De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Onze klassieke schrijversNiemand zal beweren, dat onze klassieke schrijvers, Vondel, Hooft en Bredero, om van Huygens, Cats en de mindere goden niet te spreken, bij ons volk populair zijn. Integendeel: ze worden eigenlik niet gelezen. Wel zijn er een groot aantal schooluitgaven aan hen gewijd en bestaan er enige grote wetenschappelike uitgaven; zelfs zijn er op 't ogenblik twee grote prachtedities van Vondel onder de pers en is er pas een driedelige uitgave van Bredero bezorgd. Maar dat bewijst op z'n hoogst, dat ze met een zekere eerbied in de boekenkast worden gezet. Dat men ze ook kent, niemand zal dat volhouden. Een Fransman kent Molière; een Duitser haalt niet alleen uit Goethe en Schiller aan, maar hij weet ook, waar z'n citaten staan; Shakespeare is in Engeland bekend genoeg. Maar wie bij ons haalt uit Vondel of een ander aan? Is het u ooit overkomen, dat ge hoordet, hoe een zoon zijn vader, als deze vermoeid van 't kantoor thuis kwam, begroette met de woorden: Daar is de vader zelf, zoo bleek en afgevast?
Wie, die bij ons al of niet ernstig gemeend verdriet heeft, zal daaraan uiting geven met de woorden: Helaas, helaas, waar is ons heil gevaren?
Welke volksvertegenwoordiger zet een minister die uitstel zocht, in 't zonnetje met de spreuk: Een krijgsman wint genoeg, al wint hij niet dan tijd?
En zijn er huisvrouwen in Nederland, zo belezen, dat ze, als 't gezin aan tafel op de heer des huizes zit te wachten en deze eindelik opdaagt, het uitjubelen: God lof, het is mijn heer; ik heb zijn stem gehoord?
Als u dit ooit overkomen is, hebt ge in een gelukkige uit- | |
[pagina 100]
| |
zondering verkeerd. En juist dit ontbreken van aanhalingen bewijst, evenals het ontbreken van parodieën, dat we onze klassieke schrijvers niet kennen. Men kan dit betreuren, het feit is er nu eenmaal. Op z'n best kan men naar de oorzaken vragen. Deze nu zijn velerlei. De tijdruimte van 3 eeuwen, die ons van hen scheidt, heeft er al vanzelf toe meegewerkt. Menig woord heeft z'n betekenis gewijzigd of is in onbruik geraakt. Als Vondel zegt, dat de engelen de hemelse dauw zuipen, of Hooft de Twist laat zeggen: Hier opgedonderd uit het voorburch van de Helle
Ben ik, scheurzieke Twist,
dan is er van onze zijde heel wat taalontwikkeling en tegemoetkomendheid nodig om dit te waarderen. Een andere oorzaak van de verbreding der kloof tussen ons en onze 17-eeuwers is, dat zij met een nog ongevormde, een voor hogere uitingen nog weerbarstige taal hadden te werken. Bakhuizen van den Brink heeft het juist uitgedrukt: ‘Hooft's reizen, zijn geleerdheid, de rekbaarheid, opdat ik het zoo noeme, van zijn geest, had dien schrijver en dichter doen gevoelen, hoe bekrompen nog onze taal, hoe bekrompen onze maatschappelijke vormen waren, om waardig het gebied der kunst, dat voor zijn oogen lag, te vervullen. Van daar, dat hij een tirannische hand op onze taal legde, dat hij haar wilde dwingen, om geheel en al uit te drukken, wat òf oorspronkelijk in zijn geest leefde, òf bij vreemden zijn bewondering had gewekt. Van daar 's mans worsteling met zijn taal, een worsteling, waarin wij hem beurtelings zien triomfeeren of bezwijken; bezwijken dan, wanneer zijn vernuft alleen onze bewondering verdient, of hij ons herinnert dat hij Romeinsche en Italiaansche schrijvers las; triomfeeren dan, wanneer hij voor ons duidelijk, verstaanbaar en juist spreekt, wanneer wij in hem den nationalen schrijver en dichter herkennen’. - Bezwijken nu deden onze klassieken ook, als ze nieuwe vormen en woorden aanwendden, die niet levensvatbaar zouden blijken; maar dat is tevens een verklaring, waarom we zo vaak, vooral bij Bredero, een woordenboek of een aantekening nodig hebben. Het minst komt dit voor bij Vondel, en de verklaring ligt voor de hand. Toen hij de top van de Parnassus begon te nade- | |
[pagina 101]
| |
ren, was het reeds omstreeks 1640; toen was de strijd in hoofdzaak volstreden en op de nederlandse literatuurtaal dat stempel gedrukt, dat ze nog wel twee eeuwen zou behouden. Daardoor staat zijn werk dichter bij onze tijd. Een moeilikheid is ook, dat in de oude literatuur tal van toestanden en zinspelingen voorkomen, die de tijdgenoot onmiddellik begreep, maar die voor ons soms uitvoerige uitleg nodig maken. De hekeldichten van Vondel bijv. trillen van leven; nergens zozeer (of het moest in zijn reien zijn) heeft Vondel zo onmiddelik zijn gevoel weergegeven, eerste voorwaarde voor de levensvatbaarheid van een gedicht of een prozastuk. Maar nergens ook legt hij ons zulke hinderpalen in de weg in de vorm van onbegrijpelikheden, doordat de toestanden en de personen op welke hij doelt vergeten zijn. Het meest is dat te betreuren om zijn Palamedes, dat drama van verontwaardiging over ongerechtigheid, dat zoveel voorstudie eist eer men het verstaat. Van het drietal Vondel-Hooft-Bredero heeft Bredero het meest geleden onder dit merk van de tijdelikheid. Vondel en Hooft waren universeler geesten, Bredero was niet alleen minder algemeen ontwikkeld en bezat minder wetenschap, maar zijn gehele geestelike horizon was enger. Velen genieten van zijn realisme, en daar zij beschikken over de wetenschap die nodig is om hem onmiddellik te begrijpen, kan hungenieten echt zijn. En menig gedicht van Bredero is er ook, waarin hij het algemeen menselike, dat in hem leeft, zo weergeeft, dat het ook tot ons nog regelrecht spreekt. Maar in 't algemeen draagt hij in zijn realisme tevens de kiem van zijn tijdelikheid. Hooft en Vondel daartegenover maken het ons weer op een andere wijze moeilik: Hooft door zijn streven naar kernachtigheid (‘de werken van den Heere Hooft rieken naar olie van arbeid’), Vondel door zijn hoge vlucht die hem menigmaal aan ons oog onttrekt, en door zijn veelomvattend weten. Nog een oorzaak, en niet de geringste, van de weinige achting die onze grote schrijvers ondervinden is de zwakke literaire aanleg van ons volk. Om Hooft, Vondel, Bredero te waarderen, om van hun onderscheiden schoonheid te genieten, moet men zelf stijlgevoel hebben. Maar reeds Busken Huet schreef: ‘Zeg van de Nederlanders van den tegenwoordigen | |
[pagina 102]
| |
tijd, dat zij weten te leven; dat zij beminnelijk zijn; hulpvaardig, vlijtig, niet overdreven ernstig, niet hinderlijk lichtzinnig; een ieder zal het toegeven. Maar dat zij aan stijl een lid hunner familie verloren hebben, - wie durft het tegenspreken?’ In onze jachtige en door de techniek gebonden tijd is er dat niet beter op geworden. Dit alles te samen vormt een ernstige en op zich zelf reeds bijna onoverkomelike slagboom voor de kennis en waardering van onze klassieke schrijvers. En toch is het zo nodig, dat wij ze kennen. Niet alleen uit een oogpunt van kunst. Aan het verstaan van de vreemde litteraturen moet dat van de eigene voorafgaan, omdat geen andere ons nader staat. Maar ook is het een algemeen volksbelang. Want een volk, dat roekeloos en onbedacht de wortels van zijn bestaan afsnijdt, dat niet meer de band gevoelt, die zijn heden aan zijn verleden bindt, berooft zich van de noodzakelikste levenssappen en wordt stuur- en steunloos, een speelbal van het onbestendige heden. Het is niet goed, zich geheel aan het verleden te binden; elke tijd heeft zijn eigen vraagstukken en zijn eigen antwoorden daarop. Maar de mythe van Proteus, die niet overwonnen kon worden zolang hij zijn moeder Aarde aanraakte; en het verhaal van David, die verlangde te drinken uit Bethlehems bornput die in de poort was; deze hebben een te diepe zin dan dat ze voor ons verloren mogen gaan. Het is dus onze plicht, alles te doen om de kennismaking met onze grote schrijvers te bevorderen, en alles te vermijden, wat deze zou kunnen tegenwerken. En nu dient men terstond te erkennen, dat in die richting veel wordt gedaan; in het begin reeds wees ik daarop. Maar het is ook zeker, dat deze pogingen veel meer zouden bereiken, wanneer men meer aandacht had voor een kant van de zaak, waarop men weinig let of waarvan men het belang onderschat: de spelling waarin men onze grote schrijvers uitgeeft. Het is niet m'n plan, in het volgende een beschouwing over spelling te geven. Spelling op zich zelf is een zo weinig beduidende zaak, dat het te betreuren is, dat nog een groot aantal verstandige mensen tijd en energie verspillen om een vereenvoudiging ervan tegen te houden. Maar zelfs grote voorstanders van vereenvoudiging houden eraan vast om Vondel en zijn | |
[pagina 103]
| |
tijdgenoten, ook voor schoolgebruik, uit te geven in hun oorspronkelike schrijfwijze. Deels misschien uit sleur: steeds is dat gedaan; ze staan er niet bij stil dat het anders kan. Deels uit wetenschappelike zin. Maar onze grote schrijvers zijn nu toch langzamerhand wel in wetenschappelike uitgaven te krijgen; en mocht dat niet het geval zijn, mochten de bestaande grote uitgaven nog niet aan de eisen voldoen, dan ligt de schuld bij onze wetenschappelike wereld, die sedert van Lennep en van Vloten dan blijkbaar nog geen kans heeft gezien om tot een afdoende uitgave te komen. Maar het publiek mag daarvan niet het slachtoffer worden en er is geen verontschuldiging voor, dat het een leesbare uitgave moet missen, omdat de geleerden het onder elkaar niet eens zijn. Is het, indien spelling op zich zelf een zaak van geringe betekenis is, van zoveel belang, in welke spelling een schrijver wordt uitgegeven? Inderdaad is het dat. Wat toch is het doel, waarmee men een schrijver uitgeeft? Hem door het lezend publiek van heden te doen verstaan en genieten. Waartoe bezorgt men een schooluitgave van hem? Toch niet om aan de jeugd kennis van de taal der 17e eeuw bij te brengen, of om haar door vergelijking met de hedendaagse taal inzicht in de taalbouw te geven? Geen van deze zaken hebben voor de meeste mensen waarde ze zijn alleen van belang voor aanstaande geschiedvorsers, taalgeleerden, leraren, maar dat is geen reden om dat onder richt op gymnasium of H.B.S. te geven. De bedoeling kan alleen zijn bij de jeugd liefde en belangstelling te wekken, daardoor haar taal- en stijlgevoel te verfijnen en haar in staat te stellen, de literatuur van heden, ook die uit andere landen, te verstaan en te waarderen. Op zich zelf reeds een zware taak en waarvoor de school eigenlik over te weinig tijd beschikt. Want moeilik zijn onze oude schrijvers in hoge mate; ze zijn het nog voor hen die van de 17e eeuw hun studie hebben gemaakt; zouden ze het dan niet zijn voor de jeugd van 17, 18 jaar en voor de gewone, algemeen ontwikkelde volwassen lezer? Of is het niet moeilik, als een schoon gedicht van Vondel aldus begint: Hoe komt, doorluchte Drost, dat elk van godsdienst roemt,
En onrecht en geweld met dezen naam verbloemt,
| |
[pagina 104]
| |
Als waar' die zaak in schijn en tongeklank gelegen?
Of zou 't geen godsdienst zijn, rechtvaardigheid te plegen,
Maar links en rechts te staan naar allerhande goed?
God voeren in den mond, de valschheid in 't gemoed?
De Waarheid greep weleer die menschen bij de slippen
En sprak: ‘uw hart is ver; gij naakt me met de lippen’.
De waarheid eischt het hart, en niet zoozeer 't gebaar.
Dit laatste zonder 't eerst, dat maakt een huichelaar,
Die bij een sierlijk graf zeer aardig wordt geleken:
Vol rottings binnen en van buiten schoon bestreken.
Of het begin van een ander, even schoon vers: 't Wild vogelkijn, dat zingt, daar 't onbeknipt is:
‘Al de open lucht is mijn!’
Nog steent het om te zijn
Bij 't lieve nestje daar het uitgekipt is.
Ik mede. Hoewel mijn blijde geest vaart speulen
Daar draaiboom sluit noch hek,
Een heimelijke trek
Verleidt het hart naar mijn geboortstad Keulen.
Of neem uit de terecht geprezen Rei van Edellingen, waarin de lof van het Kerstkind wordt gezongen, de volgende twee, schijnbaar zo vanzelf sprekende verzen: Hier voert de neergedaalde God
De trotsche wereld om met spot
In zijn triomf, tot smaad der hoven;
Hier voert hij 't nedrig harte boven
Met hem, in 't onverwinbaar slot.
Augustus' rijk verliest zijn eer;
De roomsche scepter reikt niet veer;
Het Oost versmaadt Latijnsche namen:
Maar deez' beheerscht het al te samen,
Ook daar de zonne neemt haar keer.
Of wilt ge liever iets van Hooft, neem dan willekeurig wat u het eerst in de zin komt, het begin van een sonnet: Wanneer door 's werelds Licht de blindgeboren jongen
Gezicht verkreeg, hij stond verwonderd en bedeesd;
Beweging, verwe, stal van plant, van mensch, van beest
Verbluften zijn gedacht' en zijne spraak bedwongen;
Voorts sloten, torens schier ten hemel hoog gesprongen,
Het tijdverdrijf van 's menschen onderwind-al-geest;
Maar de zienlijke God, de schoone zonne, meest:
Zijn tonge zweeg; 't gemoed dat riep om duizend tongen.
Zo kan ieder, zonder opzettelik zoeken, tientallen voorbeelden naslaan. De pas beginnende jeugd en de belangstellende maar niet geschoolde lezer hebben al genoeg te doen om de be- | |
[pagina 105]
| |
tekenis van deze regelen te ontcijferen. Want men zegge niet, dat de nauwkeurige betekenis er niet zoveel toe doet. Dat mag voor een enkel zuiver lyries gedicht gelden; in 't algemeen zal de ‘inhoud’ van een gedicht toch wel bestaan uit klank, ritme, bouw en betekenis. Genieten van een gedicht nu wil zeggen, dat onder het lezen (over horen gaat het hier niet) al deze elementen onbelemmerd tot ons komen. Dit sluit niet in, dat een gedicht terstond bij eerste lezing helder voor ons moet staan. Evenals bij de muziek, mag men gerust herlezing tot drie-, viermaal toe eisen; ja, een stuk dat men ‘van 't blad kan spelen’ is in 't algemeen minder diep dan dat, hetwelk men enige keren moet herhalen. Maar wat voor nut heeft het nu, dat indringen in een vers, die stroom, die van het bedrukte blad papier tot ons komt, te onderbreken door nodeloze en vaak zelfs gevaarlike moeilikheden? Want dat doet de spelling, als ze ongewoon is. Onze geest vat met verwonderlike snelheid de zin van al die kleine lettertekens; maar indien de voorstelling afwijkt van de gewone, wordt hij onrustig en afgeleid; de stroom die de bedrukte bladzijde tot hem zendt wordt onderbroken. Ge leest bijv. het volgend sonnet van Hooft en hebt al dadelik enige moeite met de woorden nijdigh, proefden, tgewelt; maar laat ons aannemen, ge zijt snel en zonder onderbreking er doorheen gekomen. Nijdige tijt waerom ist dat ghij u versnelt
Meer dan ghij sijt gewoon? laet ghij het u verdrieten
Dat ick den hemel van Liefs bijsijn mach genieten?
Wat schaedt u mijn geluck dat ghij u daerin quelt?
Een grijsaert sijt ghij Tijt en proefden noyt tgewelt,
Van 't geene datse Liefd' en soete weerlieft hieten.
Helas de traenen blanck over mijn wangen vlieten,
Als ick aent wrwerck denck dat qualijck was gestelt:
Och meester die de tijt met wren af cunt meten,
Gistr'avont misten ghij, en had u const vergeten:
Wel viermael sloech de clock in min dan een quartier.
Maer nae mijn liefs vertreck doordient begon te dagen,
En heeft de clocke boven sesmael niet geslaegen
In eenen tijt docht mij van twaelef wren schier.
Of ge hebt het volgende minnedicht van Bredero getroffen met het ietwat vreemde begin: De Liefd' die myn begeert verveelt
End' oorsaec van myn smerten teelt.
| |
[pagina 106]
| |
Maar ge hebt wel begrepen, dat hij zijn uitverkorene om wederliefde smeekt, en komt nu aan het vers: Dus my doch nu niet meer verbaest,
Maer om my te vertroosten haest,
Hoort doch ws Slaefs gebeden.
Maar wat moet ge nu maken van wrwerck, wren en ws? Misschien hebt ge een zo snel intuitief vermogen, dat ge het dadelik begrijpt of voelt. Misschien ook zijt ge zo ontwikkeld, dat ge weet, dat de oude schrijfwijze voor u soms v was en dat dus uu door w werd voorgesteld. Maar dan zijt ge toch een gelukkige uitzondering en behoort ge tot die 1%, voor wie geen moeilikheden bestaan. De gewone lezer struikelt even en 't is al mooi, wanneer hij in korte tijd de oplossing kan vinden; naar z'n genot is bedorven en na enige herhalingen van deze soort legt hij een boek weg, dat hem zoveel nodeloze moeilikheden op z'n pad strooit. En de leergierige jeugd, tot wier ontvankelik gemoed we de dichter willen doen spreken? Uit eigen ervaring zult ge u herinneren, dat de toch al geringe liefde door zulke gymnastiese oefeningen op spellingsgebied geheel verdwijnt en dat men blij mag zijn als ze niet hardop spreekt van kwasternij en schoolmeesterij. Hier hadden we een paar voorbeelden van onbegrijpelik makende spelling, en ze zijn met vele te vermeerderen, doch die moeilikheden komt men na enige oefening te boven (al is de aan deze oefening bestede energie volslagen nutteloos). Maar soms wordt het handhaven van de oude spelling bepaald gevaarlik, wanneer de minder geoefende lezer aan de woorden verkeerde betekenis hecht, doordat wij nu anders spellen. Ook hier wemelt het van bewijzen. Zo schrijft Bredero: Het arme schepsel leeft gestadigh in zijn sterven,
Grenst aen zijn laetste nacht, gaept na de laetste sucht.
Of in een gedicht, waarin hij zegt, de dood niet te vrezen: Wat maeckstu aerdschen geck?
Of elders: Den Basilisq doet sterven
Wie hem ontmoet of anders komt aenschouwen.
Waartoe is het nuttig, de lezer een ogenblik in de waan te brengen, dat iemand die basiliscus sterven doet? Of als hij, anders trots op het dragen van het vaandel, nu in | |
[pagina 107]
| |
zijn hart een twijfel aan dat geluk bespeurt, spreekt hij zichzelf toe: Recht op dijn eerlijck hooft, al mochtet iemand laacken.
Is het erg dom, als men bij dat recht op niet dadelik aan oprichten denkt? Zo kan: De Nortsche Nydt steegh uyt haer helsche hol
misschien voor een filoloog van beroep wel gemakkelik zijn, maar het ongeoefende verstand zit met dat Nortsch en denkt aan Noordsch, vooral door die hoofdletter. Niet salich slecht, maer heylich was de dach,
Doen ick u geest eerst door syn vensters sach.
Zou ik de enige zijn die bij dat salich slecht een ogenblik dacht aan de Génestet's versje: Wij waren toen zoo prettig slecht
(Zij 't met een diepen zucht gezegd!)
of aan Heines: Herrlich war's, wenn ich bezwang
Meine sündige Begier.
Aber wenn's mir nicht gelang,
Hatt' ich doch ein gross' Plaisir?
En als hij in wanhoop zich verdrinken ziet, richt hij zich tot de: Goddinnen rijck van 't schreyer hoeck en Ty.
Dit hersenkronkeltje is wel niet moeilik, maar 't hoort toch in een andere rubriek. De eerlikheid van onze uitgevers gaat zo ver, dat ze ook angstvallig de interpunctie overnemen, zelfs al erkennen ze, dat deze naar niets lijkt. Wij interpungeren stelselmatiger dan men vroeger deed, waarschijnlik omdat men vroeger gedichten en toneelstukken minder zelf las, meer hoorde voorlezen. Daarom ontbreken bij een 17e-eeuws toneelstuk haast alle aanwijzingen. Maar lees een gedicht als Amaryl van Hooft: door het ontbreken van aanhalingstekens en het wonderlik omspringen met kommaas is het eerst volslagen onbegrijpelik. En de aardige Klucht van de Koe: dat is een vlot stukje, dat ook nu nog, behoudens een reeks van onvertogenheden, opgang kan maken. Maar tal van geestigheden ontgaan de lezer, omdat er niet bijstaat wat er | |
[pagina 108]
| |
gebeurt, en dit is dubbel hinderlik, omdat de taal, de echte volkshumor, toch al zo moeilik te volgens is.Ga naar voetnoot1)
Het staat dus vast, dat de oude schrijfwijze een beletsel is om onze klassieken te verstaan. Waarom blijft men ze dan toch zo hardnekkig in die oude spelling aan het publiek voorzetten? Dat zal vooreerst wel gebeuren uit sleur: 't is altijd (met enige uitzonderingen) zo geweest. Maar dat is het niet alleen, want er is wel vaker op deze toestand gewezen. Er zijn ook enige argumenten, die naar men meent voor het behoud van het bestaande pleiten. Over de wetenschappelike eisen waaraan een uitgave zou moeten voldoen spraken we reeds. Maar die franse, duitse en engelse uitgaven: zijn die ongeschikt? Natuurlik niet. De uitgaven voor 't grote publiek en voor de school behoeven niet in de eerste plaats wetenschappelik te zijn; allereerst behoren ze leesbaar, aantrekkelik te wezen, of, om het nog eens te herhalen: ze moeten liefde en belangstelling wekken. Of er een of ander woord of leesteken in voorkomt, dat filologies een ketterij is, is van niet de minste betekenis, en het geleerde geharrewar moge elders worden uitgevochten, zoals het publiek in de schouwburg niets te maken heeft met het verschil van opvatting tussen regisseur en spelers. ‘Maar’, zegt men, ‘wanneer men gaat wijzigen, vergrijpt men zich zo licht aan de taal en de klank van een gedicht’. Ook dat bezwaar is niet wat het lijkt. Natuurlik wachte men zich voor ruw ingrijpen of willekeur. Maar wat is er tegen, om in het boven aangehaalde sonnet van Hooft verwondering te veranderen in bewondering en zienlijk in zichtbaar? - Of om in de volgende regels van Vondel uit de Gijsbrecht: 'k Zal best verstaen uit hem, die noit en was besproken,
Waerom het leger zij dus schichtigh opgebroken,
schichtig te veranderen in schielik? Vondel zelf geeft ons daar het voorbeeld, want in de tweede druk wijzigde hij de eerste regel aldus: 'k Zal best verstaen uit hem, die nimmer was besproken.
| |
[pagina 109]
| |
Dit deed hij niet om de taalmuziek, maar omdat hij en in de ontkenning als verouderd voelde. En wat de taalmuziek betreft, hier zijn we op een lastig gebied. Kloos heeft gezegd: ‘Vorm en inhoud bij de poëzie zijn één, in zoo-verre iedere verandering in de woorden een gelijkloopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze een overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduidt. En aan de stemmingen kent de ziel’. Sedert dit geschreven werd, weten we eens voor al, dat de klank voor een vers van even grote betekenis is als de kleur voor een schilderij. Maar ook hier hoede men zich voor overdrijving en voor anachronismen. Vondel en de zijnen moet men niet met woord- en regeltjeskritiek aanvatten; daarvoor kwam de tijd eerst later in de eeuw. Een groot vers, als de Geboorteklok, de Verovering van Grol en zoveel andere, moet men in zijn geheel horen. Evenzo een toneelstuk als de Gijsbrecht, de Lucifer of de Granida. Vondel hangt niet angstvallig aan een woord: de melodie van het geheel is het, die de hoorder ontroert: of moeten we het noemen de ondergrondse stroom die achter en onder het gehele gedicht bruist? Ik weet wel, dat ik hier een ketterij verkondig; maar ik beroep me, behalve op de wenselikheid van een minder angstvallige opvatting, op een enkel voorbeeld (ook dit is met een reeks andere te vermeerderen). Hooft begint een aardig gedicht: Ghij Hailicheidtjens, die in bloemen en in cruiden.
Die spelling hailig is geen vergissing; hij schrijft ook: ‘'t hailighjen daer ich bij sweere’; en: ‘Ick word gewaer, dat ghij in 'thaylich aenschijn voert Voor mij den dach’. De ei is dus in zijn tijd of in zijn kring als ai uitgesproken; of, zo dit niet het geval was, krijgt de moderne lezer toch die overtuiging. Opgevoed in de eerbied voor de klank wil hij nu met ai lezen; maar meteen denkt hij aan het taaleigen van de Haarlemmerdijk. En z'n genoegen werd allicht bedorven, als hij Vogel of Royaards met zware stem hoorde voordragen: Hailig, hailig, nog eens hailig,
Driemaal hailig; eer zij God.
Buiten God is 't nergens vailig.
Hailig is het groot gebod.
| |
[pagina 110]
| |
Een laatste argument, voor de balie gebracht om voor het behoud van de oude spelling te pleiten, is, dat de lezer daardoor leert, aan verschillende spellingen te wennen en zo spelling als van geringe waarde te beschouwen. Dit argument schijnt gezocht. Want vooreerst schrikt de oude spelling nu eenmaal de lezer zo af, dat hij het boek weglegt en dus helemaal niet leest en niet went. En wat voor voordeel heeft het voor hem, die oude spelling te kennen, zodra maar eenmaal Vondel en de zijnen in onze huidige spelling zijn uitgegeven? 't Is of men een soldaat zou leren, met een musket en een lading in 24 tempoos om te gaan. Maar vooral: de poëzie is toch geen dienstmaagd in het huis der filologie? en onze klassieken behoeven toch geen wapens aan te dragen in de spellingstrijd? Waartoe dit vermengen van wetenschap en populariteit komt, kan men merkwaardig zien in de grote Vondeluitgave der Wereldbibliotheek. Ik heb voor die uitgave de grootste eerbied; de verschijning van elk nieuw deel in mijn studeerkamer is een ogenblik van genot. Het werk beantwoordt aan strenge eisen, en blijkens het geleerde apparaat aan het einde van elk deel is het voor de wetenschappelike wereld bestemd. Maar daarnaast hoopt men het grote publiek te bereiken, of altans die kring van beschaafde Nederlanders, die belang stellen ook in onze oudere schrijvers. Maar hoe hoog, of liever hoe laag slaat men de ontwikkeling en het taalgevoel van dezen aan? Naar de voetnoten te oordelen niet hoger dan van een gymnasiast of een hogere burgerscholier uit de hoogste klas. Want deze voetnoten, hoe voortreffelik ook op zichzelf en getuigende van juist taalgevoel, zijn wel zeer populair. Neem uit het pas verschenen deel V het begin van de Lucifer (maar ge kunt iedere andere bladzijde ook opslaan): Belzebub: Myn Belial ging hene op lucht en vleugels dryven,
Om uit te zien waer onze Apollion magh blyven.
Vorst Lucifer zondt hem, tot dezen tocht bequaem,
Naer 'taertrijck, op dat hy eens nader kennis naem'
Van Adams heil en staet, waer in d'Almogentheden
Hem stelden. Het wort tyt om weder van beneden
Te keeren hier ter stede: ick gis hy is niet veer.
Een wacker dienaer vlieght op 'twencken van zyn' Heer;
En stut zijn meesters troon getrou met hals en schouder.
Belial: Heer Belzebub, ghy Raet van 'shemels Stedehouder,
Hy steigert steil, van kreits in kreits, op ons gezicht.
| |
[pagina 111]
| |
Hy streeft den wint voorby, en laet een spoor van licht
En glanssen achter zich, waer zijn gezwinde wiecken
De wolcken breecken. Hy begint ons lucht te riecken,
In eenen andren dagh en schooner zonneschyn,
Daer 't licht zich spiegelt in het blaeuwe kristalyn.
De noten geven bij vs. 3 Vorst Lucifer: titel (princeps angelorum) en naam (ob splendorem) vond Vondel toegelicht in Petavius' traktaat De Angelis. Bij vs. 10 een uitvoerige uitleg van stedehouder. Bij vs. 12 en 13 wordt verwezen naar Ovidius' Metamorphosen en Vondels vertaling daarvan. Dit is ongetwijfeld voor de geleerden bestemd. Daarnaast echter wordt verklaard: raet: raadsheer, raadgever. steigert: stijgt voortdurend. kreits in kreits: van de ene hemelsfeer (kring) in de andere. op ons gezicht: op ons aan. riecken: ruiken, voor naderen. dagh: licht. Voor wie wordt dit laatste licht ontstoken? Wie iets van Vondel weet, heeft het niet nodig. En wie het nodig heeft (en voor hem is het toch!), die is nog zo onbedreven in de taal der 17e eeuw, dat de spelling hem een voortdurende hinderpaal moet zijn en hij zeker nog niet zo'n goede en dure uitgave waard is. Niemand kan twee heren dienen, ook niet de populariteit en de wetenschap tegelijk. Laat ons toch van de spelling geen fetisch maken; of, om het met de woorden van Knuttel in z'n uitgave van Bredero te zeggen: ‘laat ons toch niet meer eer aan de zetter en de letterkast bewijzen dan aan Bredero!’ Onze voorouders spelden zoals ze 't beste konden, meer op 't gehoor dan volgens de logica, en voor uniformiteit voelden ze niets, zelfs niet bij de spelling van hun eigen naam. Zo kon Bredero in één regel schrijven: Cust mijn, mijn soete. Ha, cust my en cust my weder!
en: Doe was my d'Hemel gunstich,
Ghy Lief noemde mijn kunstich.
of: Neen 't, seker neent.
Toen Vondel in 1659 een herdruk van z'n Gijsbrecht uitgaf, heeft hij heel wat woorden anders gespeld als in de uitgave van 1637; meestal kwam zijn latere spelling meer met de onze overeen. Wat is er tegen, de spelling te nemen, die voor ons gewoon is? Immers niets. | |
[pagina 112]
| |
Boven is er reeds op gewezen, dat het buitenland minder schools over deze dingen denkt. Maar ook in ons land zien we een paar merkwaardige bewijzen, hoe verstandige lieden de leesbaarheid hoger stellen dan de filologie, als het een werkvoor het grote publiek betreft. De Camera Obscura heeft al vele drukken lang de spelling van Siegenbeek losgelaten, en dat ze er wel bij gevaren is bewijst de 37e druk. Ook Busken Huet wist wel, dat de gevoelsstroom, die van uit zijn kritiek tot de lezer kwam, zou worden onderbroken, als deze zich plotseling anders moest instellen, en daarom bracht hij de aanhalingen uit Vondel en Hooft in zijn spelling over. Niemand zal de Synode der Nederlandsch Hervormde Kerk verdenken van radicalisme of revolutionnaire onbedachtzaamheid. Maar ook al vele jaren lang wordt de Bijbel in de spelling van de Vries en te Winkel en zonder de oude gotiese letter aan ons volk in handen gegeven. Terecht! Want boven de strijd over een woord, waaraan menigmaal een begrip, een dogma zich hechten kan, gaat het lezen van de Bijbel in z'n geheel. Misschien zelfs wel heeft de Synode overwogen, dat het gebruik van verouderde of in betekenis gewijzigde woorden het juiste verstaan van ons beste boek in de weg staat. Vergelijk eens de oude tekst (ik doe een willekeurige greep) van Spreuken II: Mijn soon/soo gy mijne redenen aanneemt; ende mijne geboden by u wech legt: Om uwe ooren na wijsheyt te doen opmerken/soo gy uw harte tot verstandigheyt neygt: Ja soo gy tot het verstand roept: uwe stemme verheft tot de verstandigheyt: Soo gyse soekt als silver/ende naspeurt als verborgene schatten: Dan sult gy de vreese des Heeren verstaen: ende sult de kennisse Gods vinden. Daarnaast de latere uitgave: Mijn zoon! zoo gij mijn redenen aanneemt, en mijne geboden bij u weglegt; Om uwe ooren naar wijsheid te doen opmerken; zoo gij uw hart tot verstandigheid neigt; Ja zoo gij tot het verstand roept, uwe stem verheft tot de verstandigheid; zoo gij haar zoekt als zilver, en naspeurt als verborgen schatten; Dan zultgij de vreeze des Heeren verstaan, en zult de kennis van God vinden. Of neem uit het N.T. het Onze Vader, dat als algemeen gebed meer dan enig ander deel uit de Bijbel recht zou hebben op onveranderlikheid: Onse Vader die in de hemelen zijt/uwe naem werde geheyligt. Uw' Koningrijke kome. Uwen wille geschiede/gelijk in den Hemel alzoo ook op der | |
[pagina 113]
| |
aerden. Ons' dagelijks brood geeft ons heden. Ende vergeeft ons onze schulden/gelijk ook wy vergeven onze schuldenaren. Ende en leyt ons niet in versoekinge, maer verlost ons van den boosen. Want uw' is het Koningrijke/ende de kracht ende de heerlijkheyt in der eeuwigheyt. Amen. Het zal niet nodig zijn, de latere tekst ernaast te zetten; ieder kent hem en kan dus vaststellen, dat er niet onbelangrijke veranderingen in aangebracht zijn. Wat nu voor de Bijbel geldt: hem verstaanbaar te maken voor het gehele volk, geldt dat niet ook voor onze klassieken? Ook de psalmen en gezangen zijn gemoderniseerd. Maar onze liederenverzamelaars en componisten, die met prijzenswaardige ijver het zo schone oude lied willen doen herleven, houden angstvallig aan de oude spelling vast, en zo zingt muzikaal Nederland: Geluckigh is het landt, dat Godt den Heer beschermt’,
zonder zich er (even gelukkig) om te bekommeren of God de Heer beschermt of beschermd wordt. Ja, er zijn er, die s voorstellen door s en schrijven: U vriendelijcke ooghen
Sijn seer seltsaem, en dubbelt van vermeughen!
Sij doen mijn (sic) smart ghedooghen,
En wederom heel hartelijck verheughen.
Wat voor opvoedende, beschavende of kunst bevorderende kracht hiervan uitgaat, is niet duidelik. Laat ten slotte eens naast elkaar staan een oude en een gemoderniseerde lezing, bij voorkeur van een mooi gedicht, en het wordt duidelik, hoezeer het ongewone schriftbeeld de indruk verzwakt. Bredero, oud geworden, zo al niet van jaren, dan toch van geest en lichaam, gekweld door berouw, maar in volle berusting, ligt op zijn sterfbed en bidt nu in zijn Aandachtig (d.i. vroom) Gebed: O levendige God! eeuwigh, goed en almachtigh,
Aenschout me-lyelijck my droeve en neerslachtigh
En uytgequeelde man van soberen gestalt.
Gedooght niet dat hem nu de wan-hoop overvalt,
Die doch een vyandt is van Hemelsche genade,
Want sy mijn arme siel sou eeuwelijcken schade.
Ontfangt, O Heere! doch het suyverst' van mijn hert,
Geeft dat my myne sond niet toe-gerekend wert.
Neemt my (die hier op aerd' als vremdeling most swerven)
In 's Hemels Borgery na een God-salich sterven.
| |
[pagina 114]
| |
Ach! dat u lieven Soon, met zijn onschuldigh bloedt,
Voor myn ken-schuldige, de borrecht-tocht voldoet.
Och! ick ben uytgeteert en ga met smart betreden
Den algemeenen wegh van d'ouwde lang verleden.
O Heer! Ick kyve niet, noch hadder niet met u.
Het sterven is mijn lief, ist U behaghelijck nu,
Want ghy hebt my gemaeckt en mooght my weer ontmaken,
Wanneer 't u wel gevalt. O God! voor alle saken
Beveel ick U mijn Ziel. O Salighmaker goed!
Ick geer geen ander vreughd, ick soeck geen ander soet,
Geen ander blijdschap, ach! noch oock geen liever lusten,
Als bij den Bruydegom van mijnen Ziel te rusten.
Daarnaast in onze spelling, waarbij het gedicht nog niet geheel te moderniseren is, want levendig (levend), meelijdelijk, uitgekweld, sober, haderen (twisten) zijn nog ongewoon, maar in elk geval beter te begrijpen dan uitgequeeld, en doordat tal van andere woorden geen extra-energie vergen, hebben deze er meer tot hun beschikking, zodat het lezen vlotter gaat. O levendige God! eeuwig, goed en almachtig,
Aanschouw meelijdelijk mij, droeven en neerslachtig'
En uitgekwelden man van sobere gestalt.
Gedoog niet dat hem nu de wanhoop overvalt,
Die toch een vijand is van hemelsche genade,
Want zij zou eeuwiglijk mijn arme ziele schaden.
Ontvang, o Heere! toch het zuiverst van mijn hart,
Geef, dat mijn zonde mij niet toegerekend wordt.
Neem mij, die hier op aarde als vreemdeling moest zwerven,
In 's hemels burgerij, na een godzalig sterven.
Ach, dat Uw lieve Zoon, met zijn onschuldig bloed,
Voor mij, kenschuldige, de borgtocht voldoet.
Och, ik ben uitgeteerd en ga met smart betreden
Den algemenen weg der ouden lang verleden.
O Heer! ik kijf niet meer noch hader niet met U:
Het sterven is mij lief, is 't U behagelijk nu,
Want Gij hebt mij gemaakt en kunt mij weer ontmaken,
Wanneer 't U wel gevalt. O God! voor alle zaken
Beveel ik U mijn ziel. O Zaligmaker goed!
'k Begeer geen andre vreugd, ik zoek geen ander zoet,
Geen andre blijdschap, ach! noch ook geen liever lusten,
Als bij den Bruidegom van mijne ziel te rusten.
Doet dit gedicht niet denken aan Bilderdijks aangrijpend Gebed? (‘Genadig God, die in mijn boezem leest’)? En lees nu eens het volgende vers, dat almede tot het schoonste van Hooft's poëzie behoort en waarin Amalia van Solms zich beklaagt, dat haar gemaal Frederik Hendrik geheel vervuld is van het krijgsbedrijf en geen ogen of oren meer heeft voor haar. Zeker, ge moet wat thuis zijn in de klassieké | |
[pagina 115]
| |
mythologie; ook dient ge te weten, dat tocht = hartstocht, graf = gracht, verfraaien = opvroliken. Maar dat weet ge bij de herlezing (die aan elk gedicht toekomt), en bewonder dan eens, hoe Hooft in één regel door zijn ‘hoofd met witte veeren’ ons de Prins doet zien, uitstekende boven zijn gevolg en blootgesteld aan de kogels. En bewonder ook het laatste koeplet: hoe met een omzwaai de dichter de liefhebbende vrouw tevens tekent als de heldin. Meer dan Huygens door zijn Scheepspraat verdiende Hooft de prijs van het huis Oranje-Nassau, want hij verstond de kunst, welke Busken Huet aan de verzenmakers in de Aurora verweet, niet te verstaan: ‘de kunst om, als Corneille, te lezen in het hart van koningen en prinsen’. Ik geef de oude lezing niet er naast: wilt ge de proef op de som, leg ze er bij en onderzoek daarna eerlik, of de oude schrijfwijze u nader bij de dichter heeft gebracht dan wel de nieuwe; het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Klacht der Prinses van Oranje over den oorlog voor 's Hertogenbosch.
Schoon Prinsenoog, gewoon te flonkren
Van zuivre hemelvlam! Kan ook
De grimmigheid u dan verdonkren
En smetten met een aardschen rook?
Wat tocht verleert die glinsterlichten
Hun zoeten zwier,
Om liever brand van Mars te stichten
Dan Venus' vier?
Op gouden leliën en stralen
Laat trotschen Fransche en Spaansche kroon.
Om daar een parel af te halen,
O, streef zoo niet door duizend doôn.
'k Zal d' uwe al aardiger doen blaken
Van stee tot stee
Met traantjes, dauwend op mijn kaken
Uit minnewee.
Mijn zuchtjes, teedere getuigen
Van de ongeneeselijke kwaal,
Die placht uw open oor te zuigen:
Nu stoppen 't koper en metaal.
Terwijl gij breidelt de oorlogskansen
Met wal en graf,
Trompet en schut, ach arme, schansen
Mijn klachten af.
| |
[pagina 116]
| |
'k Hoor alle daag van nieuwe dooden,
Geveld in hol of galerij.
Elk overlijdt aan eigen looden,
Maar aller kogels moorden mij.
Want ik mij elk maal voel bezeeren
Als van een punt,
Zoo 'k denk: ‘Op 't hoofd met witte veeren
Was dat gemunt!’
Wat moogt gij hen, die u niet zoeken,
Bestoken in hun voordeel gaan?
Zooveel toch is 't niet waard, de vloeken
Van heel Kastilië op zich te la'en.
Denk liever, hoe Madrid zou stoffen
En zijn verkwikt,
Vernam 't, van 't scherp te zijn getroffen
U.... Ach, mij schrikt!
Maar is, om lief, om lijf, om leven,
Om kind, om zoon van vaders naam,
Zooveel op ver na niet te geven
Als om een glorierijke faam,
Zoo gun mij, dat ik met u rijde
Door koud, door heet,
En voer mij bij 't rapier op zijde,
Waar dat gij treedt.
Muziek en poëzie verschillen vooral daarin, dat de poëzie zich bedient van woorden met meer of minder scherp begrensde betekenis en de muziek van klanken. De indruk die de muziek maakt is daardoor minder vast omlijnd; de voorstellingen, door de woorden gewekt, zijn concreter. Maar daarnaast hebben zij een grote overeenkomst: beide komen voort uit het gevoel en spreken tot het gevoel. Om beide te verstaan is dus een soortgelijke aanleg nodig, en componisten en dichters, onderwijzers in de muziek en in de literatuur, zullen dus hierin aan elkaar gelijk zijn. De musici nu zien er geen bezwaar in, de werken der grote componisten op allerlei wijzen nader tot ons te brengen. Reeds het kind krijgt gemakkelike stukjes van Mozart in gemakkelike zetting te spelen. Voor de volwassen liefhebbers worden moeilike stukken klaargemaakt. Wat voor een geheel orkest is geschreven, wordt voor piano, voor twee pianoos, voor piano en strijkinstrumenten gezet. Zonder schroom worden dus stukken gewijzigd. Het gevolg? Dat velen aan muziek doen, muziek verstaan, en langs een | |
[pagina 117]
| |
ladder van geleidelikheid zo hoog klimmen als hun aanleg veroorlooft. Waarom volgen de literatoren niet ook deze weg? Er schijnt een kloof te bestaan tussen de dichters en de onderrichters. De taak der laatsten is het, de eersten ons nader te brengen, maar angstvallig klampen zij zich vast aan de overgeleverde teksten. Zo, als de dichter zijn werk schreef, leggen zij het voor de lezer neer. Wanneer zij in een bloemlezing of een schooluitgave een dichtstuk aan hun leerlingen aanbieden, is het, alsof zij een schotel met voedzame maar zware spijs ontoebereid aan een zuigeling geven; en wat alleen voor zware werkers, d.w.z. de schrijvers en de beroepsfilologen, voedsel moest zijn, dat zetten zij voor aan de belangstellende beoefenaars der letteren, wier maag die kost niet kan verteren. Overweegt bij hen het verstandelike element zozeer, dat filologie bij hen meer wetenschap dan kunstbeoefening is geworden? Is het begrip ‘kunst’ voor hun scherpe omlijning behoevende geest te vaag, te weinig tastbaar? Bezitten zij te weinig van die ‘göttliche Narrheit’, zonder welke men een kunstenaar niet kan verstaan? Het is moeilik te zeggen; doch het ware te wensen, dat zij, met gelijke liefde voor het werk van onze grote woordcomponisten, een voorbeeld namen aan de musici in de wijze waarop deze de groten op hun gebied bij het publiek bekend maken.
Deventer W.H. Staverman |
|