelijke vreemde woorden in uitspraak en spelling zeer gemakkelijk worden geassimileerd. Den duidelijksten invloed van de moderne cultuur heeft waarschijnlijk de prozastijl ondergaan, die het internationale beeld daarvan aanmerkelijk heeft benaderd. Overigens wordt het steeds duidelijker dat de Jong-Friezen, ook waar hun opvattingen over taalgebruik anders zijn, met niet minder naijver over de zuiverheid hunner taal waken dan de oudere generatie; het tijdschrift ‘De Pompeblêdden’ sluit zich in dit opzicht waardig aan bij het inderdaad uitstekende werk, door kenners van het Friesch als Wal. Dykstra, O.H. Sytstra en J.J. Hof verricht.
Het nationale beginsel en het verband met de moderne cultuur: dat zijn de twee groote kenmerken der Jongfriesche beweging. De nieuwe Friesche cultuur is niets anders dan de natuurlijke vrucht van het daarin tot uiting komende streven.
Vanuit dit gezichtspunt schijnt het niet moeilijk de ontwikkeling en de wisselvalligheden der beweging te begrijpen. Men geve zich slechts rekenschap van het feit dat zij niet alleen in zoovele opzichten voor Friesland nieuwe wegen had te zoeken, doch ook haar plaats in het zoo samengestelde en verwarde leven van dezen tijd moest bepalen. Daarbij kwam dat zij een beweging was van Friesche jeugd, begonnen onder leiding van een achttienjarige, en dat daaronder vooral de jonge literatoren zeer op den voorgrond traden. Het is jammer dat het jeugdkarakter der beweging over het algemeen meer gebruikt is als een argument om de beweging te bestrijden, dan als een middel om haar te begrijpen.
| |
| |
De tien jaren waarin de Jongfriesche beweging jeugdbeweging was, de tijd dus van 1915-1925, hebben hun keerpunt in 1919; vooral in de eerste jaren na 1919, schijnt het karakter der beweging bijna onherkenbaar te zijn veranderd. Toch is de eenheid der beweging, hoe het den Jong-Friezen zelf in die jaren ook moge zijn voorgekomen, niet meer te loochenen; het nationale beginsel, het stellen van Friesland in wereldverband, het werk van de Friesche cultuur zijn steeds gebleven. Veel van de theorie van 1915 mocht vijf jaar later voor verouderd gelden, het wezen der beweging handhaafde zich ook toen, zooals duidelijk bleek in 1925, toen de consolideering der beweging geschiedde op de oude grondslagen die, duidelijk of ternauwernood zichtbaar, steeds waren gebleven. De Jongfriesche beweging van 1915 tot 1919 was gepreoccupeerd geweest met Friesland, die van 1919 tot 1924 met algemeene vraagstukken; in het ‘Fryslân en de wrâld’, de strijdroep van 1915, was eerst de klemtoon op het eerste, daarna op het tweede bestanddeel gevallen. De overgang van het eerste tot het tweede tijdperk is veel geleidelijker geweest dan velen nog schijnen te zien; veel verrassender dan die overgang is de zelf-beperking geweest waarmee het tweede tijdperk eindigde: een zekere aanwijzing dat op dat oogenblik de Jongfriesche beweging niet meer ten volle jeugdbeweging was.
In de ‘Jongfryske Mienskip’, de eigenlijke, reeds in 1915 opgerichte Jongfriesche organisatie, teekenden zich van den beginne drie stroomingen vrij duidelijk af: die van het centrum, onder leiding van mijzelf, van een groep rechts waaronder P. Sipma, de tegenwoordige Friesche lector te Groningen, de meest beteekenende figuur was, en van een groep links, waartoe de Calvinist E.B. Folkertsma behoorde. Opmerkelijk is dat deze stroomingen zich principieel betrekkelijk weinig onderscheidden; over het nationale beginsel b.v. is zelfs tusschen Sipma en Folkertsma, die toch als uitersten beschouwd konden worden, weinig geschil geweest. Het was vooral bij de practijk der organisatie dat de verschillen aan den dag traden. Tegenover het ‘Selskip for Fryske Tael en Skriftenkennisse’ b.v., dat een oudere phase der beweging vertegenwoordigde, en dat ik, strijdend voor de eigen organi- | |
| |
satie, aan zijn lot wilde overlaten, nam Sipma een veel meer verzoenende houding aan, terwijl Folkertsma het tot het bittere einde wilde bestrijden. Wat de Mienskip zelf betreft en haar plaats in Friesland, die ik wenschte uit te breiden naargelang de beweging vorderde, koesterde Sipma de hoop dat zij in korten tijd tot een groote volksvereeniging zou uitgroeien, terwijl Folkertsma haar aanvankelijk karakter van kleine seclusieve strijdvereeniging wilde handhaven. Tegenover het streven van Sipma, de heele Friesche beweging te organiseeren in het ‘Boun fen Frysk-nasjonale Selskippen’, dat ons in strijd scheen te zijn met de doorwerking van het Jongfriesche beginsel, stond ik critisch, Folkertsma afwijzend. In de formuleering van het streven weerspiegelde dit verschil zich in zooverre, dat terwijl Sipma voorkeur had voor vrij vage formuleeringen, de anderen aandrongen op precieser en concreter stellingen. Voor een groot gedeelte vinden de uiteenloopende opvattingen hun verklaringen in het leeftijdsverschil: Sipma behoorde tot een oudere
generatie dan de Jong-Friezen, was hun verwant zonder een hunner te zijn; zijn meerdere ervaring en autoriteit waren welkom, doch slechts in zooverre deze de Jongfriesche beweging dienden. Tot een conflict kwam het toen hij voor zich de leiding scheen te willen opeischen; de groote meerderheid van het bestuur ontzegde hem toen het vertrouwen, en de vereeniging volgde, na korten en hevigen strijd, de meerderheid. Maar zelfs dat conflict, hoe scherp het zich ook toespitste, had ternauwernood principieele waarde.
Ondertusschen was er in de ‘Mienskip’ nog een ander verschil duidelijk geworden: dat in levensbeschouwing. De idealisten en Calvinisten die in den beginne op nationalen grondslag waren samengegaan, raakten steeds verder van elkaar af. Ook hier speelde de organisatorische kwestie een rol; de Calvinisten zagen in de Mienskip een nationale concentratie, geen Friesch ‘Selskip’, en namen slechts aan de vereeniging deel inzooverre dat karakter gehandhaafd werd. Voor de anderen werd de Mienskip steeds meer een vereeniging met eigen arbeidsterrein. Bovendien plaatste het nationale beginsel, dat voortdurend meer tot zoowel stoffelijke als geestelijke consequenties scheen te leiden, de beweging
| |
| |
voor tal van vraagstukken waarbij het verschil in levensbeschouwing zich deed gelden. Toen 1919 kwam, hadden zich reeds verscheidene Calvinisten uit de Mienskip teruggetrokken; ook Folkertsma had reeds bedankt, maar zich laten overhalen nog zoolang aangesloten te blijven als dit eenigszins mogelijk was. Steeds luider werd de eisch dat de Mienskip zich ook over economische en staatkundige vragen zou uitspreken. Bij de crisis van 1919 was de Mienskip ternauwernood een nationale concentratie meer, en was het duidelijk dat zij als zoodanig geen toekomst meer had. Een strijd tusschen idealisme en Calvinisme was er eigenlijk niet; van de Calvinisten, die steeds zeer in de minderheid waren geweest, gingen de laatsten heen, toen zij begrepen dat de nieuwe Mienskip geleid zou worden volgens een levensbeschouwing die niet de hunne was. Het idealisme beheerschte het terrein.
Het was het idealisme eener jeugd die geloof en vertrouwen in het leven gehad had, maar reeds ernstige teleurstellingen op haar weg had ontmoet. In korten tijd hadden de Jong-Friezen in Friesland meer invloed gekregen en meer tot stand gebracht dan zij bij het begin hadden kunnen hopen; maar zij waren niet alleen kinderen van Friesland, zij waren ook ware kinderen van hun tijd. Tot hun werk geroepen op een oogenblik dat de oorlogsbrand woedde over de heele wereld, hadden zij den oorlog, als millioenen hunner tijdgenooten, aanvaard, maar in de verwachting dat door den oorlog het recht zou overwinnen, dat na een gruwelijke loutering, een nieuwe wereld van gerechtigheid tusschen volkeren en menschen verrijzen zou. Toen de oorlogstoestand beëindigd werd, voelden zij zich bedrogen in de machten waarin zij het meest hadden vertrouwd. Zij zagen helder genoeg om te begrijpen dat, wanneer er al iets veranderd was, dat eerder in de richting was van nieuwe geweldadige conflicten, dan in die hunner idealen. Zij begrepen dat zij zich zeer in de wereld hadden vergist, maar zij waren te jong voor een critiekloos en ideaalloos aanvaarden der dingen zooals die waren. Zij voelden de behoefte zich terug te trekken, om zich in eigen gemeenschap op het leven te bezinnen, nu als jeugd hun weg te zoeken; de ouderen hadden zij gedwongen hen te verlaten.
| |
| |
Zij wenschten alleen gelijkgezinden meer als medestrijders, en zochten, voorzoover hun streven dat gedoogde, het isolement.
Het is, in de geschiedenis der Friesche beweging, het eenige maar dan ook zeer duidelijke voorbeeld van een ‘afscheiding der jeugd.’ Het scheen alsof conflicten met de oudere generatie, zelfs voorzoover zij in den beginne de Jongfriesche beweging met sympathie was tegemoet getreden, met voorkeur werden gezocht. Wat de jeugd dezen ouderen verweet, was voor alles opportunisme en maatschappelijke ambitie. Er was voor deze beschuldigingen zeker eenige grond, maar de strijd die daarover uitbrak, kon niet zoo hevig geweest zijn, wanneer er innerlijk tusschen haar en de ouderen reeds niet iets was gebroken. De onlust over het beloop der dingen was zoo groot, dat de ‘Jongfryske Mienskip’, met wie in de Friesche beweging een nieuw tijdperk was begonnen en die zich in korten tijd ontegenzeggelijk de leiding had veroverd, nu verklaarde het gemeenschappelijk terrein der beweging te willen verlaten. Na een korte aarzeling, een laatste poging om, in het belang der Friesche zaak, in enkele practische punten met de overige vereenigingen samen te werken, werden de bruggen aan alle kanten afgebroken. Van Friesche organisaties kon men tusschen 1920-1924 spreken, van een Friesche beweging zooals vóór en na die jaren, ternauwernood.
Cultureele winst heeft ook deze periode vooral door den bloei van het Jongfrysk Toaniel in deze jaren, maar ook wat letterkunde en volksontwikkeling betreft, ruimschoots opgeleverd. Er is veel, nu ondiep en ontbeerlijk lijkend idealistisch gepraat geweest, maar er is deze jaren door de nog steeds vrij groote gemeenschap van gelijkgezinden ook veel verricht. De liefde voor de kunst was gebleven, en het ideaal scheen eerst dan waardig ervoor te strijden, wanneer het zich in een vorm van kunst uitte. Er was misschien, in stilte, zonder dat de Jong-Friezen er zich bewust van waren, een strijd tusschen de toewijding aan het zuiver aesthetische, en de nieuwe humanistische gezindheid die de literatuur voor zich opeischte als getuigenis; maar zooals vaak, bleek zelfs de voortreffelijkste gezindheid ontoereikend om een literatuur te scheppen, en ook voor de Jong-Friezen na 1920 was de artistieke daad meer dan het idealistische streven. Vooral
| |
| |
het ‘Jongfrysk Toaniel’ dat zich inspande de humanistische idee te dienen, scheen zich slecht naar de wenschelijkheid der propaganda te kunnen richten; in ‘Kening Aldgillis’ en ‘Wy Allegearre’ mochten de Jong-Friezen nog veel van hun eigen streven verbeeld zien, stukken als ‘Noarderljocht’, ‘In Dream to Wytmarsum’ en de buitenlandsche klassieken die gespeeld werden, rechtvaardigden zich alleen door hun artistieke waarde.
Maar de eigenlijke beteekenis van dit intermezzo, van deze jaren van secessie der jeugd, ligt niet in de cultureele winst; zij ligt in de waarde voor de verdere ontwikkeling. De retraite der Jong-Friezen mocht hen op aanmerkelijken afstand der verdere Friesche beweging hebben gevoerd - waarvan voor het laatst het Ald Selskip profiteerde, dat nog éénmaal kans zag zijn invloed uit te breiden -, er heerschte in hun isolement weinig rust, en zeker geen zelfgenoegzaamheid. Daarvoor bewaarden hen hun idealen, die arbeid en inspanning eischten, die telkens weer aan de practijk moesten worden getoetst, die zelf in een toestand van voortdurende beweging schenen te zijn. Hun vrij groote gelijkgezindheid was toch niet zonder dissentie. In hoeverre was hun idealisme Christelijk? De afstand van hen tot het historische Christendom was groot, maar de Bergrede, die in hun kampen te midden der Amelandsche duinen gelezen werd, was een openbaring. In hoeverre raakte hun streven het socialisme? Er was groote overeenkomst, maar het dogma van den klassenstrijd was voor de meesten hunner onaanvaardbaar. Het kostte groote moeite tot de samenstelling van een program te geraken dat voor allen aanvaardbaar was; het bleek dat ook in hun retraite een dergelijk program alleen door compromis tot stand kon komen; gedwongen aanvaardden zij zulk een compromis, en verwierpen het steeds weer.
Daar kwam bij dat zij bestreden werden, bestreden op hun eigen gebied, in hun retraite. Hun vroegere medestrijder, de jong-Calvinist E.B. Folkertsma, had in begin 1920 een eigen maandschrift gesticht, ‘Tsjûgenis’, dat in consequent individualisme, zich richtte tegen alle democratie en strijd voerde tegen alle Friesche organisaties, maar het hevigst tegen zijn strijdmakkers van vóór '19. Als nationalist op- | |
| |
tredend met een program waarop zelfs Frieslands volkomen vrijheid voorkwam, verweet hij hun halfslachtigheid, afvalligheid van de idealen die zijzelf gebracht hadden; als Calvinist bestreed hij verbitterd en bespotte hij hun idealisme. Aan hem had zich volkomen hetzelfde proces voltrokken als aan de Jong-Friezen in de Mienskip, maar door zijn levensbeschouwing genoodzaakt van hen te scheiden, was hij in een nog grooter isolement geraakt; terwijl zij nog steeds een gemeenschap vormden, stond hij alleen. Het maakte zijn positie sterker; de overige Jong-Friezen, hoezeer zij onder één leiding stonden, waren nooit in staat een gesloten eenheid tegenover hem te stellen. Hun organisatie had niet het geringste gevaar van hem te duchten; maar hij viel hen aan in hun innerlijke zekerheid, die nog verre van volkomen was. Tegenover hun artisticiteit, beschikte hij over een uitstekenden stijl, die zij niet konden laten te bewonderen. Eigenlijk hadden zij in hun vijand onmogelijk fortuinlijker kunnen zijn. Zij werden steeds weer gedwongen zich te verdedigen, hun argumenten critisch te beschouwen, zich te bezinnen. Zij hadden ten slotte te erkennen dat dezelfde gebreken en tekortkomingen die zij in de wereld zoozeer hadden veroordeeld, zich ook bij henzelf deden gelden; het beslissende oogenblik, waarop jeugd ophoudt jeugd te zijn. Toen zweeg ‘Tsjûgenis’ reeds, en tot die erkenning had eigen ondervinding hen misschien nog meer gerijpt; maar een krachtig en schoon getuigenis was het geweest,
belangrijk op zichzelf en in zijn uitwerking.
Van een jeugdbeweging is te verwachten, dat zij na een tijd van meer of minder streng gehandhaafd isolement, zich geleidelijk bij het leven aanpast, en daarmee ophoudt te zijn. Dat zij krachtig in het leven doorwerkt en dit zelfs ten deele beheerscht, zich daarna terugtrekt en dan weer aanpast, is zeker een vrij zeldzaam verschijnsel. De verklaring is, dat de Jong-Friezen in de ideaallooze Friesche beweging van omstreeks '15 doordrongen en de leiding grepen op het oogenblik dat de oudere generatie reeds te afgeleefd was om haar die leiding met succes te betwisten, terwijl zij zelf nog geen voldoende rijpheid hadden om die zeker en vast te handhaven. Het eigenaardige is dat sommigen hunner zich hiervan duide- | |
| |
lijk bewust zijn geweest. In de jaren na '19 rijzen telkens weer stemmen dat men toch moet blijven bij het eenmaal geformuleerde en aangenomene; maar steeds dringt de meerderheid, aangevoerd door de leiding, verder, zij wil dóórleven, zij weigert, zooals steeds weer gezegd wordt, zich te laten binden door het historische. Slechts op die wijze heeft de Jong-Friesche beweging ten slotte haar geestelijke vrijheid kunnen bewaren. Slechts door die vrijheid gestand te doen, heeft zij zich zelfstandig tegenover de wereld kunnen oriënteeren, zooals zij dat eerst tegenover de Friesche beweging gedaan had. De gevaren dier zelfstandigheid heeft zij niet geschuwd; zij heeft ze gewild en gezocht. Zij heeft leergeld moeten betalen, maar zij is noch ondergegaan noch verslagen. Toen zij in 1924 haar isolement verliet, was haar idealisme gerijpt en had zij geleerd de realiteit te zien. Een jeugdbeweging was zij na dien tijd niet meer te noemen. Maar spoedig werd het bewijs gegeven, dat het essentieele der jeugdbeweging bewaard was gebleven in den nieuwen tijd.
Het is weer vanuit de ‘Mienskip’ geweest dat de eerste pogingen gedaan zijn tot herstel der Jongfriesche eenheid, waaraan de ontwikkeling na 1919 ernstig afbreuk had gedaan. Er is reeds op gewezen dat deze vereeniging ook in het stadium na 1919, in het algemeene Friesche cultuurwerk haar grootste taak was blijven zien. Verschillende dezer werkzaamheden zooals de bevordering van de Friesche literatuur, waarvoor de ‘Fryske Bibleteek’ werd opgericht, eerst een onderdeel der Mienskip, later een zelfstandige organisatie, zooals de viering van den Gysbert Japiks dag in 1923 en de strijd voor het onderwijs in het Friesch, leenden zich ten zeerste tot samenwerking. Toen de ‘Bibleteek’ in 1923 van de Mienskip werd losgemaakt, waren reeds rechtzinnige en vrijzinnige Friezen weer in haar verband vereenigd; bij de viering van den Gysbert Japiks-dag en de versterking van het stamverband met Noord-Friesland, werkten zelfs Mienskip en Kristlik Selskip, wier wegen vier jaar lang volkomen gescheiden waren geweest, weer samen. In het Kristlik Selskip gistte het; zoowel ds. Huismans als dr. Wumkes hadden zich door buiten de Friesche beweging gelegen oorzaken uit het bestuur daarvan moeten terugtrekken,
| |
| |
en de leiding was overgegaan op den conservatieven ds. van Dijk, die met den secretaris Kamerling en den redacteur Wybenga, het Selskip leidde op een wijze waarover de rechtsche Jong-Friezen zeer ontsticht waren. Reeds tweemaal hadden deze getracht hun beginsel door reglements-wijziging aangenomen te krijgen; zij hadden toen in een afwijzing moeten berusten, maar sloten zich thans aaneen tot een tot strijd besloten oppositie. Het beslissende was dat zij Folkertsma, die jaren lang alle organisatie had aangevallen, wisten te winnen voor medewerking; hij moet begrepen hebben, dat als hij nog langer in isolement bleef, de oppositie haar weg zou gaan, ook zonder hem. In een artikel ‘Yn ús eigen Tael’, dat Wybenga later betreurde opgenomen te hebben, viel hij het Selskipsbestuur aan met een kracht en een strijdvaardigheid waartegen het bestuur zich machteloos voelde. Hij eischte vrijwel het aftreden van den voorzitter en secretaris; zij traden af; in hun plaats koos het Selskip met groote meerderheid de Jong-Friezen Schurer en Wesbonk. Het nieuwe bestuur stelde, onder leiding van Schurer, onmiddellijk de reglements-wijziging aan de orde, en kreeg het volgend jaar een zuiver Jongfriesch reglement aangenomen. Van de vele conservatieve leden had men ternauwernood iets bespeurd.
Nog in 1924 hervonden de Jong-Friezen zelf hun eenheid in een nieuw nationaal verband, naar den bekenden vredesbond der Middeleeuwen ‘de Upstalbeam’ genoemd. De oproep waarin de grondslagen waren opgenomen, werden door alle Jong-Friezen van eenige bekendheid, waaronder er waren die elkaar eenige jaren terug hevig hadden bestreden, onderteekend. In Friesland heerschte verbazing, en de verwachting dat deze eenheid van korten duur zou zijn, was algemeen. De tijd heeft deze verwachting gelogenstraft. De Upstalbeam heeft zeer waardevolle initiatieven kunnen nemen, vooral wat betreft het Friesche onderwijs en de groot-Friesche Congressen, en principieele tegenstellingen hebben zich daarbij niet meer voorgedaan. Trouw aan den gemeenschappelijken grondslag en eerbiediging van elkanders wereldbeschouwing zijn de twee groote voorwaarden voor zijn bestaan, zooals voor de eenheid der heele beweging; en de leerschool die de Jong- | |
| |
Friezen hebben doorloopen, heeft hen in staat gesteld die voorwaarden te vervullen.
De oudste Jongfriesche organisatie, de Mienskip, heeft zich ook na 1924 kunnen handhaven. Zij heeft zich, wat het nationale betreft, uitgesproken voor de grondslagen van de Upstalbeam; haar taak vindt zij in de bevordering der volksontwikkeling in Frieschen zin. Van het economische en staatkundige gebied, waarmee zij zoowel in haar eerste als tweede lustrum contact had gekregen, heeft zij zich volkomen teruggetrokken; zelfs in den in 1926 aangenomen naam ‘Mienskip for Fryske Folksûntjowing’ komt dat tot uitdrukking. Geen vereeniging in Friesland heeft opmerkelijker geschiedenis gehad dan zij; maar de eenheid in die geschiedenis wordt thans, nu zij weer Jong-Friezen uit alle phasen onder haar leden telt, beter begrepen dan in haar ‘Sturm und Drang’ periode. Nog steeds oefent zij vooral op de jeugd aantrekkingskracht aan, maar haar werk ontwikkelt zich, nu het ook door politieke vraagstukken niet meer gestoord wordt, rustig en regelmatig.
Met deze drie vereenigingen werken thans geregeld en eensgezind samen het ‘Selskip for Fryske Tael en Skriftenkennisse,’ de oudste Friesche vereeniging waarin thans ook een Jongfriesche strooming zich baan breekt, het goed georganiseerde ‘Boun fen Fryske Selskippen om Utens’, dat zich, hoewel zijn arbeidsterrein bij de Friezen buiten Friesland ligt, zeer verdienstelijk maakt voor de actie voor Friesch onderwijs, en het kleine, maar voortreffelijk geleide ‘Roomsk Frysk Boun.’ De tijd, waarin interne Friesche geschillen gemeenschappelijk optreden naar buiten onmogelijk maakten, schijnt voorgoed voorbij.
D. Kalma
(Slot volgt)
|
|