| |
| |
| |
De zieke
III
Karen
I
Naast Reinilda was Herman nu weldra zelf ook patiënt geworden; niet, dat een of ander organisch gebrek zijn krachten sloopte, maar zijn zenuwgestel was door den dood van Eduard dermate geschokt, dat hij op raad van dokter Vermeer zijn levenswijs geheel moest veranderen.
Telkens werd hij geplaagd door angstaanvallen, soms met hallucinaties, waarbij altijd de gestalte van een zwarte kat, zijn troebele geest in ontzetting bracht en vaak ook brak hij zonder een aanwijzende oorzaak, plotseling in een hartstochtelijk snikken uit.
De dokter had bevolen, dat hij niet alleen gelaten mocht worden; steeds moest er iemand bij hem zijn, hetzij om hem moed in te spreken, wanneer hij voelde dat een angstaanval dreigde, hetzij om hem tot bedaren te brengen, eens kalmeerend met hem te praten of hem wat eau de cologne te geven, wanneer de schier onbedwingbare neiging om te huilen zich met diepe zuchten en een apatisch staren ging melden.
Reinilda's geestkracht scheen, in tegenstelling met die van Herman, na Eduard's dood eer sterker dan zwakker geworden te zijn en telkens deed ze dan ook pogingen om door een uiterlijk vertoon van groote opgewektheid, Herman weg te trekken van de melancholische depressies.
Dan placht hij wel gedwee te glimlachen en knikkend in te gaan op haar wat drokke scherts, maar op den achtergrond van zijn denken rees dan altijd weer een onrust over die
| |
| |
opgewektheid, welke hij staag aanvoelde als iets onnatuurlijks en met een gedwongen lachenden mond, peilde zijn blik angstig de uitdrukking harer oogen: Was er niet iets koortsigs in die lachschittering en was die blos op haar wangen geen bewijs, dat ze verhooging had? Want onder alle omstandigheden bleef Reinilda toch de zieke van het huis. Hermans' melancholie was een bijkomstigheid, een acuut geval, zooals een bronchitis- of een angina-aanval, waarvoor eigenlijk geen plaats was in het gezin en dat dan ook nog maar juist vriendelijk en medelijdend geduld kon worden, naast het steeds belangstelling, ontziening en zorg eischende hartlijden van Reinilda. Reinilda's groote leed was nochtans, zooals ze tegen Karen zei, dat ze niet meer voor haar vader kon wezen; alleen wat geveinsde opgewektheid kon ze geven, voor zoover ze daartoe de geestelijke kracht bezat.
‘En verder moet jij je zwakke moeder dan maar door lieve zorgen zooveel mogelijk bij je Pa vervangen, kind.’
Zoo werd het Karens taak om haar vader gezelschap te houden en ze deed dit met liefde en toewijding en groot geduld.
Ze moest met hem gaan wandelen op de wonderlijkste uren; soms 's morgens al vòòr zonsopgang, wanneer een korte onrustige slaap met bange droomen Herman het in bed liggen tot een marteling maakte en hij de eenzaamheid vreesde van zijn donkere studeerkamer en vaak ook 's avonds laat, wanneer een dreigende geestesvertroebeling hem angstig maakte om den nacht in te gaan. En in zijn goede oogenblikken, wanneer zijn geest paraat bleek voor studie of concipiëering, dan zat ze bij hem op zijn kamer te lezen of lange brieven te schrijven aan Jaques.
Want haar verloving was door de krachtige en doorzettende zorgen van Koba en Mevrouw Feenstra eenige maanden na Eduards dood, toch officieel bekend gemaakt en bij de laatste had ze receptie mogen houden, wijl Reinilda er met het oog op den rouw en de gezondheidstoestand van Herman teveel tegen op had gezien, om die zelf aan huis te houden.
Het was een zonnige dag voor Karen geworden, ondanks Jacques' afwezigheid, maar hij was er, volgens Koba, in den geest toch voortdurend en heelemaal bij, door een groot portret, een lang radiotelegram, een schitterende mand
| |
| |
bloemen en een verlovingsring, welke zijn moeder met een kus aan haar vinger had geschoven.
De bloemenmagazijnen zonden verder zooveel manden, dat de stralend-gelukkige Karen in de profusie van kleuren en geuren bijna te loor ging; na afloop was er tenslotte een vroolijk huiselijk dinertje bij Koba geweest.
Noch Herman, noch Reinilda hadden op de receptie of aan het dinertje kunnen verschijnen, maar Karen had van hen toch een platina armbandhorloge gekregen, als herinnering aan den dag.
De bloemen moesten echter bij Mevrouw Feenstra blijven, want Reinilda kreeg dadelijk hoofdpijn van rozengeur; Jacques' mand smokkelde Karen echter met Sientje's angstig-giechelende hulp naar haar eigen kamer, waar ze een lezing er uit, door zorgvuldige droging, voor verleppen behoedde.
Mevrouw Feenstra was de weduwe van een notaris en leefde, tamelijk gefortuneerd, op een flat in Zuid; behalve Jacques en Freddie had ze nog een dochter die getrouwd was en in den Haag woonde.
Ze was studiegenoote van Koba geweest en door deze was ze ook wel eenigszins op de hoogte van de omstandigheden in het gezin van Herman en Reinilda. Overigens had Karens verloving er vanzelf toe geleid, dat ze nu bij de Terburgs, die ze tevoren slechts zeer oppervlakkig kende, eens wat meer aan huis kwam; aan conversatie deden Herman en Reinilda eigenlijk al in geen jaren meer, maar telefonisch vroeg Mevrouw Feenstra soms of Reinilda wel genoeg was om haar te ontvangen en zoo waren er wel eens aardige praatmiddagjes, op welke Karen dan theeschonk en genoot van Mevrouw Feenstra's verhalen over Jacques.
Intusschen ontging het Mevrouw Feenstra niet, dat Karen, steeds aan huis gebonden, door haar zorgen voor de zieke ouders, er een beetje pips en betrokken ging uitzien.
Karens eenige fleurige oogenblikken schenen inderdaad de korte bezoeken, die ze aan haar aanstaande schoonmoeder bracht en zelfs dan gebeurde het nog wel, dat een telefoontje van Reinilda haar dadelijk naar huis terugriep, omdat ‘Pa zoo'n behoefte had om een eindje te gaan wandelen.’
| |
| |
Mevrouw Feenstra sprak er over met Koba, maar deze haalde met een gebaar van machteloosheid haar schouders op.
‘Het is altijd zoo geweest,’ sprak ze, ‘en het zal wel altijd zoo blijven; Reinilda heeft haar man en kinderen steeds aan zich, of beter gezegd aan haar ziekte gebonden. Nu gaat het ten deele wel schijnbaar om Herman, maar Herman zou niet zoo voortdurend hulp noodig hebben, als Rein zelf maar wat flinker was.’
‘Ze zouden toch ook wel betaalde hulp kunnen nemen,’ sprak Mevrouw Feenstra.
‘Och, natuurlijk. De dokter zou dat zelfs veel beter vinden, omdat Herman in gezelschap van een verpleger of een verpleegster vermoedelijk minder zou toegeven en zich meer zou leeren beheerschen. Maar ja, dat wil Rein niet. Zij beweert, dat zij en Karen de verpleging van hun man en vader niet uit handen willen geven. En dat is,’ besloot Koba glimlachend, ‘een zèèr edel standpunt.’
‘Maar over drie jaar, als Jacques terug is, zal zij toch vanzelf afstand moeten doen van Karen,’ sprak mevrouw Feenstra.
Koba zag haar aan, knikte, gaf niet dadelijk antwoord.
‘Ja....’ sprak ze dan aarzelend, ‘dat zal ze dàn moeten.’
‘Je zegt dat zoo....’ sprak mevrouw Feenstra, met een onderzoekenden blik op Koba. ‘Acht je 't mogelijk, dat ze ten slotte tegen het huwelijk nog bezwaar zal maken?’
Koba haalde haar schouders op.
‘Dat zou haar vermoedelijk niet veel helpen. Jacques is er geen jongen naar om zich in een hoek te laten dringen en als het er voor Karen op aan zou komen, om te kiezen tusschen Jacques en haar moeder, dan zal ze wel niet aarzelen...’
Mevrouw Feenstra glimlachte.
‘Nee, dat denk ik ook niet. Jacques had trouwens nu al een hekel aan zijn aanstaande schoonmama. Van je broer merkte hij eigenlijk niets. Hij beweert, dat zij een komediante is.’
Koba schudde krachtig het hoofd.
‘Nee, daar vergist hij zich toch in, dat is ze niet; althans niet in den zin zooals hij veronderstelt. Ik heb er met den dokter over gesproken en die zegt, dat ze wel degelijk patiënte is en een patiënte, die werkelijk doorloopend in levensgevaar
| |
| |
verkeert. De eerste de beste groote emotie kan haar noodlottig zijn. En dat weet ze. En nu is haar geest doorloopend zoo toegespitst op een vermijding van alles, wat haar een emotie zou kùnnen geven, dat ze bij, onverschillig wat er om haar heen gebeurt, of dreigt te gebeuren, het eerst van al, het kostte wat het kost, die dingen verwijdert of verhindert, welke zich tot iets emotioneels zouden kunnen ontwikkelen.’
‘Maar dat is toch niets anders dan een afschuwelijk égoisme!’ riep mevrouw Feenstra uit.
‘Het is haar “struggle for life” in den letterlijken zin van het woord,’ antwoordde Koba. ‘En nu is haar houding zeker niet groot, maar wel natuurlijk. Voor alles wil ze leven, net als wij allemaal. En dat is haar goed recht. Wij vermijden ook zooveel mogelijk alles wat ons leven of onze gezondheid bedreigt; wij sluiten de ramen, als het tocht en vluchten naar binnen, als het gaat onweeren. Het eenige verschil is nu eigenlijk maar, dat er in Reinilda's huis meer ramen zijn dan in de onze en dat er aan haar horizon altijd donderbuien dreigen.’
Mevrouw Feenstra lachte een beetje verachtelijk.
‘Met dat verschil dan toch in ieder geval, dat wij nooit iemand de dupe laten worden van onze voorzorgen tot eigen lijfsbehoud, wat zij blijkbaar wel doet.’
Koba knikte wat treurig.
‘Zeker, dat doet ze ook. En je zei zooeven iets, wat me erg trof, dat Jacques gezegd had: Van mijn aanstaande schoonvader merk je eigenlijk niets. Als je eens wist, wat een tragedie daarachterligt. Dat Herman tenslotte verworden is tot iemand.,.. niet eens tot iemand... tot iets, waar je eigenlijk niets van merkt. Dat is afschuwelijk!’
‘Maar het getuigt toch ook niet van karaktervastheid van je broer’ zei Mevrouw Feenstra.
‘Och, dat weet ik niet’ sprak Koba wat droevig. ‘Je kunt je je beste levenskansen in één zwak oogenblik laten ontglippen en dan glij je zoo gemakkelijk verder naar de diepte. Bovendien .. dat is iets tusschen man en vrouw, waarover een derde maar nooit een oordeel moet vellen. Toen Herman's groote dag kwam en hij moest kiezen, toen was Reinilda mooi en jong en verleidelijk en hij was verliefd.... Tja... als An- | |
| |
tonius niet in de armen van Cleopatra had gelegen....’
‘Maar ik kan het toch niet uitstaan, dat Karen ook aan dat égoisme zou geofferd moeten worden’ sprak mevrouw Feenstra. ‘In ieder geval zal ik eens kijken of ik daar toch geen stokje voor kan steken en ik zal Jacques ook waarschuwen. Dan kan hij zijn invloed op Karen laten gelden.’
Koba's gezicht betrok.
‘Pas op, dat je het kind niet wikkelt in een strijd, waartegen het niet opgewassen is. Reinilda kàn heel lief en zacht zijn, als ze wil en bedenk ook, dat Karen gelooft in haar moeder.’
‘En als ik er in zou slagen om haar dat geloof te ontnemen...?’
Koba zag haar even zwijgend aan.
‘Dan.... ja, dan zou je Reinilda dooden.’
Op een middag, toen Karen tijdens een bezoek bij mevrouw Feenstra weer door Reinilda was weggeroepen, teneinde met haar vader te gaan wandelen, vroeg Mevrouw Feenstra belet bij Reinilda en deze bleek wel genoeg om haar te ontvangen.
Reinilda lag ditmaal niet, zooals anders haar gewoonte was en haar ‘pijnlijke plicht’ zooals ze placht te zeggen, op den divan, toen mevrouw Feenstra binnentrad, doch ze trad haar bezoekster monter tegemoet.
‘Wel, wel,’ sprak deze, die Reinilda sedert eenigen tijd op voorstel van de laatste tutoyeerde, ‘Kijk es aan.... Wat zie jij er goed uit... en zoo heelemaal ambulant!’
Reinilda lachte.
‘Ik heb ook mijn groote dagen en dit is er een van. Gezellig, dat je komt, Jeanne. Ga zitten’ en ze wees een crapaud aan bij den haard en nam zelf tegenover haar bezoekster plaats.
‘Je man weer minder goed?’
Reinilda glimlachte wat droevig en knikte.
‘Weer een inzinking. Vreeselijk apatisch. Dan zit hij maar voor zich uit te staren en dan weet ik het wel. Dan dreigt er weer zoo'n angstaanval. Het speet me, dat ik Karen van je weg moest halen. Ze heeft toch al niet te veel amusementjes hé? En ze vindt die bezoekjes bij jou altijd dol.’
| |
| |
Reinilda had onderwijl gescheld en als Sientje binnenkwam, bestelde ze thee
Mevrouw Feenstra knikte.
‘Ja,.. Vind je niet Reinilda, dat Karen er den laatsten tijd een beetje pips en bleekjes uitziet?’
Reinilda's gezicht betrok.
‘Ze is toch heel wel’ sprak ze dan. ‘Ze eet goed, ze slaapt goed en is heel opgewekt.’
‘'t Is mogelijk, maar ik geloof toch, dat het haar goed zou doen, als ze er eens een poosje uitging.’
‘Wààr uitging?’ vroeg Reinilda.
‘Nu ja,’ antwoordde mevrouw Feenstra, even verward door de wat scherpe wending welke Reinilda nu eensklaps aan het gesprek gaf. ‘Ik bedoel, als ze voor afleiding eens een poosje uit logeeren ging. Ze zou best een paar weken bij Jo in den Haag kunnen komen. En als ik het eerlijk zeggen mag, Reinilda, als het mijn dochtertje was, dan zond ik haar eens eenige maanden naar Engeland of Zwitserland. Het is goed voor haar talen en ze raakt eens onder de... ze komt eens onder andere menschen.’
Sientje, die de thee bracht, stoorde het gesprek.
‘Zoo, dankje. Heb je al opgeschonken?’ vroeg Reinilda. ‘En bonbons? Mooi. Ik zal zelf wel schenken. Ja’, vervolgde ze dan rustig, als Sientje weg was. ‘Herman en ik hebben daar ook al eens over gesproken. Zoo'n jong meisje en dan altijd met twee zeurige krukken, zooals wij, hé? Dat deprimeert....’
‘Zeurige krukken is een qualificatie van jezelf,’ lachte mevrouw Feenstra, maar dan ernstig: ‘Ik weet heel goed, dat ze heel veel liefde van jullie ontvangt, hoor, maar ja... ik vind haar te jong voor de taak, die ze op het oogenblik vervult.’
‘Ik zal eens schenken,’ sprak Reinilda opstaande en dan, terwijl ze in rustige bedrijvigheid aan de theetafel het noodige verrichtte en weldra een kopje neerzette op het bijzettafeltje, naast den crapaud van haar bezoekster: ‘Dat vinden wij ook, hoor Jeanne en ik vind het ook erg lief van je, dat je voor haar belangen opkomt. Maar die misère-toestand is zoo plotseling, zoo onverwacht ingetreden, dat we er feitelijk door overrompeld zijn....’
| |
| |
Mevrouw Feenstra knikte.
‘Dat begrijp ik. En je bent dan maar niet dadelijk klaar om je op de beste wijze aan te passen....’
‘Daarom,’ en Reinilda nam nu haar eigen plaats weer in. ‘Maar ik heb alle hoop dat dat van Herman maar een tijdelijke kwestie is. De schok door de dood van onze jongen.... Maar zoodra Herman weer beter is, krijgt Karen natuurlijk dadelijk veel meer vrijheid van bewegen.’
‘Nou.... Moet ze dan op die beterschap wachten?’ vroeg mevrouw Feenstra en er kwam onwilkeurig wat meer scherpte in haar toon, dan ze wellicht bedoeld had.
Reinilda hief een hand met een wat machteloos gebaar.
‘Moeten,’ sprak ze dan op zachten toon. ‘Dat is toch het woord niet, Jeanne; er is geen sprake van moeten, geen sprake van dwang. Karen is altijd dol op haar vader geweest en hij op haar. Ee neigde meer naar mij. En vind je het dan toch niet een beetje voor de hand liggend, dat Karen, nu haar vader ziek is, behoefte heeft om hem zooveel mogelijk in die ziekte bij te staan?’
Mevrouw Feenstra gaf geen antwoord.
‘Natuurlijk is dat geen opwekkende taak,’ vervolgde Reinilda dan, ‘maar Karen voelt dat als een natuurlijke plicht en ik geloof niet, dat ze zich daaraan graag zou zien onttrokken. Ze vervult die trouwens met groote opgewektheid en met een erge lieve toewijding.... 't is een schat....’
Reinilda's stem beefde wat bij die laatste woorden en ze moest even haar neus snuiten.
Mevrouw Feenstra haalde haar schouders op.
‘De vraag is maar,’ sprak ze dan. ‘Mag men lijdelijk toezien, dat een meisje als Karen, zoo'n zware en sombere taak op haar schoudertjes neemt? En dat geloof ik niet, Reinilda. Ik keur dat af.’
Mevrouw Feenstra's stem beefde een beetje van ingehouden boosheid; er viel een stilte. Reinilda roerde in haar thee, nam een slokje. Dan stond ze op, presenteerde een bonbon.
‘Nee, dankje,’ sprak mevrouw Feenstra koel. ‘Ik zal niet meer snoepen.’
‘Jeanne,’ sprak Reinilda dan rustig, terwijl ze weer ging
| |
| |
zitten. ‘Je zegt, dat je dat afkeurt. Maar met een afkeuring kunnen we het onvermijdelijke toch niet voorkomen?’
‘Ik zie de onvermijdelijkheid van Karens opoffering niet in,’ antwoordde mevrouw Feenstra dan wat meer beheerscht. ‘Je kunt zeer goed voor je man andere, betaalde, hulp nemen.’
‘Betaalde hulp? Wie zegt dat?’ vroeg Reinilda scherp.
‘Ik’
Reinilda knikte.
‘Ik geloof, dat Koba dat ook vindt,’ sprak ze dan, terwijl ze mevrouw Feenstra even strak aanzag. ‘En haar neem ik het kwalijk, omdat ze beter kon weten wat jij niet kunt. Herman zou het vreeselijk vinden, als hij met een verpleegster naast zich op straat zou moeten loopen.’
‘Pardon, ze hoeft niet in costuum te zijn.’
‘In costuum? O, nee, maar daar gaat het niet om!’ riep Reinilda uit. ‘Wat de buitenwereld zegt of denkt, dat is iets waar Herman en ik ons nooit veel van aangetrokken hebben. Daar staan we boven. Maar voor Hermans eigen gevoel! Een wandeling met Karen of het zitten van Karen op zijn kamer, daar steekt niets ziekelijks in; dat gebeurde vroeger ook vaak genoeg. Maar als hij altijd vergezeld zou moeten zijn van zoo iemand, die hem aan een ziekenhuis herinnert, iemand, die hem steeds behandelt en beschouwt als patient, als een soort goedaardige krankzinnige en die van al zijn doen en laten rapport uitbrengt aan den dokter... Nee, nee, nee.... jullie kennen Herman niet. Dat zou hem veel zieker maken. En wat Koba nu beweert of misschien ook de dokter, dat kan me allemaal niets schelen. Ik ken Herman en ik houd veel te veel van hem, om hem aan zoo'n experiment te wagen!’
‘Jawel, dat is mogelijk,’ sprak mevrouw Feenstra, ‘maar we zijn nu een beetje afgedwaald. Ik sprak niet over Hermans belangen, maar over die van Karen. Herman krijgt de volle maat, daar twijfel ik niet aan. Maar Karen komt te kort!’
Reinilda glimlachte.
‘Straks zei je toch, Jeanne, er van overtuigd te zijn, dat Karen heel veel liefde van ons ontvangt. In ieder geval.... met alle waardeering voor je goede bedoelingen, maar voor het levensgeluk van mijn man en mijn dochtertje zal ik zelf wel waken. En als derden zich daarmee bemoeien, dan be- | |
| |
schouw ik dat als een ongewenschte inmenging. En ik ben ook niet geneigd om daarover te discussieeren. Ik voel dat als iets heiligs en ik duld niet, dat een ander daaraan raakt!’
Er viel een zwijgen; Reinilda dronk haar kopje leeg; Mevrouw Feenstra keek met afgewend hoofd het raam uit.
‘Enfin....’ sprak de laatste dan, half voor zich heen.
‘Jacques' schip is in Singapore, hè?’ sprak Reinilda opgewekt en dan lachend: ‘Karen leest elken avond de scheepstijdingen. Ze wordt al een echt marinevrouwtje en ze scheldt vreeselijk op de socialisten, die zich verzetten tegen de bouw van een nieuwe kruiser. 't Is koddig!’ en dan, als Jeanne opstond: ‘Zoo.... ga je het al meenen?’
Ze belde Sientje om haar bezoekster uit te laten, wier koelen handruk ten afscheid ze met een vriendelijken glimlach beantwoordde.
En die glimlach bleef in haar oogen en week slechts langzaam, toen ze na het vertrek van mevrouw Feenstra een poos rechtop, in gedachten, voor den haard bleef staan.
Als wat later Karen en haar vader van de wandeling thuiskwamen, troffen ze Reinilda in een van die opgewekte, levenslustige buien, welke Herman gemeenlijk zoo plachten te verontrustten, maar ditmaal peilde hij toch vergeefs in haar lachende oogen naar een koortsschittering en ook bande de natuurlijk gezonde blos op haar wangen, elke gedachte aan een ziekelijke temperatuursverhooging.
En toen hij dan nu durfde gelooven in haar opgewektheid, onderging hij dit geloof als een ontroerende vreugde, welke hem plotseling een beetje deed huilen, maar hij stelde zijn vrouw en zijn dochter dadelijk gerust met wat schokkende lachjes, door zijn tranen heen:
‘Nee... 't is niets... 't is anders... heusch... laat me maar even...’
Aan tafel was de stemming bepaald zonnig; Reinilda vertelde, dat ze een gezellig bezoek had gehad van mevrouw Feenstra en dat ze met deze had zitten lachen over Karens verontwaardiging op de socialisten.
‘Mevrouw Feenstra is een schat’ zei Karen ‘echt een
| |
| |
moeder van Jacques, ze zou niet anders kunnen zijn En zoo'n gezellig mensch; ik amuseer me er altijd dol’
Reinilda knikte met een zachten glimlach, de oogen even gefloersd; dan bracht ze het gesprek op iets anders.
Dien avond op zijn kamer, had Herman een pijp opgestoken, iets wat hij op raad van den dokter alleen mocht doen, als hij zich bizonder wel gevoelde. Gezeten aan zijn schrijftafel, las hij de courant; achter hem zat Karen te schrijven aan haar bureautje, hetwelk naar Hermans kamer was overgebracht.
‘Werk je je dagboek aan Jacques bij?’ vroeg Herman, terwijl hij even de glazen van zijn bril opwreef, zich daarbij omwendde en naar zijn dochtertje keek, dat met de rug naar hem toezat.
‘Hm.... blieft u?..’ vroeg ze even afgetrokken, maar dan zich omwendend: ‘Ik zit te pennen, Pa.... 't is gewoon bar! En morgen moet hij voor twaalven op de bus!’
‘Och kom? Is er zoo verschrikkelijk veel gebeurd?’ vroeg hij lachend.
‘Nee, dat weet ik toch niet’ antwoordde ze ‘maar dat is zoo gek. Ik kan wel altijd doorschrijven en als de brief dan weg is, dan heb ik nog het gevoel of ik de helft vergat!’
‘Nou, kindje, maar laat ik je dan maar niet storen, hoor!’ sprak hij vriendelijk. Doch ze stond op, kwam naar hem toe met een handvol kiekjes, die Jacques in zijn laatsten brief had bijgesloten.
‘Kijk, die hebt U nog niet gezien.’
Hij haakte haastig den bril weer achter zijn ooren; dan bekeken ze ze samen. Karen legde uit, wat het allemaal voorstelde en bij elk groepje menschen, dat er op stond, wees dadelijk haar roze vingertje: ‘Die....’
Wat later kwam Reinilda zelf de post boven brengen, iets wat ze haast nooit deed, maar haar welbevinden scheen dezen dag geen einde te nemen.
‘Overdrijf het nu niet, lieve’ zei Herman, toch dadelijk weer bezorgd.
‘Laat me toch profiteeren, jongen!’ lachte ze. ‘Als ik me
| |
| |
eens even een normaal mensch voel!’ en dan tot Karen: ‘Wat voer jij uit?’
‘Wat een vraag, Mama!’ schertste Herman, zich omwendend en hij zag Reinilda aan, die glimlachend zijn blik beantwoordde.
‘Ik... ben... dadelijk... klaar.’ sprak Karen, wier pen over het papier vloog.
‘Nou, doe maar kalm aan’ sprak Reinilda, met een knipoogje naar Herman, ‘en verwaarloos vooral het slot niet, want dat is bijna het voornaamste!’
‘Hè.... flauw....’ zei Karen verlegen en dan lachten ze alle drie.
‘Her, kun je haar even missen?’ vroeg Reinilda een oogenblik later, ‘Ik heb beneden modeplaten en we moeten eens over een japon praten.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Herman opgewekt. ‘En haasten jullie je maar niet hoor, je ziet....’ en hij hield zijn pijp op.
‘Ja, dat zie ik net,’ sprak ze met een vinger dreigend en dan zijn eigen vermaan tot haar imiteerend: ‘Overdrijf het nu niet, lieve....!’
Dan lachten ze weer alle drie en verlieten moeder en dochter gearmd de kamer.
‘Kindje, van die japon was maar een voorwendsel, hoor,’. sprak Reinilda, toen ze met Karen beneden was gekomen ‘Ik moet eens iets met je bepraten, zus,’ en Reinilda vleidde zich op den divan.
‘Gut, moes, wat is er?’ vroeg Karen verwonderd terwijl ze bij haar moeder bleef staan.
‘Ik heb je verteld, dat mevrouw Feenstra bij me geweest is, hè en dat dat zoo'n gezellig bezoek was.’
‘Ja.’
‘Maar toen ik dat zei, jokte ik. Je begrijpt wel waarom. Het was integendeel een heel onaangenaam, een heel pijnlijk bezoek.’
‘Gut.... Ma....’ bracht Karen verschrikt uit. ‘Vertelt U es.... Ik weet wel, dat U anders meestal maar wat opgewektheid veinst, al voelt U zich nog zoo vervelend, maar nu dacht ik toch heusch ook, dat het echt was....’
| |
| |
Reinilda glimlachte
‘Een bewijs, dat ik goed kan komedie spelen, hé? Zus...’ en ze wenkte Karen met de oogen, om nog dichter bij haar te komen en greep dan haar hand. ‘Wees eens heel eerlijk tegen Ma. Voel jij je wel eens ongelukkig?’
‘Ongelukkig?.... Ikke....?’ vroeg Karen verbaasd.
‘Heb je je ooit in dien zin uitgelaten tegenover mevrouw Feenstra?’
‘Welnee!.... Wat een onzin!’ riep Karen uit, de lieve grijze oogen groot in half verschrikte verwondering. ‘Beweerde mevrouw dat?’
Reinilda liet het handje los.
‘Kom even bij me zitten,’ sprak ze, op een tabouret wijzend, dat Karen nu bijschoof. ‘Zoo letterlijk heeft mevrouw het niet gezegd, maar ze vond het noodig eens te komen vertellen, dat volgens haar opvatting, jij hier in huis zoo'n beetje mishandeld wordt.’
‘God.... Ma....! Is ze gek?’ riep Karen ontzet.
Reinilda glimlachte.
‘Je Pa en ik, maar vooral je Pa, profiteerden maar van je en exploiteerden je voor allerlei dingen, waar we even goed betaalde hulp voor zouden kunnen nemen en je zag er slecht van uit en je kon dat zoo niet volhouden en 't was hoog noodig, dat je er eens uitging, naar Engeland of Zwitserland, want je wist veel te weinig van je talen....’
‘Hè.... jazzes....!’ kreet Karen. ‘Hoe kan mevrouw nu zulke akelige dingen zeggen? Ik heb nooit, met geen woord, over die dingen met haar gesproken. We praten altijd over Jacques. God, dat is verschrikkelijk. Dus ik zou achter uw rug feitelijk mijn beklag gedaan hebben, dat ik.... Het is gelogen, moeke!’ riep ze hartstochtelijk uit, terwijl ze haar moeders hand greep ‘U gelooft toch geen oogenblik, dat ik....’
Reinilda's oogen vulden zich met tranen.
‘Nee, lieveling, ik kòn natuurlijk niet gelooven, dat jij met zulke klachten bij haar gekomen zou zijn. Maar het schokte me toch even....’ besloot ze wat moeilijk, waarna ze haar neus snoot.
‘Het is min van mevrouw!’ sprak Karen, die nu ook
| |
| |
tranen in haar oogen kreeg. ‘Ik had nooit gedacht, dat ze tot zooiets in staat zou zijn....’
‘Och,’ sprak Reinilda nu weer beheerscht. ‘Er is natuurlijk voor buitenstaanders wel eenigen grond om zoo te redeneeren. Die zeggen allicht: zoo'n jong meisje en dan altijd maar een zieke moeder en nu nog een zieke vader op de koop toe. Zoo'n kind moet daaronder lijden, of als ze hatelijk zijn: Zoo'n kind wordt er maar aan opgeofferd.’
Karen lachte verachtelijk door haar tranen heen.
‘Ja, ik heb het hard!.... Ik vind het toch immers juist zoo heerlijk, dat ik U een beetje kan helpen, door Pa wat gezelschap te houden.... Dat weet U toch wel, hé moeke?’ en ze stond op, bukte zich over Reinilda, die de armen om haar heen sloeg.
‘Lieverdje....’, fluisterde Reinilda ontroerd.
‘Enfin kindje,’ sprak ze even later, als ze Karen weer had losgelaten. ‘Ik ben toch blij, dat ik het je gezegd heb. Ik zag er erg tegen op en ik was ook eerst in dubio òf ik het je zou zeggen. Maar hoe eerlijker je in zulke conflicten tegenover elkaar staat, hoe beter of het is. Maar blijf jij tegenover mevrouw dezelfde en laat vooral niet merken, dat wij er samen over gesproken hebben. Het gesprek tusschen mevrouw en mij was natuurlijk niet voor jouw oortjes bestemd. En beloof me, àls het je ooit te zwaar wordt of je krijgt lust er eens een poosje uit te gaan, dat je het dan eerlijk zegt. Kan ik daar op aan, zus?’
‘Och wel ja, moeke.... Maar begint U nu toch ook niet, want dan is het net of U toch een beetje aan me twijfelt. Bah.... wat vind ik dat nu akelig! Ik kwam zoo graag bij mevrouw, maar ik zie er nu bepaald tegen op, om....’
‘Gekheid.... zoo'n vaart zal het niet loopen,’ stelde Reinilda gerust. ‘'t Was misschien maar eens een opwelling van haar. Tante Koba stookt daar ook wel een beetje in....’
‘Tante Koba? Gelooft U dat?’
Reinilda knikte.
‘Heeft ze altijd gedaan. Enfin, dat zijn dingen, die ik je later wel eens.... Maar geef me nu maar een zoen en ga dan weer naar Pa, hè?’
‘Hoe is 't mogelijk....! Hoe komt mevrouw er toch toe!’
| |
| |
riep Karen ineens weer uit. ‘Ik wou waarempel, dat ik mezelf maar in tweeën kon knippen, dan kon mijn eene helft bij Pa blijven en mijn andere helft bij U!’
‘Geef jij je maar heelemaal aan je arme vader,’ sprak Reinilda. ‘Ik red mezelf wel, hoor. Dat ben ik mijn heele leven al gewoon. Och het spreekt vanzelf, als mijn gezondheid beter was, dan zouden er een heeleboel dingen natuurlijk veel prettiger kunnen zijn....’
‘Toe, moeke....’ smeekte Karen. ‘Gaat U nu alsjeblieft niet zulke akelige dingen zeggen....’
‘Het is niet zoo akelig, kindje,’ sprak Reinilda. ‘Maar ik weet zelf veel te goed waarin jullie te kort komen. Maar juist, omdat ik dat weet, probeer ik altijd zooveel mogelijk om niemand tot last te zijn. Dat heb ik altijd beschouwd als een soort levenstaak van me. Ik zou de gedachte niet kunnen verdragen, dat iemand zich om mijnentwil zou moeten opofferen’
‘Wil ik eens wat zeggen?’ sprak Karen ‘Hier in huis vraagt niemand offers en hier in huis brengt niemand offers en wie het anders zegt, liegt! En daarmee basta! O, zoo!’
Ze gaf Reinilda nog gauw en wat onstuimig een kus.
‘En nu ga ik weer naar Pa! Dààg!’
Op een drafje liep ze naar de deur en verliet de kamer.
Reinilda, op den divan, bleef nog even naar die deur kijken; haar oogen staarden wat; dan plots begonnen haar lippen te beven en ineens snikte ze het uit.
Slechts een oogenblik, dan droogde ze haar oogen, snoot haar neus; ze stond op, rekte met een wilskrachtig gebaar het lichaam, dwong zich om vele malen achtereen diep, diep adem te halen.
Toen trad ze de hal in, belde Herman op in de huistelefoon.
‘Met mij....’ haar stem klonk vroolijk. ‘Zeg, is je pijp al leeggerookt?’
‘Ja....’
‘Geen tweede, hoor!.... Pas op, ik zal 't controleeren!’
Ze hoorde hem lachen en iets tegen Karen zeggen; ze hing de telefoon aan den haak, trad weer in de kamer, belde Sientje en gelastte die om den theeboel weg te ruimen.
Dan nam ze een boek en ging bij den haard zitten lezen.
| |
| |
Een paar dagen na dien, waarop Mevrouw Feenstra het pijnlijke bezoek aan Reinilda had gebracht, ontving Karen een brief van Jacques en daarin was een briefje, gericht aan zijn moeder, bijgesloten.
Karen was die dagen niet meer bij Mevrouw Feenstra geweest; ze had er na het gesprek met haar moeder teveel tegen op gezien en er zich dan ook toe bepaald om haar aanstaande schoonmoeder eens op te bellen met een verzonnen boodschapje en de verzekering, dat ze onmogelijk kon komen; een mededeeling, waarop Mevrouw Feenstra wat kort berustend, maar toch geenszins onvriendelijk had geantwoord.
Maar nu dwong Jacques' verzoek om het ingesloten briefje aan zijn moeder te brengen, haar vanzelf, om er toch weer heen te gaan.
Heur hart klopte, toen ze op de stoep stond en ze kon van zenuwachtigheid bijna geen woord uitbrengen, als mevrouw Feenstra in haar wat ruige, blauwe, ochtendjapon en met het onafscheidelijke sleutelmandje in de hand, haar toevallig zelf opendeed.
‘O, kijk es aan!.... Gelukkig!.... Daar doe je goed aan, kindje!’
Misschien was mevrouw Feenstra's toon even ongedwongenhartelijk als immer, maar Karens eenmaal gewekte achterdocht, peilde nu in elke hartelijkheidsuiting toch een bijbedoelen.
Karen was, zooals ze meestal placht te doen, gekomen tegen elf uur, als Mevrouw Feenstra haar kopje koffie- vooruit in de behagelijk verwarmde, ruime serre genoot en Karen dan tegenover haar ging zitten in een gemakkelijken rieten fauteuil, een kopje meedronk en tusschen het babbelen door, gretig op een beschuitje of een ander lekkernijtje knabbelde.
Altijd wist mevrouw Feenstra dan leuke verhalen te doen uit Jacques' kinder- of jongensjaren, of ze had een oud kiekje gevonden of een grappig Sintnicolaasvers
In die serre, in het heele huis trouwens, en dat begon al dadelijk in de hal, waar als ornament tegen den muur, de halve opgepolitoerde schroef hing van het vliegtuig, waarmee Jacques een gevaarlijk avontuur beleefd had, overal om en bij mevrouw Feenstra, was altijd de sfeer van Jacques, waarin
| |
| |
Karen louter geluk ademde en waar ze Jacques' naam ook zoo begrepen kon uitspreken, met een dadelijke ontmoeting van warm medevoelen
Maar nu durfde Karen nauwelijks aan Mevrouw Feenstra's uitnoodiging om toch te gaan zitten, gevolg te geven, ze stamelde een excuus:
‘Nee, ik blijf maar een oogenblik.... ik kan heusch niet..’
‘Kom, val even neer,’ zei mevrouw Feenstra ‘We kunnen toch niet blijven staan. En je zult toch ook wel eens willen weten, wat Jacques aan mij te schrijven heeft.’
‘Eventjes....’ gaf Karen dan toe met een benepen stemmetje en ze ging voor op den rand van een serrestoel zitten.
Mevrouw Feenstra nam tegenover haar plaats, zette haar lorgnet op, en trok Jacques' briefje uit het couvert.
‘'s Kijken,’ sprak ze opgewekt.
Karens oogen knipperden wat, ze moest telkens verstolen slikken, haar blik zwierf wat schuw door het lichte zonnige vertrekje, met een angstige mijding van de gestalte tegenover haar.
Ineens lachte Mevrouw Feenstra en als Karen verschrikt naar haar keek, sprak ze, het briefje weer in het couvert schuivend: ‘Niks voor jou kindje.... een geheimpje tusschen Jacques en mij.’ Ze zag Karen lachend aan. ‘Volgende week wordt jij negentien hé?’
‘Ja.... O, schrijft hij iets over mijn jaardag?’ sprak Karen, wier stem een beetje beefde.
‘Dat zeg ik toch niet....’ schertste Mevrouw Feenstra, maar dan, terwijl de glimlach van het gelaat weggleed, plots wat ernstig:
‘Ik heb je de laatste twee dagen erg gemist, kindje.’
Karen voelde het bloed eensklaps met zooveel vaart naar haar wangen stijgen, dat de tranen haar in de oogen sprongen.
‘Ik kon heusch niet weg, mevrouw.’
Mevrouw Feenstra knikte.
‘Weet ik wel hoor. Ik ben er ook niet boos om, maar 't spijt me zoo. En nu moet je ook weer dadelijk gaan?’
Karen knikte, sloeg haar oogen neer.
‘Je Pa minder wel?’
‘Gaat nogal.’
| |
| |
Mevrouw Feenstra knikte even en scheen na te denken.
‘Kindlief,’ sprak ze dan. ‘Heeft je Ma verteld, dat ik bij haar geweest ben?’
Karen knikte.
‘En heeft je Ma je ook verteld wàt we besproken hebben?’
Karen schudde het hoofdje, voelde het hartebonzen beklemmend in haar keel.
‘Och daar zou ik anders geen bezwaar tegen gehad hebben,’ sprak Mevrouw Feenstra. ‘Ik heb met je moeder een gesprek gehad over jou.’
‘Och....’ zei Karen bedremmeld en met een neiging om nu maar ineens weg te loopen.
‘Ja, ik vind dat je er de laatste tijd wel eens wat bleekjes uit kunt zien en daarom zou ik het zoo goed vinden, als je er eens een poosje uitging.’
‘O, nee mevrouw,’ sprak Karen nu met een moedige, doch vergeefsche poging om haar stem te beheerschen, ‘dat zou ik toch niet willen.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat Pa me niet kan missen.’
In Mevrouw Feenstra's oogen kwam een zacht-medelijdende glimlach.
‘Dat is natuurlijk erg lief van je, kindje Maar zou dat wel heelemaal waar zijn?’
‘Ma zegt het toch ook.’
Mevrouw Feenstra zweeg even, maar als Karen daarvan gebruik wilde maken om op te staan:
‘Toe, nee, een oogenblikje, lieve. Zeg het maar eerlijk. Wij oudere menschen begrijpen toch wel eens meer, dan jongere menschen vermoeden. Je hebt op het oogenblik thuis niets dringends te doen, wel? Maar je bent niet op je gemak, zooals anders en dat komt, omdat je moeder wel degelijk met je over dat bezoek van mij gesproken heeft. Is het niet zoo?’
Karen liet het blonde hoofdje zakken, staarde wat angstig op den vloer.
‘Je moet me vooral niet verkeerd begrijpen, Karen-lief,’ vervolgde Mevrouw Feenstra dan. ‘Het was geen bemoeizucht van me, die me er toe bracht om met je Ma eens over jou te komen praten. Ik heb dat alleen gedaan, omdat ik
| |
| |
meende, dat het in jou belang was en dus ook in het belang van Jacques.’
Karen sloeg even haar oogen op, maar sloeg ze ook dadelijk weer neer.
‘Het is vreeselijk lief van je, dat jij je zoo opoffert voor je Pa en Ma en ik begrijp ook heel goed, dat jij dat niet eens als een opoffering voelt. Maar dat neemt niet weg, dat het toch verkeerd is.’
Karen schudde het hoofd.
‘Ik voel me toch heusch heelemaal niet ongelukkig, mevrouw,’ sprak ze dan wat meer beheerscht. ‘Natuurlijk, als Ma gewoon gezond was, net als U, dan zouden thuis sommige dingen wel eens anders en prettiger zijn, maar daar staat tegenover, dat we vooral na de dood van Ee, nog veel meer behoefte aan elkaars gezelschap hebben gekregen dan vroeger.’
‘Natuurlijk, lieve kind en ik zal de laatste zijn, die dat niet begrijpt en er zich niet over verheugt. Jij bent nu het zonnetje in huis. Ik wou, dat ik nog zoo'n dochtertje bij me had!’
Karen sloeg nu haar lieve grijze oogen, die weer op den vloer gericht waren, op en keek mevrouw Feenstra met een half verlegen glimlach aan.
‘Maar,’ sprak deze dan ‘de taak, die voor jou is weggelegd, is niet die van een ziekentroostertje, hoe lief en trouw je die ook vervult, maar je bestemming is om de flinke, degelijke vrouw te worden van een zeeofficier en dat is in zekeren zin ook een taak, maar een, die heele andere eischen stelt.’
‘Denkt u dan, dat ik geen goeie vrouw voor Jacques zal zijn?’ vroeg Karen wat schril.
‘Ik ben overtuigd,’ antwoordde mevrouw Feenstra rustig, ‘dat je het in je vermogen hebt, om voor Jacques een ideale vrouw te worden, liefje. Maar dan moet je je vleugeltjes een beetje wijder kunnen uitslaan, dan je nu wordt mogelijk gemaakt. Je hebt nog zoo bitter weinig levenservaring, je komt nooit eens onder menschen, je gaat niet geregeld op en neer met meisjes van je leeftijd en dat wreekt zich op den duur, dat leidt tot eenzijdigheid. Het zal tengevolge hebben, dat je je later, als je met Jacques getrouwd zult zijn, niet op je gemak voelt in de kringen, waarin je je als officiersvrouwtje
| |
| |
zult moeten bewegen. En dat zou ik heel akelig vinden, voor jou.... maar ook voor Jacques.’
‘Maar mevrouw....’ beefde Karen.
‘Ja, kindje,’ vervolgde mevrouw Feenstra ‘zoo is het en ik wil je dat eens zeggen, je moet dat weten. Bovendien is dit leven ook lichamelijk niet goed voor je. Je moet de lucht in, tennis, hockey, wat je maar wilt, wintersport als 't kan. Als Jacques dan terugkomt, vindt hij een frisch blozend meiske en niet een tenger poppetje met een huiskleurtje....’
Karen barstte in snikken uit.
‘Maar.... wat.... wat zoudt u.... dan willen....?’ stootte ze met een hoog overslaande stem uit. ‘Ik.... ik.... kan toch niet....’
‘Ik zou willen, kindjelief....’ sprak mevrouw Feenstra op rustigen vriendelijken toon, ‘dat iemand, die meer invloed heeft dan ik, eens met je Ma.... me je ouders praatte. Bijvoorbeeld, tante Koba....’
Ineens hield Karen met snikken op, haar mond viel open haar betraande oogen sperden groot.
‘Tante Koba....?’ bracht ze heesch uit. ‘Die....? O, nee.... nooit!’
Meteen was ze opgestaan, het gezichtje vertrok zenuwachtig in een pijnlijken kamp om beheersching, maar uit den blik der droeve grijze oogen, flitste nu ook een verontwaardiging naar mevrouw Feenstra toe.
‘Wat heb je tegen je tante Koba?’ vroeg mevrouw Feenstra, die ook was opgestaan.
Karen poogde te spreken, maar de trillende mond bleef krampachtig gesloten; dan ineens wendde ze zich om, liep de kamer uit, de hal in.
‘Karen....!’ riep mevrouw Feenstra nog.
Doch Karen was al naar de voordeur gesneld, had die opengerukt en was de straat opgeloopen.
Geheel ontdaan kwam ze thuis en viel Reinilda, zonder eenige inleiding snikkend om den hals.
Reinilda trok het schreidende meisje op haar schoot, liet haar een beetje uithuilen, zei zachte, lieve woordjes, streelde het blonde hoofdje, dat tegen haar schouder lag.
‘Mevrouw Feenstra is.... is.... zoo akelig.... tegen me
| |
| |
geweest....’ bracht Karen eindelijk, tusschen hartstochtelijke snikstooten uit.
In Reinilda's oogen, die langs het blonde meisjeshoofd luisterend de kamer instaarden, lichtte een sombere gloed.
‘Ze zei.... ze zei.... net zoo gemeen....’ hakkelde Karen, ‘als.... als Jacques terug.... kwam.... dan zou ik er.... niet frisch meer uit zien.... maar.... een tenger.... poppetje zijn.... met een huiskleur....’
Reinilda's hoofd zakte wat, de gloed in de oogen verdofte.
‘En ....ik zou me.... niet.... weten te gedragen.... als.... officiersvrouw....’ vervolgde Karen, telkens weer opsnikkend, maar dan langzaam aan wat meer beheerscht, terwijl ze het hoofdje wat ophief en op haar zakdoek beet ‘en.... dat zou.... zoo akelig zijn.... voor Jacques.’
Nog staarde Reinilda voor zich uit, zonder een woord te zeggen, dan, plots, rekte ze het bovenlijf wat, poogde, zonder dat Karen het bemerkte, diep adem te halen, maar het stokte; ze sloot de oogen in een plotseling fel hartebonzen, klemde de tanden op elkaar, balde de vuisten in een vastgebeten wil om zich te beheerschen, dan deed ze andermaal een poging; nu zonk de lucht diep en bevrijdend in haar longen en kon ze ook spreken.
‘Dat is heel onaardig en heel slecht van mevrouw Feenstra om zoo tegen je te praten, lieveling,’ zei ze op zachten toon. ‘En begon ze daar nu dadelijk over?’
Karen had zich van de schoot harer moeder laten afglijden, maar bleef bij haar staan, knikte.
‘Ja, ....ik weet zelf niet. Ik was zoo zenuwachtig. Maar ze zei van alles en ze was zoo hatelijk.... en ik moest maar eens naar tante Koba gaan.’
Reinilda's mond vertrok tot een bitteren lach.
‘Zei ze dat?.... Dat ontbrak er nog maar aan!’
‘Ik ga dadelijk alles aan Jacques schrijven!’ riep Karen opgewonden uit.
‘Nee, nee, kindje, dat moet je niet doen,’ sprak Reinilda haastig. ‘Je bent nu veel te veel van streek en dan zou je misschien dingen schrijven, waar je later spijt van zou hebben. Vergeet niet, dat mevrouw Feenstra Jacques' moeder is...’
Karen knikte.
| |
| |
‘Ik ben nu te boos op haar, hé?’
‘Daarom. Morgen of vanavond zie je het anders, beter. Dus niet doen, hoor, zus. Beloof je 't? Ga dan nu wat zitten lezen op Pa's kamer. En als Pa vraagt waarom je gehuild hebt, dan zeg je maar, dat je tandpijn had, maar dat het over is.’
Karen knikte.
‘Maar Ma, ik wil niet meer naar mevrouw Feenstra toe, hoor,’ sprak ze, terwijl haar stem weer even beefde.
Reinilda lachte, maar er was iets droevigs in dien lach.
‘Voorloopig moet je dat ook maar niet doen,’ sprak ze. ‘Dat zal ik wel in orde maken. Ik zal haar een briefje schrijven, heel rustig, heel gewoon, zonder verwijten. Dan weet ze 't en hoef jij niet telkens excuusjes te verzinnen.’
‘Ja, astublieft, doet u dat maar,’ sprak Karen. ‘Dan ga ik nu naar Pa.’
Ze kuste Reinilda. ‘Dag moeke.’
‘Dag lieverdje.... En niet te veel piekeren, hoor. Het komt allemaal terecht.’
Karen knikte haar moeder nog even toe met een wat bevend mondje; dan verliet ze de kamer.
Als ze weg was, stond Reinilda op, bleef even met peinzende oogen voor zich uit staren; dan, met een beweging of ze een gedachte, welke haar verontrustte, met geweld verdreef, trad ze naar de kast, kreeg haar correspondentie-garnituur, ging aan de tafel zitten.
Vervolgens met de groote, maar wat puntige letters van haar regelmatige handschrift, schreef ze:
Beste Jeanne,
Zooeven is Karen geheel ontdaan en snikkend thuisgekomen. Ingevolge haar wensch deel ik je mee, dat ze voorloopig haar bezoekjes bij je zal staken.
Herman en ik deelen haar meening, dat dit voor beide partijen het beste is.
Inmiddels met vr. gr. t.t. Reinilda.
Als ze het adres op de envelloppe had afgevloeid en ze den bevochtigden gomrand met haar zakdoek aandrukte, viel er plots een traan op het couvert.
| |
| |
Ze maakte een beweging van schrik en ongeduld, dopte haastig de kleine vochtparel weg, dan stond ze op, schelde Sientje, gaf haar den brief.
‘Voor mevrouw Feenstra. Je behoeft niet op antwoord te wachten.’
Sedert Jacques' vertrek was dit de eerste maal geweest, dat Karen een ganschen dag niet op papier tegen hem had gepraat; eerst den dag daarop begon ze weer haar belevenissen en gedachten aan hem mee te deelen, maar het vlotte niet zoo goed als anders, telkens onderbrak ze het schrijven, keerde er dan weer wat plichtmatig tot terug en van haar bezoek aan zijn moeder maakte ze slechts terloops gewag.
Een week later, toen ze haar jaardag vierde, kwam er een mand bloemen van Jacques, een hartelijk radiotelegram en een platina halskettinkje met een kleine diamanten breloque; mevrouw Feenstra zond eveneens bloemen en een cadeautje en 's middags, toen er meer visite was, kwam de laatste, gelijk met Koba, ook nog persoonlijk feliciteeren.
Het was maar een kort bezoekje van oppervlakkige hartelijkheid, met een voorzichtig vermijden van weerskanten, om teere onderwerpen aan te raken.
Reinilda had weer een harer ‘groote’ dagen, scheen welvarender dan ooit; ze praatte en schertste en lachte; ook Herman beleefde een goeden dag; er was geen onrust in zijn blik.
Doch Karen was stil en bleekjes en haar uitingen van blijdschap en erkentelijkheid om en voor de bloemen en geschenken, scheen wat plichtmatig, met een droefgeestigheid in de lieve oogen, dadelijk nadat de mond zich weer bij een bedankje, tot een glimlach had moeten verplooien.
Dien avond verrastte Reinilda haar echter met de mededeeling, dat ze met zijn drieën een week of vier naar Pontresina zouden gaan, waar Karen dan eens echt van de wintersport zou mogen genieten.
Reinilda had tevoren overleg gepleegd met dokter Vermeer, die niet alleen geen bezwaren had, doch het plan zelfs warm aanbeval: voor Karen vanzelfsprekend, voor Herman echter ook, wijl een verandering van klimaat en omgeving op hem misschien wel zèèr gunstig zou werken.
| |
| |
Ten slotte ook voor Reinilda, mits deze zich bij aankomst dadelijk onder toezicht stelde van een medicus, wijl niet van te voren kon worden vastgesteld, hoe haar hart zou reageeren op de verandering van klimaat en hoogte.
Karen genoot al bij voorbaat, liep zingend door het huis, een jubelgeluidje dat een wat verschrikte verwonderingstrek bracht op de gelaten van Sientje en de keukenmeid, Herman wat onrustig maakte, doch Reinilda in het geheel niet scheen te deren.
Karen schreef ook dadelijk een opgewonden brief aan Jacques om hem het groote nieuws te melden en leefde de volgende dagen in een prettig roezige-drukte met besprekingen op het reisbureau, het inkoopen van sportpakjes, wollen truien en mutsen en het bestudeeren van handleidingen voor skiloopen en allerlei sledesport.
Op raad van Reinilda ging ze geen afscheid nemen bij mevrouw Feenstra, wie ze nu feitelijk een visite schuldig was voor de betoonde belangstelling op haar jaardag; in een kort vriendelijk briefje schreef ze, dat de beslommeringen voor de reis het haar onmogelijk maakte om nog even aan te komen.
Herman was in het vooruitzicht op de reis ook zeer opgewekt en vol belangstelling, maar als ze op den avond voor het vertrek tezamen theedronken in de voorkamer, waar Reinilda, om krachten te verzamelen voor de komende vermoeienissen, nu toch den ganschen dag op den divan had gelegen, vroeg hij plotseling aan Karen:
‘Ben je al goeien dag wezen zeggen bij je aanstaande schoonmoeder?’
Herman wist van de verkoeling niets af; Reinilda had Karen verboden er met hem over te spreken, wijl zulke kwesties hem dadelijk agiteerden.
Karen, nu verrast door die onverwachte vraag, kleurde en zag verschrikt haar moeder aan.
‘Jeanne ligt te bed....’ jokte die.
Maar Herman was de verwarring van Karen niet ontgaan en er kwam dadelijk iets onrustigs in zijn blik.
‘Te bed....?’ herhaalde hij. ‘Maar daarom kon je toch wel even....’
‘Och nee,.... Karen heeft opgebeld,’ sprak Reinilda
| |
| |
haastig, ‘maar ze liet zeggen dat ze barstende hoofdpijn had en niet kon ontvangen.’
Karen stond op en sloop de kamer uit; Herman, in wiens oogen de onrust nu verwerd tot angst, keek haar sprakeloos na; dan wendde hij zich tot Reinilda:
‘Wat.... is dat....?’ vroeg hij haperend.
‘Och, Her.... niets’ antwoordde ze. ‘Maak het het kind niet moeilijk. Er zijn wat woorden gevallen! Jeanne is altijd wat bazig en bedillerig en nu zijn ze een beetje au froid. En dat vind Karen vervelend. Maar dat trekt wel weer bij....’
‘Is dat al lang....?’ vroeg hij.
‘Een dag of wat! Maar zoo diep gaat het niet. Ze is op Karens jaardag immers nog wezen feliciteeren.’
Hij zag haar aan, dacht even na, knikte dan.
‘O, ja....’
Maar de onrust week toch niet geheel uit zijn blik.
Eerst later, toen Karen hem goeden nacht wenschte, vroeg hij, plots haar handje grijpend:
‘Heb je vandaag aan Jacques geschreven?’
Ze zag hem verwonderd aan.
‘Natuurlijk, Pa!.... Waarom?’
Hij glimlachte.
‘Zoo maar.... Wel te rusten.’
Hij zag zijn dochtertje andermaal na, toen die de kamer verliet; dan keek hij naar Reinilda, die tegen hem lachte; zijn blik vergleed, werd wat peinzend, het grijze hoofd zakte met kleine schokjes omlaag.
| |
II
Een fijne drooge sneeuw viel uit de doorzonde grijsblauwe lucht, toen Karen dien morgen een dikken brief aan Jacques naar het postkantoor van Pontresina bracht.
Als zilveren loovertjes kleefden de sneeuwkristallen op de donkerblauwe randen van haar wollen sporttruitje, maar ook hechtten er zich telkens wat kriebelend aan heur lange wimpers en kwamen er op haar mond.
Ze blies er tegen, speelsch, met een telkens uitblazen der
| |
| |
kleine stoompluimpjes van heur adem en stapte kittig met de nieuwe sterke sportlaarsjes over den harden bodem, die onder de poeierig-rulle sneeuwlaag bevroren lag.
‘Morgen juffrouw Terburg! Wat voert u in 's hemelsnaam uit?’
Ze had in heur spelletje met de vlokken niet eens de zachte knarsing gehoord van de voetstappen in de sneeuw achter haar; nu zag ze opzij en keek in het lachende zwartbruin verbrande gezicht, met de sterke witte tanden en de donkere blauwe oogen van Harold Morisson.
Ze lachte.
‘U dacht misschien, dat ik locomotiefje speelde? Ik liep te vechten tegen de sneeuwvlokken.’
‘Een nuttelooze strijd, juffrouw Terburg; ik ken wel dingen, waar ik liever voor vechten zou’ en hij keek haar even van terzijde aan. Dan den brief ziende: ‘U gaat naar het postkantoor. Mag ik zoo ver met u meeloopen?’
‘Graag. Is het niet prachtig vanmorgen? Juist door die sneeuw en toch het zonnetje!’ en ze keek in verrukking rond.
‘Om voor te knielen’ antwoordde hij. ‘Als we nog even doorstappen, dan is het haar heelemaal witgepoederd als van een Fransch markiezinnetje. Dan nog een kleine tache de beauté naast het mondje en het is volmaakt!’
‘Waar heeft u het over?’ vroeg ze met wat gespeelde verontwaardiging.
Hij lachte eens, raakte even haar arm aan.
‘Kijk,’ wees hij dan, ‘daar naar de Morteratsch toe.... of er door het dal een lichtend scherm op ons af komt.... dat is het einde van de sneeuwvlaag. Over een kwartier loopen we samen in de zon!’
‘Gaat u dan ski-en?’ vroeg ze.
‘Ja, u ook? Hoe staat het met de vorderingen?’
Ze zette een mondje.
‘Gaat nogal. Ik kan nu tenminste zonder hulp opstaan, als ik val.’
‘O.... kranig!’ lachte hij.
‘Ja, maar daar ben ik toch niet tevreden mee, weet u.’
‘Wat een ambitie!’ spotte hij vroolijk.
‘Een echte sportgirl, hé?’
| |
| |
Hij keek ineens ernstig.
‘O, nee, juffrouw Terburg. Gelukkig niet!’
Ze zag verrast naar hem op.
‘Gelukkig niet? He....! Ik dacht dat voor een sportman als u een sportgirl hèt uitverkoren type zou zijn.’
Hij schudde het hoofd.
‘O, nee. Ik vind meisjes, die hun spierkracht toonen, onvrouwelijk en onaesthetisch. Ik heb er even weinig waardeering voor als voor een boksende kangaroe.’
Karen schaterde het uit.
‘Maar meneer Morisson!.... Dus als ik eenmaal goed kan ski-en, dan sta ik in uw schatting ook gelijk met zoo'n kangaroe!’
‘U zult nooit goed kunnen ski-en,’ sprak hij rustig.
‘O, dat is wel bemoedigend.’
‘Wie is uw instructeur?’
‘Straingerl.’
‘Ah.... de heldentenoor met de verleidelijke oogen!’
Karen haalde haar schouders op.
‘Ik heb hem nooit hooren zingen en zijn oogen zijn me nooit opgevallen.’
‘Dat laatste begreep ik al,’ sprak hij.
‘Hoezoo?’ vroeg ze verwonderd.
‘Omdat u zich er al aan gewend heeft om alleen op te staan. Er zijn hier genoeg meisjes, die het nooit zonder zijn hulp kunnen stellen.’
Karen bloosde en ze liepen even zwijgend naast elkaar voort.
‘Juffrouw Terburg,’ sprak hij dan op zachten toon. ‘Mag ik u niet eens een paar lessen geven?’
Ze keek snel op.
‘En ik zal het nooit leeren!’
‘U zult het nooit goed leeren. Maar ik kan er u wel zooveel van bijbrengen, dat het toch voor u een prettige en weinig inspannende beweging is. Maar ik waarschuw u van te voren, dat wat ik u leeren kan, staat tot de echte zware skisport als ping-pong tot tennis!’
Karens hart klopte even wat sneller.
Harold Morisson was op dit oogenblik de meest bekende en meest populaire sportman van Pontresina; op ski was hij
| |
| |
dikwijls zelfs de grootste Noren de baas gebleven. Men las zijn naam ook altijd bij de klassieke wedstrijden in Holmenkollen en eens was hij zelfs wereldkampioen ski-springen geweest. Zijn portret stond telkens in de bladen en toen hij een paar dagen na de Terburgs met zijn moeder in hetzelfde hôtel aankwam, had de gérant tot Herman gezegd: ‘Nu meneer Morisson er is, begint het seizoen eigenlijk pas goed.’
Karen was toevallig in de hal geweest toen hij kwam. De directeur zelf was uit zijn bureau geschoten om mevrouw Morisson bloemen ter verwelkoming aan te bieden en Karen had ook met geamuseerde verwondering gezien, hoe dadelijk een troepje jonge meisjes op Harold losstormden, ten einde hem om zijn handteekening te vragen. Maar met een tot rust manend handgebaar en een paar nogal hautaine knikjes en wat schaarsche woorden, had de groote man zich uit die omringing losgewerkt en was met zijn moeder in de lift verdwenen.
Sedert had ze hem een paar maal ontmoet, met hem gedanst, met hem schaatsen gereden en gesleed en met hem en andere jongelui zitten praten en lachen, 's avonds rond den grooten open haard met de knetterende en vonkenspattende berkenblokken, in de hal van het hôtel.
Zoo in gezelschap was er tusschen Harold en de anderen echter altijd een soort eerbiedige afstand: Harold Morisson de Sportprins!
De jongelui reserveerden voor hem als van-zelf-sprekend den gemakkelijksten stoel en zoodra Morisson sprak, zwegen al de anderen in gretig luisteren.
Onophoudelijk kreeg hij telegrammen, pakjes en brieven en kwamen er sportreporters om een interview bedelen. Hij gaf zelfs formeel audientie op bepaalde uren en dagen van de week voor al die soort huldebewijzen en Karen had ook al een paar maal toevallig ruzietjes beluisterd tusschen meisjes, die afgunstig waren op betoonde of vermeende attenties van den grooten man.
Ze had dit alles ook juist geschreven en er mee gespot in haar brief aan Jacques, welke ze nu in de hand hield en beweerd, dat ze Morisson een onuitstaanbaar type vond in zijn geblaseerde houding tegenover al die eerbewijzen en bewonderingen.
| |
| |
En nu bood diezelfde Morisson plotseling aan om haar wat lessen te geven in het ski-en; hij, de Wereldkampioen, de Grootmeester in die tak van sport! Het was even of ze droomde, maar de fijne prikkelende vrieslucht en het frissche stuifsel der nog altijd dwarrelende sneeuwkristallen op haar plotseling wat gloeiend gezichtje, brachten haar dadelijk in de opwindende werkelijkheid terug.
Haar lieve grijze oogen schitterden, toen ze hem aanzag.
‘Nou.... als u dat zoudt willen doen....!’ en dan ineens jubelend: ‘Verbeeld je, als ik terug ben in Amsterdam en ik vertel daar, dat ik les heb gehad van Harold Morisson...!’
Hij lachte.
Ze waren nu bij het postkantoor gekomen.
‘Zal ik....?’ vroeg hij, zijn hand naar den brief uitstekend.
Hèèl even aarzelde ze, maar dan ineens sprak ze ernstig:
‘Nee, dat doe ik zelf.’
De dikke brief plofte hoorbaar in de bus.
Als ze zich omwendde, stond Harold Morisson daar met een pijnlijk gezicht en drukte de hand op het hart.
‘Wat is er?’ vroeg Karen een beetje verschrikt.
‘Die plof....!’ en in zijn donkere blauwe oogen fonkelde een ondeugende lach.
Karen schaterde het uit.
De Terburgs hadden bij hun drie appartementen een zitkamer op het Zuiden; er was een divan geplaatst voor Reinilda en een schrijftafel voor Herman.
Nu Reinilda toch altijd bij Herman kon zijn, had Karen ‘heelemaal vacantie’ gekregen, zooals Reinilda het uitdrukte en ze kon nu den ganschen dag meedoen aan alle pretjes, welke door en voor de hotelgasten werden verzonnen.
Herman voelde zich best, maakte kleine wandelingen, soms met Karen en een enkele maal zelfs met Reinilda; apatische of melancholische buien of angstvlagen hadden zich nog geen enkele maal vertoond.
Reinilda had het de eerste dagen maar moeilijk gehad; de hooge fijne lucht vergde een inspanning van het zwakke hart, welke de dokter bedenkelijk het hoofd deed schudden;
| |
| |
een dag was er zelfs ernstig sprake van geweest, dat men zou moeten vertrekken om in ieder geval Pontresina tegen een veel lager gelegen wintersportplaats te verwisselen, maar Reinilda's wilskracht had ten slotte gezegevierd; ze was ineens en volledig geaclimatiseerd, zooals ze zelf beweerde en de dokter had met een licht hoofdschudden en een glimlach gezegd: ‘Gnädige Frau sind wohl sehr energisch. Mit so einem Herzschlag können Sie hier im Engadin hundert Jahr werden!’
Voor de lunch, die meestal niet voor half twee begon, plachten zij en Herman even als de andere oudere gasten, die niet meer aan de wintersport deden, in de groote gezellige hal te gaan zitten wachten op de luidruchtige troepjes jongelui, welke dan van lieverlede moe en warm en vaak ook heelemaal besneeuwd en ook wel eens met nood-verbanden om hun hoofd, van hun sportieve excursies terugkwamen.
In de hal was wel centrale verwarming, maar bovendien lagen er in den grooten open haard altijd berken- of dennenblokken te branden en te knetteren en de geur daarvan schiep vooral 's avonds een atmosfeer, die herinnerde aan verhalen over Kerstavonden in oude Engelsche kasteelen.
Er waren niet veel Hollanders onder de gasten, die hoofdzakelijk uit Engelschen en Zweden bestonden en het amuseerde Herman wel met de laatsten in hun landstaal eens een praatje te maken, terwijl Reinilda kennis had gemaakt met wat Engelsche dames en met deze haak- en brei-patroontjes uitwisselde.
Dien morgen zaten Reinilda en Herman echter samen aan een tafeltje naar de terugkomst der jolige troepjes te kijken.
‘Waar is Karen naar toe?’ vroeg Herman, als de jongelui, waarbij Karen zich anders placht aan te sluiten, van lieverlede binnenkwamen, zonder haar.
Reinilda haalde haar schouders op.
‘Ze is gaan ski-en, dus ze zal wel met de club van Straingerl mee zijn. Wacht ik zal eens vragen.... Muriel!’ en ze wenkte een jong meisje, waar Karen nogal bevriend mee was. ‘Heb je Karen niet bij je?’
‘Nee, mevrouw; ze is niet meegegaan met Straingerl en ons vanmorgen.’
| |
| |
‘Hè.... waar zit ze dan?’ vroeg Reinilda rondkijkend in de hal, waar op dat oogenblik een gedrang en een geroezemoes was van de terugkeerende sportmenschen.
‘Karen is gaan ski-en met Harold Morisson, mevrouw!’ riep een ander jong meisje. ‘Ik heb ze zien vertrekken.’
‘Met zijn tweeën?’ vroeg Reinilda verwonderd.
‘Ja, mevrouw.’
‘Hoe gewichtig! Hoor je dat, Her? Karen met de groote Harold Morisson!’
‘Daar is ze....’ sprak Herman met zijn wat bevende vinger naar de aldoor spiegelende draaideur wijzend.
Inderdaad kwam Karen, gevolgd door Morisson, daar juist naar binnen.
In de pratende en lachende groepen viel plots een stilte van aandacht; men week opzij om den Kampioen met Karen door te laten. Karens gezichtje straalde; ze scheen niemand te zien, maar praatte en lachte met haar metgezel tot die, na een hoffelijken groet, afscheid van haar nam en in de lift verdween.
Karen trad op haar ouders toe.
‘Daar ben ik.’
‘Maar kindje!’ lachte Reinilda. ‘Jij met de groote man! Wat een eer! Heeft hij je aangesproken?’
‘Nee, nee, ik heb mijn eerste les bij hem gehad,’ antwoordde ze even in een clubfauteuil zinkend, op een wat onverschilligen toon, terwijl ze zich met een snellen blik er van overtuigd had, dat er van alle kanten naar haar gekeken werd.
‘Les?’ vroeg Herman verwonderd.
‘Ja, Pa. Ik ontmoette hem vanmorgen, toen ik naar de post ging en toen praatten we over ski-en en toen zei hij, dat je het van Straingerl nooit goed leerde en toen bood hij aan om mij eens wat lessen te geven.’
‘En was 't prettig?’ vroeg Reinilda met een knipoogje naar Herman, die echter met wat onrustige aandacht naar Karen had geluisterd en niet op dat knipoogje reageerde.
‘Dol!.... Maar wel vermoeiend. Maar hij leert je in één uur meer, dan Straingerl in een maand. Bij Straingerl rol je altijd, maar dat hoeft heelemaal niet. Ik ben een helling afgevlogen, gewoon zalig! Hallo Muriel!’
| |
| |
Het Engelsche meisje trad op haar toe.
‘Gut, Karen, waar heb jij gezeten?’
‘Les gehad van Morisson. Ben jij met Straingerl geweest?’
‘Les van Morisson?.... Kind! Doet hij dat?’
Karen lachte, hief even met een licht schouderophalen een handje op.
‘Wat hebben jullie bij Straingerl gedaan?’ vroeg ze dan.
‘De halve Telemarken.’
‘Leuk?’
‘Och ja, de gewone rolpartij Een van mijn skis is in tweeën gespleten.’
‘Nou, ik ben een helling van honderd vijftig meter afgevlogen met een sneltreinvaartje. Ik zag gewoon niks meer. Maar ik ben heelemaal niet gevallen. Dat hoeft ook niet. Dat is maar een idee van die gekke Straingerl. Moet je Morisson zien, zeg.... die zweeft gewoon.... prachtig!’
‘Nou ja, hij!.... Gut kind, ik ben doodelijk jaloersch, dat hij jou.... Vraag of hij mij ook les geeft!’
De beide vriendinnen schaterden.
‘Gaan jullie je nu gauw verkleeden, meisjes,’ sprak Reinilda, die geamuseerd had toegeluisterd, ‘want dadelijk gaat de gong.... Die geniet....!’ vervolgde ze lachend tot Herman, als de twee meisjes druk babbelend in de lift waren verdwenen. ‘En wat ziet ze er goed uit, hé?’
Hij knikte.
‘Ze moet zich maar veel bij die Muriel aansluiten,’ sprak hij.
In de eetzaal, tijdens de lunch, kwam Harold Morisson even naar Karen toe om te vragen of ze niet te moe was na de excursie; hij wisselde ook eenige woorden met Herman en Reinilda. Aan al de omringende tafeltjes was tot Karens vreugde een voelbare stilte van aandacht.
‘Uw dochter heeft buitengewoon veel aanleg,’ verzekerde Morisson. ‘Als ik ze een seizoen onder mijn leiding zou hebben, dan kon ze het volgend jaar uitkomen in Holmenkolmen’
Karen lachte vroolijk, wist wel, dat hij er niets van meende.
‘Dan word ik professional!’ riep ze uit. ‘Dan kom ik op de film en dan sticht ik een eigen ski-school.’
‘Methode Straingerl?’ vroeg hij plagend. ‘Vallen en opstaan?’
| |
| |
Ze schudde het blonde hoofdje.
‘Methode Morisson.... Zweven....!’ en ze maakte met beide armen een gebaartje of ze vloog.
Morisson lachte even, diep in haar oogen.
‘Ik houd u niet langer op van uw lunch,’ sprak hij dan. ‘Tot straks, hoop ik.’
Hij boog en keerde terug naar het tafeltje waar hij met zijn moeder zat en dat aan het andere einde van de zaal stond.
De forsche knappe gestalte trok weer de algemeene aandacht en aan alle tafeltjes wist men nu al wel, dat Harold Morisson er vanmorgen op uit was getrokken met ‘that pale Dutch girl’, zooals de meisjes Karen aanduidden en ze hadden ook allemaal gezien, dat Morisson ‘that pale Dutch girl’ juist weer was wezen aanspreken.
Harold Morisson was het gewoon om in hôtels en eetzalen het middelpunt van bewonderende blikken te zijn; zelfbewust en met een wat kunstmatigen norschen trek op zijn knap gezicht, placht hij door die kruisvuren te gaan, waarbij slechts een enkele maal die norschheid week voor een glimlach en een knikje naar een uitverkoren jonge dame, die dan gemeenlijk op haar beurt weer even het aandachtspunt werd aller blikken en daar hevig om met haar oogen moest knipperen en blozen.
Doch ditmaal maakte Harold Morisson niemand in de eetzaal met een onderscheidend knikje gelukkig en verlegen.
‘Is dat nu toch wel comme il faut?’ vroeg Herman, eenige dagen later, toen hij en Reinilda na het diner in de hal theedronken. ‘Karen altijd met die Morisson....?’
‘Kom.... je kent Karen toch,’ antwoordde Reinilda. ‘Ik zou daar als jong meisje ook vreeselijk mee gefêteerd geweest zijn, als zoo'n beroemd man me een beetje het hof maakte.’
‘Jawel.... maar ik bedoel tegenover Jacques.’
Reinilda haalde haar schouders op.
‘Ze hoeft die drie jaren toch niet als een nonnetje te leven; Jacques zal, als hij aan den wal komt, ook wel eens plezier maken met andere meisjes.’
Herman zweeg even, schudde wat peinzend het hoofd.
‘Maar het is zoo erg druk. Elken morgen gaan ze er met zijn tweeën op uit. 's Middags soms ook nog en vanavond....’
| |
| |
‘Nee....’ viel ze haastig in, ‘vanavond gaan ze allemaal tezamen dansen in het Regional hôtel, daar is een galaavond.’
‘Waar is ze nu?’ vroeg hij wat onrustig de hal afzoekend met zijn oogen. Maar aan de tafeltjes en bij den haard zaten alleen de oudere gasten thee te drinken en te rooken.
‘Ze is een ander japonnetje aan gaan doen. Nee, Her, laat het kind maar plezier maken, hoor. Als we terug zijn in Amsterdam, moet ze er weer een heelen tijd op teren.’
Op dat oogenblik trad de portier op hen toe met de post. Er was een dikken brief bij van Jacques voor Karen, Reinilda legde hem voor zich op het tafeltje.
Uit de liften en van de trap kwamen nu van lieverlede in de hal de jongelui, die tezamen naar de gala-avond zouden gaan. Ze gingen bij den haard staan, staken nog gauw een sigaret op: buiten vroor het hard en de meeste meisjes kwamen wat huiverig in hun lichte toiletjes van haar slaapkamers en warmden haar voeten en beenen in den gloed van de knetterende houtblokken.
Harold Morisson trad uit de lift, hij was in rok en zag er keurig en slank uit, trok dadelijk weer de algemeene aandacht. Vluchtig keek hij naar het tafeltje der Terburgs, dan ging hij naar de portiersloge en liep daar zijn post even door.
Een oogenblik later kwam ook Karen met haar bontjas over den arm van boven. Ze zag er allerliefst uit in een wit zijden avondjaponnetje met licht goudkleurig dons langs het laag uitgesneden halsje en langs den zoom van het wijde, breed geplisseerde rokje, hetwelk tot op haar voeten viel, zoodat de wit-satijnen schoentjes daar nog juist onderuit kwamen.
Ze had een kleurtje; in het blonde haar, naast de fijne schelpoortjes, had ze weer kleine spiraaltjes gedraaid, welke haar volgens Jacques deden gelijken op een jeugdportretje van Keizerin Eugenie; rond het nog kinderlijk mollige halsje lag Jacques' verjaarscadeau, het platina kettinkje met de brillianten breloque.
Ze keek de hal rond; haar blik bleef even gevestigd op de portiersloge, dan trad ze vlug op het tafeltje van haar ouders toe, wierp haar bontjas over een stoel.
| |
| |
Reinilda lachte haar toe.
‘Keurig hoor.... Her, kijk eens naar je dochter!’
Hij knikte, zonder te glimlachen, wees dan:
‘Er is een brief voor je van Jacques....’
‘O....’
Ze nam hem op, bekeek het couvert.
Meteen trad Morisson op het tafeltje toe, boog en lachte.
‘Klaar?’ vroeg hij. ‘Ah.... la reine du bal!’ brabbelde hij dan in zijn barbaarsch Engelsch-Fransch.
‘Zult u oppassen, dat ze geen kou vat, meneer Morisson,’ sprak Reinilda en dan dreigend: ‘Pas op, ik stel u er verantwoordelijk voor, hoor.’
‘Die verantwoording neem ik op me,’ lachte hij. Hij had Karens bontjas al opgenomen, hielp er haar in, zette zelf de kraag op, stopte de eene breede lapel naar binnen tegen haar bloote halsje en sloeg de andere er over.
‘Nee, Harold.... ik stik!’ lachte Karen.
‘Zoo goed, mevrouw Terburg?’ vroeg hij en zijn witte sterke tanden blonken Reinilda tegen in een vroolijken lach.
‘Ja.... best zoo.’
‘So long, folks!’ riep Karen overmoedig, nadat ze Reinilda snel een kus had gegeven en een jolig handje had opgestoken tegen Herman; Morisson boog, wenkte den huisknecht, die klaar stond met zijn pels, schoot daar vlug in en verliet, gevolgd door de andere jongelui, met Karen, door de glimmende draaideuren de hal.
Daar viel nu plots een verlaten leege stilte.
‘Is dat the Sketch?’ vroeg Reinilda, haar hals rekkend en duidend op een tafeltje, dat achter Herman stond.
Hij wendde zich om.
‘Wou je 't hebben?’
‘Graag.... Wil je?’
Hij stond op om het tijdschrift te krijgen; als hij zich omdraaide greep Reinilda haastig Jacques' brief en moffelde die in haar taschje.
‘Bitte....’ en hij legde het tijdschrift voor haar neer.
‘Dank je.... Nog thee?’
Wat later op den avond als Herman nog verdiept was in
| |
| |
zijn couranten, stond Reinilda op en ging een praatje maken met mevrouw Morisson, die wat eenzaam in een hoek van de hal aan een roze shawl zat te breien.
Mevrouw Morisson was al een oudere dame met dik wit haar, een grauwe gelaatskleur en dikke wallen onder de donkere, zwaar bewenkbrauwde oogen. Ze was altijd wat fantastisch gekleed, eigenlijk ‘gedrapeerd’ zooals Karen zei, in ruim zittende robes van gris-perle cachemir met zilveren bloemen of van zwarte voile stof met een onderkleed met matroode vogelmotieven; ze droeg een face à main aan een lange barnsteenen ketting en aan heur wat jichtig gekromde handen, flonkerden de steenen uit zware ringen.
‘Het is maar stilletjes, nu de jongelui weg zijn, mevrouw Morisson,’ sprak Reinilda, die even bij haar ging zitten.
Ze lachte en knikte.
‘We zullen maar niet klagen, mevrouw Terburg. Ik voor mij mag die rust wel. Mijn zoon is er nu eenmaal opgesteld, dat ik getuige ben van al zijn triomphen, maar het is soms wel erg vermoeiend.’
‘O, u reist altijd met hem mee?’
Ze knikte.
‘Meestal. Maar mijn man protesteert wel eens, als hij zoo alleen moet thuis blijven en de andere kinderen ook.’
‘Heeft u getrouwde kinderen?’ vroeg Reinilda.
‘Een dochter, maar haar man is ook in de zaken van mijn man en ze wonen bij ons in.’
‘O, dan is uw man toch niet alleen. Dat is een groot verschil.’
‘Ja,’ gaf ze toe ‘en dan de kleinkinderen. Ik ontving vanavond juist.... kijk.’ Ze kreeg een brief uit haar tasch, haalde daar een paar kiekjes uit, welke ze Reinilda toonde.
‘O.... schattig....!’ riep die uit, nog voor ze ze goed bekeek, want ze wierp snel een blik op het couvert, waarop een firmanaam gedrukt stond: ‘J. Morisson's Grocers shop.’
‘Heeft u geen getrouwde kinderen?’ vroeg mevrouw Morisson.
Reinilda schudde wat droef glimlachend het hoofd.
‘Een zoon verloren. Karen is nu onze eenigste.’
‘'t Is een heel lief meisje....’
| |
| |
‘En ze is er zoo trotsch op, dat uw zoon zooveel attenties voor haar heeft. Zoo'n beroemd man!’
Mevrouw Morisson lachte en knikte.
‘Harold is een prachtig mensch,’ sprak ze dan. ‘Ik ben trotsch op hem. Hij is zoo sterk en zoo knap. En toch altijd even bescheiden. Hij heeft al tweemaal geluncht met de Prins van Wales en met Koning George en met de Hertog van Connaught. En in Noorwegen is hij ook ontvangen aan het hof en in Zweden. Maar toch blijft hij altijd dezelfde eenvoudige, lieve, jongen....’
Reinilda lachte in moederlijk begrijpen, knikte mevrouw Morisson toe, stond op maakte nog een kort afscheidspraatje en ging dan weer terug naar Herman.
‘Hoe denk je er over? 't Is tien uur,’ sprak ze.
Hij knikte, had aldoor zitten kijken, terwijl Reinilda met Harolds moeder praatte.
‘Wat.... had mevrouw Morisson?’
‘O, zoo maar een praatje. Ze liet kiekjes van haar kleinkinderen zien. Ze is vreeselijk trotsch op die zoon. Die heeft met allerlei prinsen en koningen gegeten, ik weet niet meer, wat ze allemaal vertelde. Maar 't is altijd wel lief hé, voor 'n moeder, zoo'n vergoding....’
‘Karen moet toch niet te ver gaan,’ sprak hij wat starend.
Reinilda lachte.
‘Kom, nu geen gepieker, Her, om zoo'n onschuldige flirtation. Laten we naar bed gaan; ik ben een beetje moe,’ besloot ze op zachten toon.
Hij stond nu dadelijk, een beetje verschrikt, op en volgde haar naar de lift.
Toen ze boven kwamen, trad Reinilda eerst nog even in Karen's kamer, haalde Jacques' brief uit haar taschje en legde die op het nachttafeltje naast het bed.
Dien nacht lag Reinilda nog wakker, toen ze Karen tegen half vier hoorde thuiskomen.
Reinilda werd geplaagd door felle hartkloppingen en benauwdheden, aandoeningen welke ze vergeefsch trachtte door ademhalingsgymnastiek te overwinnen.
Lang zat ze rechtop, met telkens aanvechtingen om te
| |
| |
gaan huilen en ook telkens controleerde ze haar polsslag, nam haar temperatuur op, telde met weerzin en angst de streepjes boven het rood. 37,8.
Herman verroerde zich niet, maar ze was er toch nooit zeker van, of hij dan inderdaad sliep; ze wist, vaak hield hij zich tot krampens toe stil, om haar niet wakker te maken.
Als eindelijk in het hôtel de stille morgengeruchten begonnen los te komen, het zachte sluipen van den huisknecht, die de gepoetste schoenen voor de deuren zette, een enkel schelletje van een gast, die vroeg weg moest of misschien ziek was, voelde ze zich slaperig worden; het hartebonzen bedaarde, de ademnood week.
Toen ze wakker werd, drong het zonlicht al door een gordijnspleet voor de ramen; het was half negen.
In de zitkamer naastaan hoorde ze het zachte rinkelen van borden en zilverwerk; het ontbijt werd daar klaargezet.
Herman was nu ook wakker, had goed geslapen, naar hij zei; ze klaagde niet, stond op, sloeg haar happy-coat om en trad even later voorzichtig in de kamer van Karen.
Karen sliep.
Op haar teenen sloop Reinilda naderbij, keek naar het nachtkastje; Jacques' brief lag er nog, ongeopend.
Ze nam hem even in de hand, staarde er wat peinzend op, haar wenkbrauwen fronsten zich, ze legde hem weer neer, keek naar het kindergezichtje van Karen, dat van haar afgewend, roze op het witte kussen lag; heel stil en regelmatig deinde de witzijden kant aan het half ontbloote halsje.
Reinilda's gezicht vertrok zenuwachtig, haar lippen beefden, ze boog het hoofd wat; plots schokte haar lijf in een snik.
Verschrikt omklemde ze haar mond met een sidderende hand, schudde het hoofd. Dan, stootend en moeilijk, trachtte ze diep adem te halen, ze wendde zich om, verliet zacht de kamer.
‘Karen slaapt nog zoo lekker,’ sprak ze, als ze weer bij Herman kwam, die juist was opgestaan ‘en we zullen haar maar laten slapen, want 't was half vier toen ze thuiskwam.’
Verschrikt keek hij op, maar ze stond met het gelaat van hem afgewend.
‘Hoe weet jij dat?’
| |
| |
‘Ik was.... toevallig wakker.’
Hij schudde het hoofd.
‘Je voelt je toch wel goed, kind?’
Nu wendde ze zich om, lachte hem toe.
‘Best! Ik vind het hier heerlijk! Misschien vraag ik je nog wel om ons verblijf te verlengen.’
Tegen elf uur, toen Reinilda op den divan lag te lezen en Herman een brief tikte aan de schrijftafel, trad Karen plots lachend uit haar kamer.
‘Morgen! Daar ben ik!’
‘O, daar is de juffrouw eindelijk!’ lachte Reinilda. ‘Nachtbraakster!’
Karen trad op haar moeder toe, kuste haar, ging dan naar Herman, drukte haar lippen even op zijn voorhoofd.
‘Paps....!’
‘Plezier gehad?’ vroeg hij.
‘Reuze! 'k Heb me slap gelachen! Daar was een ouderwetsche cotillon met allerlei gekke verzinsels. En Harold verzon er nog telkens bij. Met een spiegeltje. Kent u dat? Zoo leuk! En achter een laken, dat je niks als de voeten zag. En we kregen ridderorden. Heusch beeldige dingen en vlaggetjes. En er was een zalige ananas-bowl. Ik was heusch een beetje tipsy, twee zulke bellen van glazen heb ik gedronken. En Harold woedend, toen ik nog een derde glas nam. Hij heeft het me gewoon afgepakt. Zoo'n tyran!’
‘Heel verstandig van hem,’ prees Reinilda. ‘Hij heeft dus wel echt goed op je gepast!’
Ze bloosde een beetje, wendde zich snel om, ging naar de tafel, waar nog gedekt was.
‘Nou....! Maar Moes, ik rammel....!’
‘Bel maar even, maar ik zou je raden om nu alleen maar thee en wat toast te nemen, anders bederf je je eetlust voor de lunch.’
‘O, nee Moeke! Ik ben in training en dan moet je juist stevig ontbijten, zegt Harold,’ en dan tot den kellner, die na een klopje binnenkwam ‘Tea please and ham and eggs and toast and butter.’
Reinilda lachte.
| |
| |
‘Waarom zeg je dat in 's hemelsnaam in 't Engelsch?’
‘O, dat merk ik niet eens meer,’ antwoordde Karen. ‘U moet rekenen, ik spreek de heele dag Engelsch met Harold en iedereen. Hebt u me thuis hooren komen?’
‘Nee, niks gehoord,’ jokte Reinilda.
‘U, Pa?’
‘Nee, kindje.’
‘O gelukkig....’ lachte ze. ‘Hè....’ ze geeuwde even behagelijk, strekte haar armen uit, ‘ik zou hier best willen wonen!’
Even later bracht de kellner het bestelde en Karen begon met smaak te ontbijten.
Herman, die was opgestaan, liep wat heen en weer in de kamer, maar eensklaps bleef hij staan.
‘Wat is dat voor een brief?’ vroeg hij, op het couvert wijzend, dat naast Karens bord lag.
Reinilda, die weer was gaan lezen, keek haastig op.
‘Van Jacques, Pa,’ antwoordde Karen. ‘Hè, die toast is hier toch zoo zalig!’
‘Is dat dan die brief van.... van gisteren avond?’ vroeg Herman met een angstig vragenden blik naar Reinilda.
‘Ja Pa.’
‘Heb je die dan nog niet gelezen?’
Hij keek nu naar Karen, zijn gezicht was ineens doodsbleek geworden.
‘Ik.... ik heb nog geen tijd gehad....’ antwoordde Karen wat bedremmeld, terwijl ze verschrikt naar haar moeder keek.
Reinilda kneep even haar oogen half dicht, schudde zacht afkeurend het hoofd, dan sprak ze tot Herman:
‘Ze wist gisteren avond niet eens, Pa, dat er een brief voor haar was. Nietwaar kind?’
‘Jawel.... jawel’ Hermans stem klonk schorrig. ‘Ik heb het je nog gezegd.... dat weet je wel.... ik heb het je gezegd, daar is een brief voor je van Jacques.... en toen heb je hem in de hand genomen.... je moet niet jokken....’
‘Gut Pa....’ stamelde Karen. ‘Ik jok heelemaal niet.... gisteren avond kwam hij op 't nippertje.... ik kon Harold en de anderen toch niet laten wachten.... tot ik hem ge- | |
| |
lezen had. En vannacht viel ik om van de slaap’ en dan ineens een beetje gepikeerd: ‘Ik zal toch heusch Jacques' brieven wel lezen.... Wat is dat nu voor onzin!’
Er viel een stilte.
Herman ging terug naar zijn schrijftafel, verlegde doelloos en met bevende vingers wat papieren; Reinilda wisselde met Karen een blik van verstandhouding, knipte geruststellend met de oogen.
‘Waren er aardige toiletjes?’ vroeg ze dan op zachten toon.
Karen knikte, vertelde er traag wat van, met telkens nog een schuwen blik naar haar vader, die nu met een hand onder het hoofd scheen te zitten lezen.
Als de kellner weer gebeld was en de tafel had afgenomen, maakte Karen den brief van Jacques open; het was, zooals altijd een lang epistel op vele velletjes dun mailpapier; ze bladerde er wat in, las vluchtig enkele passages, vouwde de velletjes wat slordig weer op, propte ze in het couvert, hetwelk ze op deze wijze nauwelijks bevatten kon en bergde den brief in haar taschje.
‘Veel complimenten van Jacques,’ sprak ze dan.
Herman verroerde zich niet.
Reinilda had aldoor naar Karen gekeken, terwijl die met den brief bezig was; maar nu Karen de oogen weer opsloeg, keek ze snel in haar boek.
‘O.... dankje.... en geen nieuws?’ vroeg ze.
‘Nee, niks, Moeke,’ antwoordde Karen. ‘Kom, ik ga eens beneden kijken’ en ze stond op en trad naar de deur.
‘Wat.... wat ga je doen?’ vroeg Herman, zich plots omwendend.
Karen zag haar Vader aan, haalde haar schouders op.
Dan ging ze heen.
Herman, diep gedoken in den bontkraag van zijn winterjas, waar, bij het gebogen loopen, zijn bleek gezicht met de scherp vermagerde neus, nochtans als een makaber vogelprofiel uitkwam, bracht, voorzichtig loopend, den stok met ijzeren punt in de hand en met wollen banden rond zijn schoenen, tegen de gladheid van den weg, zelf den dien morgen voltooiden brief naar de post.
| |
| |
Het was een gezondheidsloopje voor hem, dat de dokter had aanbevolen; in de prikkelende ijle lucht moest hij dagelijks maar wat beweging nemen en aangespoord door Reinilda, hield hij zich ook trouw aan dat voorschrift, al kwam hij door zijn angstig schrapzetten tegen de gladheid van den weg er soms zoo vermoeid en bezweet van terug, dat hij eerst in de hal moest gaan zitten, voor hij weer naar boven, naar zijn kamer, kon gaan.
Soms liep Karen en soms ook Reinilda met hem mee, maar nu vanmorgen had de laatste behoefte aan rust en bepaalde zich er toe om hem naar de draaideur te brengen, die ze wat opduwde met haar hand, als hij, wat onzeker schuifelend, even in zijn hokje gevangen bleef.
Dan wuifde ze hem door de spiegeling der ruiten nog toe, als hij wat angstig prikkend met zijn stok, buiten op den witten weg stond, maar hij wuifde toch nog terug met een wat bevende hand en een knikking van het hoofd.
Reinilda wendde zich om; ze had, toen ze met Herman door de hal liep, in een hoekje bij een schemerlamp Karen met Harold zien zitten, snel Hermans aandacht afgeleid naar de tegenoverliggende zijde, naar nu trad ze recht op dat schemerhoekje toe.
Harold was echter verdwenen; Karen zat er alleen.
‘Ik dacht, dat je uit was gegaan,’ zei Reinilda, terwijl ze daar ook ging zitten.
Karen lachte.
‘De menschen zijn allemaal nog een beetje lui na gisteren avond. Ik ben nog een van de kwiekste. Muriel is nog in diepe rust, vertelde haar moeder en 't is overal nog zoo stil.’
‘Slaapt Harold Morisson ook nog?’
Karen schudde het hoofd en er lachte iets ondeugends in haar oogen.
‘Dat weet u wel, Moeke; ik zag wel, dat u keek.’
‘Zoo, nest!’ Reinilda lachte even, maar dan plots ernstig: ‘Zeg Karen, je moet het goed maken met Pa hoor. Dat was niet lief van je.’
Karens gezichtje betrok.
‘Pa zanikte ook zoo. Wat was dat nu voor een gedrijf over die brief van Jacques? O, maar dat is waar ook, Ma,
| |
| |
ik ben woedend op Jacques; ik heb zijn brief gelezen.’
‘Woedend? Waarom?’
‘Precies wat mevrouw Feenstra gezegd heeft, daar begint hij nu ook over. Allemaal wijze lessen en raadgevingen. Hij heeft zeker een brief van zijn moeder gehad. Gewoon schandelijk! Het is voor mij bij u en Pa geen leven en ik moet er uit en ik zie bleek en ik kom veel te weinig in aanraking met andere jongelui....’
In Reinilda's oogen was een scherpe, half angstige aandacht geweest, toen Karen begon te vertellen, maar nu eensklaps glimlachte ze.
‘Dat laatste zou Jacques vermoedelijk nu niet zeggen, als hij hier was....’
‘Nee, dat denk ik ook niet,’ antwoordde Karen met een lachje, dat even wat schril klonk, ‘maar ik vind het een ellendige brief. Ik weet nog niet, wat ik doen zal....’
‘Doen zal?.... Hoe bedoel je....?’
Maar Karen gaf geen antwoord op die vraag.
‘Net of ik er een voorgevoel van had, “sprak ze.” Zeker iets in mijn onderbewustzijn, of hoe noem je dat, dat me telkens er van terughield, om den brief open te maken.’
Reinilda lachte.
‘Ik geloof niet, dat je onderbewustzijn daar iets mee te maken heeft gehad, kind. Maar doe geen overijlde dingen. En vertel Pa vooral niets van je ontstemming, want daar kan hij niet tegen. En wees lief voor hem, zooals je anders altijd bent. Hè.... nest?’
Ze pakte Karens handje, streelde het en gaf er een kus op.
‘Wil u eens wat zien?’ vroeg Karen dan en ze haalde een collier uit haar taschje en reikte dat haar Moeder toe.
‘Wat is dat?’ vroeg die. ‘En hoe kom je er aan?’
‘Van Harold gekregen, daarnet....’ sprak Karen. ‘Heeft hij in Lapland gekocht; voor mij, zei hij, maar dat is natuurlijk maar onzin, want toen kende hij me nog niet. Al die figuurtjes tusschen de kralen zijn uit rendierhoorn gesneden en die hebben een half-religieuse beteekenis. Vindt u 't niet mooi?’
‘Ja, zeker.... beeldig! Hen je hem al eens omgedaan?’ en ze keek naar Karens halsje, waaromheen nu nog de platina collier met de bréloque van Jacques lag.
| |
| |
Ze schudde het blonde hoofdje.
‘Nog niet; aan de lunch!’
‘Harold verwent jou een beetje, geloof ik,’ sprak Reinilda.
‘Harold is een schat,’ zei Karen snel en zacht, terwijl ze hevig bloosde.
Doch het scheen, dat Reinilda niet hoorde, wat ze zei; want juist op dat oogenblik wendde ze zich om en stond ze op.
‘Kijken of Pa al terug komt. Ik ben toch altijd bang, dat hij zal uitglijden.’
‘Zal ik hem tegemoet gaan?’ vroeg Karen die ook opstond.
‘Gut ja, doe dat!’ zei Reinilda verheugd. ‘Gauw dan maar; sla wat om!’
‘Joe....!’
Karen liep al naar de deur, had in 't voorbijgaan haar bontjekkertje van den kapstok gegrepen en schoot daar met rukjes en schokjes in, als ze door de draaideur wegspiegelde en buiten op een drafje verdween.
Reinilda was weer gaan zitten.
Even later trad Harold Morisson uit de lift en kwam dadelijk naar het schemerhoekje toe.
Reinilda lachte als ze zijn lichte verbijstering bespeurde.
‘Ja meneer Morisson, er zijn van die kleine teleurstellingen in het leven....’
‘O, pardon pardon....’ lachte hij, ook dadelijk begrijpend. ‘Mag ik even bij u komen zitten?’
‘Graag. Karen is haar vader tegemoet geloopen. Ik ben wel eens wat bang met de gladheid van den weg. Maar meneer Morisson, ik moet u nog wel bedanken voor uw goede zorgen voor Karen. U heeft zòò zorgvuldig op haar gepast. Ze heeft er me van verteld. Dat derde glas bowl....!’
Hij lachte.
‘Och, heeft ze dat verklapt? Ja, 't waren erge groote glazen en het gaat zoo makkelijk naar binnen als je warm en dorstig bent. En ze vond het zoo lekker!’
‘Heel verstandig van u. Zij kent er de kracht niet van. Blijft u nog een poosje hier?’
‘Nog drie weken, mevrouw Terburg, dan ga ik met moeder naar Arosa. U blijft zelf toch ook nog een beetje?’
Reinilda haalde haar schouders op.
| |
| |
‘Dat hangt van allerlei omstandigheden af. Mijn mans gezondheid is niet zoo heel goed en ik moet zelf ook heel voorzichtig zijn.’
‘Maar voor Karen is het hier een ideaal verblijf, gelooft u niet?’
Ze zag hem even aan met half gesloten oogen, dan knikte ze.
‘Karen vindt het hier verrukkelijk.’
Meteen stond ze op.
‘Daar zijn ze,’ sprak ze, met een blik naar de deur; ze knikte Harold nog even toe en liep dan vlug Herman, die gearmd met Karen het hôtel naderde, eenige schreden tegemoet over den witten gladden weg.
Herman liep met wat schorre angstgeluidjes te lachen, want Karen maakte grapjes met hem, zei, dat hij maar moest trachten te sullen met korte aanloopjes. ‘Een.... twee.... hup....!’
‘Nee, Karen.... Karen.... pas toch op!’ riep Reinilda met een benauwd lachje.
‘O,.... O....’ kreet Herman verschrikt, ‘Rein.... jij zonder mantel en in je bloote hoofd!’
Toen ze voor de lunch naar beneden gingen, fluisterde Reinilda Karen, die haar nieuwe collier had omgedaan, toe:
‘Als Pa er naar vraagt, zeg dan maar, dat je hem gekocht hebt.’
Karen en Harold hadden op ski's weer het hoogste punt van hun voorgenomen tocht bereikt.
Ze stonden naast elkaar op het kleine witte plateau en keken naar de besneeuwde wereld, die in de diepte voor hen lag.
In het Zuidwesten, achter Maloja, zonk de zon achter de bergen in een veld van rood-gouden wolken; het rood van dat goud laaide als een brandgloed op de bergtoppen, kleurde stilaan ook de hellingen goudroze en laaiende vlammen sloegen uit de ramen der hôtels in Celerina en St. Moritz.
‘Prachtig!’ zei Karen met een zucht. ‘Alles gloeit.... alles brandt.... Zoo zie je het op plaatjes, maar ik had nooit gedacht, dat het echt zoo was.’
‘Kijk eens naar onze schaduwen,’ wees Harold en als
| |
| |
Karen zijn aanwijzing volgde, zag ze hun beider silhouetten, grotesk verlengd en uitgerekt in donker-paarse teekening op de roze sneeuw liggen.
‘Dit is nu een oogenblik, dat ik nooit zal vergeten,’ sprak ze steeds in verrukking.
‘Ik ook niet,’ sprak hij, terwijl hij naar het jonge stralende gezichtje keek, dat zelf door den rooden zonnegloed met een donkere blos werd overtogen.
‘Maar jij hebt het al zoo dikwijls gezien,’ sprak ze.
‘Nog veel te weinig en nooit zòò....!’
Ze wendde het hoofdje, begreep nu ineens den toon van zijn stem, lachte wat verlegen.
‘Ik had het over het uitzicht hier. Maar dat is niet aan jou besteed, dat merk ik nu. Materialist!’
Hij schaterde om dat woord.
‘Alleen om die verklaarde, extatische uitdrukking in je mooie oogen, kind, zou ik hier willen blijven, tot alle gloed verdoofd was. Maar dan zou het avond zijn en ik moet je veilig thuisbrengen. Kom!.... Naar dàt punt.... links van die uitstekende dennen....’ wees hij. ‘En nu niet te vlug beginnen, want dan krijg je te veel vaart en dan zou je vallen.’
Ze knoopte de bouffante wat vaster om den hals, zette zich af en gleed langs de helling omlaag; Harold bleef achter haar, gaf telkens korte bevelen.
‘Links houden.... Voet bijtrekken.... Rechtop.... Laat je gaan.... Uitglijden.... remmen.’
Ze probeerde precies te doen wat hij zei, maar de verblindende gloed van de roze vlakte, die onder haar voeten vergleed, en het opwindend gevoel van de suizende snelle daling in de zuivere, prikkelende, koude vrieslucht, maakte haar duizelig en ineens, zonder dat ze wist, hoe het gebeurde, lag ze achterover in de rulle sneeuw.
Dadelijk was hij naast haar.
‘Niet bezeerd?’ vroeg hij haastig en angstig.
‘Heelemaal niet.... ik lig zalig!’ lachte ze.
Hij bukte zich over haar heen; ineens voelde ze zich geheven in zijn sterke armen en een volgend oogenblik drukten zijn lippen de hare.
| |
| |
Ze uitte een zwakke kreet, dan sloeg ze haar armen om zijn hals en kuste hem terug, wild-hartstochtelijk.
‘Lieveling.... lieveling....’ fluisterde hij met bevende stem.
Maar een oogenblik later stonden ze toch weer naast elkaar op de roze helling en Karen, het hoofdje gebogen, durfde niet op te zien.
Hij wilde haar opnieuw naar zich toetrekken, maar ze schudde kort het hoofd en als ze haar oogen nu naar hem opsloeg, zag hij, dat er tranen in stonden.
‘Karen, waarom?’ vroeg hij. ‘Je bent toch niet boos op me?’
Ze schudde het hoofd.
‘Dat weet je wel beter. Maar het is slecht van me.’
Hij zag haar ernstig aan.
‘Kan dat slecht zijn? Zooals jij en ik dit beiden ondergingen?’
‘Ik weet het niet, Harold,’ sprak ze zacht. ‘Ik onderging het ook zeker niet als iets slechts, maar mijn verstand zegt me toch, dat het verraad was.’
‘Verraad? Tegenover.... tegenover die meneer van de plof?’
Ze lachte ineens wat zenuwachtig luid.
‘Nee.... zoo mag je er niet over praten. Ik ben verloofd.’
‘Je bent een schat met een mooi, lief, plichtsgevoel, kind, maar er moet toch iets anders zijn dan plichtsgevoel alleen, dat je bindt aan die man.’
Ze antwoordde niet, boog het hoofd.
‘Hou je nog van hem?’ vroeg hij dan zacht en voorzichtig en haar handje grijpend: ‘Kom, we zullen onderwijl zachtjes dalen.’
Ze antwoordde niet, gleed met een ernstig gezichtje naast hem voort, maar dan, als hij de vraag herhaalde:
‘Ik weet het niet.... Op 't oogenblik kan ik niet aan hem denken zooals.... vroeger.... Maar ik weet niet, als ik straks alleen zal zijn.... Och.... het is allemaal....’ snikte ze ineens. ‘Ik kan dat immers niet allemaal.... het overweldigde me daarboven zoo.... het ontroerde me.... en toen vloeide dat samen met jou....’ en dan ineens angstig: ‘Je
| |
| |
houdt me toch niet voor de gek, hé?.... Je moet niet met me spelen, Harold!’
Ze waren nu aan den voet van de helling gekomen en stonden daar stil.
‘Karen,’ sprak hij dan, ‘wees eens heel eerlijk. Heb ik ooit één onvertogen woord tegen je gezegd, of heb ik je ooit op een opdringerige manier het hof gemaakt?’
Ze schudde het hoofd.
‘Nee, je bent altijd even correct geweest.’
‘En vermoedde je niet, dat ik niettegenstaande die correcte houding, tòch van je hield?’
Ze boog het hoofd, maar hij zag dat ze glimlachte.
‘En toch ging je altijd weer met me mee, vrouwtje! Dus als er nu sprake is van “spelen met” of “voor de gek houden van” iemand, van wie zou dat dan uitgaan?.... Ondeugend meisje!’
Hij trok haar naar zich toe, sloeg zijn armen om haar heen en nu rustiger, in grooter verzekerdheid, kusten ze elkaar in zoete overgave.
Dien avond ging Karen wat vroeger naar bed en als ze Reinilda, die evenals Herman nog op was en met dezen in hun zitkamer zat te lezen, goeden nacht kuste, fluisterde ze haar moeder in het oor:
‘Komt u zoo nog even?’
Reinilda knikte.
‘Ze ziet een beetje bleek,’ sprak Herman, die tegenover Reinilda aan de tafel zat, als Karen weg was.
‘Ze is niet gewoon aan dat late opblijven,’ antwoordde Reinilda. ‘En dan de heele dag in de lucht, dat maakt ook slaperig....’
‘Heeft....e.... heeft ze al weer eens aan mevrouw Feenstra geschreven?’ vroeg hij dan, terwijl zijn stem even haperde.
‘Een paar “ansichten”, geloof ik....’ antwoordde Reinilda, zonder op te zien van haar boek.
Hij zweeg even.
‘Weet je.... 't niet zeker?’ vroeg hij dan.
‘Nee.... ja, ik geloof het wel,’ sprak ze nu, terwijl ze hem
| |
| |
aanzag en dan hoofdschuddend met een zachten glimlach: ‘Laat het kind daar toch vrij in. Ze is nu in één roes van plezier!’
Hij zweeg weer een oogenblik, slikte een paar maal.
‘Schrijft ze.... schrijft ze hier ook geregeld aan Jacques?’
Reinilda haalde haar schouders op.
‘Ze heeft hem van hieruit al geschreven, dat weet ik zeker, maar of ze dat nu precies elken dag doet, net als thuis....’
Ze las weer verder.
Hij bleef aldoor naar haar kijken met snel knippende oogen achter zijn brilleglazen, zijn lippen bewogen of hij inwendig sprak, zijn hoofd schudde met kleine schokjes.
Even later, als er buiten een klok sloeg, sloot Reinilda haar boek en stond ze op.
‘Hoe denk je er over? Tien uur?’
‘Ja, goed.’
Hij sloeg het tijdschrift dicht, dat voor hem lag, haakte zijn bril af, borg die in het étui, stond op en trad zwijgend naar de schrijftafel om een en ander weg te leggen.
Toen Reinilda in Karens kamer kwam, zat die rechtop in haar bed; de grijze oogen keken wat groot en donker uit het bleeke gezichtje; ze had het licht nog aan gelaten.
‘Hier ben ik,’ sprak Reinilda. ‘Wat is er, kindje?’
Karen glimlachte wat zenuwachtig.
‘Is Pa al naar bed?’ vroeg ze zacht.
‘Ja.’
‘Moeke, ik moet u wat vertellen,’ sprak Karen dan. ‘Ik heb het afgemaakt met Jacques.’
Een schok trilde door Reinilda's lichaam.
‘Kind....’ fluisterde ze heesch, terwijl haar oogen angstig sperden.
‘O. het is niet zoo dramatisch, moeke,’ zei Karen met een lachje. ‘Dat wil zeggen, misschien voor hem wel en dat vind ik echt akelig, maar ik kan niet huichelen....’
Reinilda was op het crapeaudje naast het bed neergevallen en sloot de oogen.
‘Ik liep al een paar dagen met de gedachte rond,’ vervolgde
| |
| |
Karen dan, ‘en ik weet niet.... nu, zijn laatste brief.... die gaf eigenlijk ineens de doorslag. Ik kan die toon niet verdragen, of misschien, ik weet zelf niet.... maar er was iets in....’
‘Is.... is het om Harold?’ fluisterde Reinilda.
Karen sloeg haar oogen neer.
Ook.... een beetje....’ antwoordde ze dan zacht. ‘O, maar ik heb heusch niet overijld gehandeld, Moeke. Maar juist, omdat ik Harold zoo lief vind, heb ik begrepen, dat ik van Jacques dan toch niet zoo veel houd, als ik dacht.... Je kan toch ook niet van twee mannen tegelijk houden, hé?.... Ik kon ook heelemaal niet lief meer aan Jacques schrijven.... ik heb het nog geprobeerd, maar het ging niet.... ik werd er zelf akelig van.... en het innige in zijn brief, dat vond ik ook niet.... prettig om te lezen. Ik weet zeker, dat ik niet meer van hem houd en dat heb ik hem nu ook maar geschreven. De brief is al weg.... Ik vind het ook wel zielig voor hem, natuurlijk.... maar je kunt zoo iets toch niet forceeren.... Vindt u 't akelig van me?’
Ze was al sprekend dichter naar haar moeder geschoven, legde nu een handje op Reinilda's hand, die sidderde bij die aanraking.
En dan ineens zonk Reinilda voor Karens bed op haar knieën, verborg haar hoofd in het dek en begon te snikken.
‘Moeke.... nee!.... Waarom?’ kreet Karen ontsteld.
Reinilda's hand tastte bevend over het dek naar Karens handje en greep dat zoo vast en drukte het zoo fel sidderend, dat het meisje een zwakke kreet van pijn niet weerhouden kon.
‘Meisje.... mijn meisje....’ snikte Reinilda en het hoofd heffend, zag ze Karen zoo angstig-verwilderd aan, dat die even terugdeinsde.
‘Gut.... Ma.... Waarom huilt u daar nu om?’ stamelde ze. ‘Het is toch beter, als ik....’
Reinilda hief zich nu half op, strekte haar armen smeekend naar haar dochtertje uit, maar deze aarzelde, in plotselinge angst om die vreemde gedraging van haar moeder.
‘Kom.... bij me....’ bracht Reinilda met moeite uit en er was andermaal zoo'n angstige smeeking in haar oogen en
| |
| |
in die bijna toonlooze stem, dat Karen nu deed, wat ze vroeg en zich tegen haar aanvleide.
‘Toe nee.... Ma.... niet zoo....’ sprak ze angstig.
Ze bleven even omstrengeld, terwijl Reinilda's lichaam aldoor schokte en haar adem stootend ging.
‘Mijn.... mijn.... lievelingetje....’ bracht ze dan met moeite uit. ‘Blijf je dan bij me?.... Altijd bij me?....’
Karen streelde nu liefkoozend haar moeders haar, staarde over haar schouder wat angstig in de kamer. Ze begreep die vreemde uitbarsting niet, welke haar meer ontstelde, dan ontroerde en die ze hield voor een uiting van ziekelijke nervositeit. Het maakte haar ongerust en ze begon te troosten en op te beuren, zooals een moder een ziek kind pleegt te doen.
‘Kom.... toe nu maar.... maak u nu niet zoo van streek.... 't is toch beter zoo.... verbeeld u, dat ik met een man zou trouwen, van wien ik niet hield.... Gekke moedertje toch.... Als ik nu nog huilde.... toe nu.... toe nu....’
Reinilda antwoordde niet maar Karen voelde in de omknelling harer armen, hoezeer het lijf schokte en rilde; ze zweeg nu zelf ook maar en deed geen poging zich los te maken, al moest ze de pijn verbijten, welke door die ongemakkelijke houding haar lijfje ging folteren.
Tot ze het eindelijk niet meer uit kon houden.
‘O.... Moeke.... ik krijg zoo'n steek in mijn zij!....’ en als Reinilda dan losliet, sloeg ze vlug de dekens weg, sprong uit het bed en schonk een glas water in, dat ze haar moeder bracht.
Deze lag nog steeds geknield en had het hoofd weer in de dekens verborgen; Karen legde een hand op haar hoofd, bukte zich, fluisterde lief:
‘Toe moedertje.... staat u nu op.... Ja, zoo.’'
Ze steunde haar en dwong haar om weer neer te vallen in het crapaudje, naast het bed, dan liet ze haar drinken.
Reinilda's tanden klapperden tegen het glas en ze zag doodsbleek, ze sprak niet, maar telkens sloeg ze de oogen op, zag Karen dan aan en de blik uit die oogen bleef zoo angstigsmeekend, dat Karen er ook door van streek raakte.
‘Wat is er dan toch, moeke.... wat heeft u?.... U kijkt zoo....’
| |
| |
Dan plots meende ze te begrijpen: een aanval van de kwaal, het hart, met de altijd dreigende plotselinge verlamming.
‘Zal ik Pa?’
Reinilda sloot de oogen, maar ze schudde krachtig het hoofd.
‘Nee.... nee.... vooral niet....’ bracht ze uit en dan ineens weer met een wild opvlammende angst in de oogen en met een stem, die heesch uit haar keel scheurde: ‘En Pa niets zeggen...van Jacques...niets...Karen... versta je me?’
‘Goed Ma....’ beefde Karen. ‘Ik zal het voor Pa nog geheim houden.... Maar zal ik vragen of de dokter?....’
Reinilda schudde van neen.
‘Laat me.... even....’ en dan plots strekte ze weer smeekend een bevende hand naar Karen uit.
Karen greep die hand, streelde hem zacht.
‘'n Raar wispelturig dochtertje hebt u ook, hé Moeke?’ sprak ze. ‘En u was ook juist zoo met Jacques ingenomen.... Zakt het nu een beetje?....’
Reinilda antwoordde niet, ze bracht Karens handje aan haar lippen, kuste het vele, vele malen, sloot nog even de oogen.
Maar dan na een oogenblik, met een diepe stootende zucht, stond ze ineens op, rekte het lichaam en haar stem klonk bijna kalm, toen ze zei:
‘Ik zal nu naar mijn kamer gaan, lieveling.... Ga jij nu ook slapen.... Dom van me, om zoo toe te geven.... maar ik kan nu wel....’
Karen kuste haar en dan met een arm steunend om Reinilda's middel, liep ze zacht met deze mee tot de deur der slaapkamer, fluisterde nog: ‘Dààg....’
Dan ging ze terug.
Dien nacht was voor Reinilda in aller ijl de dokter ontboden; ze had een uiterst bedenkelijken aanval van hartzwakte doorstaan.
In den bleeken schemermorgen zaten Herman en Karen nu even stil bij het bed; in de slaapkamer was de sterk aromatische geur van kamferaether; Reinilda lag stil met gesloten oogen; slechts een enkele maal bewoog ze zich, bracht voorzichtig de eene hand naar de andere om haar eigen polsslag
| |
| |
te controleeren. ‘Zoodra mogelijk hier vandaan en naar huis terug’ had de dokter bevolen; de sneltrein vertrok om negen uur en Karen was met behulp van een slaperig, maar goedwillig kamermeisje den halven nacht bezig geweest om in allerijl de koffers te pakken.
De zorg voor haar moeders toestand had de gedachte aan Harold aanvankelijk wat op den achtergrond gedrongen, maar nu begon toch steeds meer het verdriet te schrijnen om dit plotselinge einde der zoete idylle.
Ze had echter nog kans gezien Harold een briefje te schrijven, dat het kamermeisje, lachend-begrijpend, tegen de morgen onder zijn deur had geschoven: ‘Ich hab so viel Lärm gemacht mit dem Briefl, der wird halt erwacht sein.’
En dat bleek ook, want toen Karen in de hal kwam, was de eerste, die ze zag, Harold Morisson.
Hij nam haar mee naar de damessalon, waar op dit vroege uur toch niemand was. Daar vertelde Karen heel het gebeuren en kusten ze elkaar in machtelooze treurigheid en deden ze elkaar geloften van trouw en weerzien en lange en vele brieven.
Tot Karen ineens de wat wankele gestalte van haar vader door de hal zag gaan in dolend zoeken naar haar en in angstige agitatie om Reinilda en met treinkoorts.
Na nog een lange omhelzing met lieve, half uitgesnikte fluisterwoorden, sloop Karen weg uit de damessalon, kwam even later in schijnbare argeloosheid uit de lift.
Herman uitte een kreet van blijdschap.
‘O.... kind.... Goddank.... Waar was je toch?.... Ik zocht je.... Gauw dan toch, we moeten ontbijten.... Ma is opgestaan....’
Haar moeders dringend vermaan indachtig om Herman vooral nog onkundig te laten van de verbreking van haar engagement, had Karen met Harold afgesproken, dat hij zich bij het vertrek uit het hôtel dan in 's hemels naam maar niet zou vertoonen, maar op een afgesproken stil plekje, kusten ze elkaar toch nog even voor de laatste maal vaarwel.
In den trein had Herman drie plaatsen in een gewone coupé besproken en tevens drie couchetten en op advies van den dokter ging Reinilda maar dadelijk naar den slaapwagen toe om de reis zooveel mogelijk liggend te doen; Herman
| |
| |
bleef bij haar en ging op Reinilda's raad ook maar liggen.
Zoo was Karen alleen in de coupé.
Een fel en pijnlijk knijpend gevoel van verdriet verwrong haar bleek-verwaakte gezichtje, als de trein het kleine station van haar geluksoord, Pontresina, uit reed.
Heel het landschap lag dik onder de smettelooze sneeuw, waarover de zon uit een stralend blauwe lucht zijn gouden glanzen goot.
Ze zag tegen de hoogte het dorp liggen met zijn luxe hotels, zijn vriendelijk torentje, daarachter het massief van de Schafsberg, de Muottas-Muraigl met het tandradbaantje, als een diepe, zwarte kerf in het smettelooze wit, dan werd het dal nauwer, kwamen de witte hellingen dichterbij.... Celerina.
En toen ineens, op een helling, vlak bij den spoorbaan, een krachtige sportfiguur op ski's, die zijn muts aftrok en er mee zwaaide.... zwaaide.... met hoog gestrekte arm!....
Karen vloog op, rukte het raampje omlaag.
‘Harold!.... Harold!....’
Ze gilde het uit, wuifde, wuifde met haar handje, tot een wolk van zwarte smook de zon, de sneeuw, en heel dit paradijs van haar jong geluk voor haar oogen verduisterde.
Dan viel ze terug in de zachte veering van de coupébank, sloeg beide handjes voor het gelaat en snikte het uit.
| |
III
Reinilda had de lange reis zonder blijvende bezwaren doorstaan en na een paar dagen voorgeschreven bedrust waren ook de laatste sporen van den toch wel hevigen aanval harer kwaal verdwenen en hernam het leven in het gezin der Terburgs weer zijn gewonen loop.
Reinilda bracht het grootste deel van den dag door op den divan in de voorkamer; Herman las of werkte weer boven, waar Karen hem gezelschap hield, terwijl ze nu brieven schreef aan Harold, waarbij alleen het veelvuldig gebruik van een Engelsche dictionnaire Hermans bevreemde aandacht wel eens trok. Koba had vriendelijke belangstelling getoond, was hen wezen verwelkomen, maar mevrouw Feenstra, aan wie Karen
| |
| |
op raad harer moeder de engagementsverbreking nog niet had medegedeeld, liet begrijpelijkerwijs niets van zich hooren.
‘Ik zal het je Pa zelf wel eens vertellen,’ had Reinilda tot Karen gezegd, ‘maar de geschikte gelegenheid moet zich juist eens voordoen.’
De geheimhouding drukte Karen echter nogal; het maakte haar schuw om andere menschen te ontmoeten, die vanzelfsprekend altijd met vriendelijke belangstelling naar Jacques informeerden.
Elke mail bracht ook nog brieven van hem, welke ze ongeopend dadelijk in een couvert sloot en terugzond terwijl ze ook haastig, dadelijk na haar thuiskomst, zijn cadeaux en brieven bijeen had gepakt en aan zijn adres had verzonden. Van Harold kreeg ze innige brieven, waarover ze vrijelijk met haar moeder sprak, doch waarvan tegenover haar vader natuurlijk ook weer een geheim werd gemaakt.
‘Kind, voel je nooit eens spijt over je besluit ten opzichte van Jacques?’ vroeg Reinilda, toen ze eens met Karen alleen was, terwijl Herman rustte.
Karen schudde het hoofd.
‘Heelemaal niet, moeke; nog geen oogenblik.’
Er lachte iets dankbaars in Reinilda's oogen; ze trok Karen naar zich toe en gaf haar een kus.
‘Daar was ik bang voor,’ sprak ze dan, ‘als we weer hier zouden zijn....’
‘O, nee.... alleen de geheimzinnigheid, waarmee ik het behandelen moet, dat is wel erg vervelend. Ik moet telkens huichelen en jokken tegen Pa en tegen tante Koba.... Ik kàn het soms haast niet.’
‘Het zal zoo lang niet meer duren,’ troostte Reinilda. ‘Pa is nogal rustig de laatste tijd.... Maar kindje, wat nu Harold betreft. Die correspondentie met hem. Wat is nu eigenlijk zijn intentie? Spreekt hij wel eens over een verloving?’
Karen kleurde.
‘We schrijven aan elkaar òf we geëngageerd zijn, maar over trouwen en zoo.... hebben we het eigenlijk nooit.... Dat is met hem zoo anders....’
Reinilda glimlachte.
‘Ik geloof wel schat, dat hij een beste man is, hoor en een
| |
| |
schitterende sportfiguur en je mag ook best een beetje met hem flirten, als je dat leuk vindt, maar ik zou hem, als ik jou was, toch niet teveel au serieux nemen....’
Karen zag haar moeder verschrikt en een beetje treurig aan.
‘Hè.... Waarom niet? Gelooft u, dat Harold niet meent, wat hij schrijft?’
‘Ik weet niet, wat hij schrijft!’ lachte Reinilda. ‘Maar de manier van leven van zulke beroemdheden staat zoover af van ons begrip van leven. Het is wel heel romantisch en uiterlijk heel aantrekkelijk, evenals het leven van groote artiesten en ik kan me heel goed begrijpen, dat er voor jou een groote bekoring uitgaat van menschen zooals hij. Maar vooral bij sportmenschen gaat de periode van roem en successen erg snel voorbij en wat er dan per saldo van overblijft, valt wel eens erg tegen, lieverdje.’
‘Hè, Ma.... nu is u niks lief....’ pruilde Karen.
‘Kind, we moeten die dingen durven zien, zooals ze zijn, want het is veel te belangrijk voor je. Ga bij jezelf maar eens na, hoe je tegenover Harold zou staan, als hij eens niet de wereldberoemde sportsman was, maar een gewoon jongmensch, dat een beetje aan wintersport deed, zooals honderden anderen.’
‘Maar Harold is nu eenmaal wèl de beroemde sportsman!’ riep Karen uit. ‘En waarom zou ik hem dan zoo niet mogen zien? Het spreekt vanzelf, dat ik dàt ook erg in hem bewonder en dat ik daar trotsch op ben....’
Reinilda knikte.
‘Zeker, dat is heel begrijpelijk en nu staat hij ook nog op het hoogste punt van zijn roem! Maar - laat ik het lang nemen - over vijf jaar heeft hij die roem overleefd, dan zakt hij af naar het tweede of derde plan en over tien jaar is zelfs zijn naam vergeten. Geloof je dat zelf ook niet?’
Karen boog het hoofd.
‘Wat is hij eigenlijk?’ vroeg Reinilda dan.
Karen zag op.
‘Hoe bedoelt u?’
‘Ik bedoel in zijn gewone dagelijksche leven, als het sportseizoen voorbij is?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Karen wat onthutst. ‘Dat heb ik hem nooit gevraagd.’
| |
| |
‘Dat dacht ik wel,’ sprak Reinilda. ‘Kijk eens, lieverdje, ik heb, zoodra ik zag dat Harold van jou zooveel werk maakte, zijn moeder eens ongemerkt gepolst. Maar het zijn heelemaal geen menschen uit onze kringen. Ze hebben een kruidenierswinkel in Liverpool.’
Karens oogen werden groot van angstige verbazing.
‘Nee!....’
‘Heusch. Harold heeft ook nog een getrouwde zuster, die met de kinderen bij de Morissons inwoont en die zwager van Harold helpt ook in de winkel. Schrik je daar een beetje van, zus?’
Karen staarde haar moeder aan, gaf niet dadelijk antwoord.
‘Je hebt trouwens wel gezien,’ vervolgde Reinilda dan, ‘dat die mevrouw Morisson ook heelemaal geen lady was. Die rare draperieën! En ik meende trouwens te hooren, dat ze erg onbeschaafd Engelsch sprak. Maar dat durf ik niet zeker te zeggen, want daar ken ik te weinig Engelsch voor. In onze ooren klinkt zoo'n vreemde taal natuurlijk al gauw aardig en beschaafd, als ze zoo vlot en gemakkelijk spreken.’
‘Maar ik kan het me toch niet begrijpen.... Harold!....’ stamelde Karen, terwijl de tranen in haar oogen sprongen.
‘Lieverdje, je bent nog zoo jong,’ sprak Reinilda, ‘en dan heb je zoo gauw een neiging om de dingen erg mooi en idealistisch te zien. Maar het zou toch absurd zijn als een jong meisje zooals jij, zou trouwen in een kruideniersfamilie.... Denk er maar eens rustig over na, kindje....’ besloot Reinilda, terwijl ze Karen naar zich toe trok en kuste, ‘en wees een beetje voorzichtig in je uitingen als je hem schrijft. 't Is een leuke mooie tijd voor je geweest met een echte romantische idylle en het was vreeselijk sneu, dat er door die kippenkuur van mij ineens een einde aan kwam, maar meer dan een idylle mag het toch ook niet voor je zijn. Zul je er om denken, zus?... Flinke meid zijn, hoor!’
Ze gaf Karen, op wier wangen een paar dikke tranen biggelden, een kneepje in den hals en liet haar dan alleen.
Op een middag kwam Koba binnenloopen; ze trof toevallig de heele familie in de voorkamer; Reinilda op den divan
| |
| |
lezend, Karen in een crapaud bij den haard, ook al met een boek en Herman tegenover haar met de courant.
‘Wat een leesbrokken zijn jullie toch!’ lachte ze.
‘Alles goed thuis?’ vroeg Reinilda.
‘Best, dank je. Geert is naar den Haag’ en dan tot Karen, die vlug was opgestaan om een stoel te geven: ‘Goeie berichten van je vrind?’
Karen knikte, mompelde haastig een bevestiging en ging weer terug naar haar plaats.
‘Ik heb twee boodschappen,’ sprak Koba dan. ‘De Van Hemerts willen ook gaan wintersporten en die informeerden bij mij, welk hôtel jullie hadden en of het goed bevallen was?’
‘Engadiner Hof,’ antwoordde Herman. ‘En we vonden het heel goed, nietwaar Reinilda?’
‘Niets op aan te merken,’ bevestigde deze.
‘En een verrukkelijke tafel,’ zei Karen.
‘En de prijs?’ vroeg Koba. ‘Of hebben jullie daar zwak op?’
‘Welnee!’ lachte Reinilda.
‘Tweehonderd franc per dag,’ zei Herman dan.
‘En daar was alles in begrepen,’ vulde Reinilda aan. ‘Twee slaapkamers met bad en een heel aardige zitkamer en alles op het Zuiden.’
Koba noteerde een en ander.
‘En vol?’
‘Heelemaal bezet,’ sprak Karen. ‘We hoefden niet eens schadevergoeding te geven voor het onverwachte vertrek, hé Pa?’
Herman knikte.
‘De kamers waren de eigen dag al weer bezet.’
Koba trok een gezicht.
‘Enfin, dan moeten ze maar telegrafeeren of er plaats is,’ sprak ze. ‘O, Karen en ook nog een boodschap voor jou van mevrouw Feenstra.’
Door Karen schokte iets.
‘Jacques heeft in zijn laatsten brief een adres aan de wal in Soerabaya opgegeven maar die brief is “spurlos versenkt” en nu weet mevrouw het niet meer. Of jij het even op wilt geven.’
Er viel een stilte, die plots vreemd en dreigend drukte.
| |
| |
Karen had Koba noodgedrongen wel aan moeten zien, terwijl ze het woord tot haar richtte; nu bloosde ze in haar verwarring zoo sterk, dat haar oogen vochtig werden en haar verlegenheid werd nog grooter, als ze zag, dat Koba haar verwarring opmerkte, terwijl ook haar vader, tegenover haar, met wat nerveuzig knipperende oogen beurtelings naar haar en naar Koba keek. Maar Reinilda redde de situatie een beetje.
‘Je hebt het zeker boven, ga het adres even voor tante halen, kind,’ sprak ze, en breng meteen mijn shawltje mee, want het is net, of het hier telkens tocht.’
Karen sloop de kamer uit.
‘Dat ze dat niet uit haar hoofd weet....’ sprak Herman terwijl hij Reinilda aanzag met iets van een vage onrust in zijn oogen.
Doch Reinilda haalde haar schouders op.
‘Och, de adressen van die zeeofficieren veranderen onophoudelijk,’ sprak ze.
Koba voelde iets in de stemming, wat ze niet goed begreep, doch ze praatte er weer luchtig over heen; er waren bij Herman in huis toch dikwijls van die onnaspeurlijke atmosfeeren, hetzij aan den somberen, hetzij aan den wat uitgelaten kant. ‘Er zweven daar altijd vraagteekens en uitroepteekens in de lucht,’ beweerde ze wel. Ze babbelde nu maar wat over de kinderen, tot Karen terugkwam met het shawltje, dat Reinilda echter vergat om te doen en met het adres op een papiertje, dat ze aan Koba gaf.
‘Zoo komt het altijd terecht, tante,’ sprak ze wat bevangen, waarna ze weer naar haar plaats ging.
‘Per adres: Departement van Marine. Batavia,’ las Koba hardop. ‘O ja, dan zenden ze het daar wel verder. Dus het adres in Soerabaya weet jij ook niet? Mevrouw Feenstra meende, dat hij daar een hôtel of een pension had opgegeven...’
‘Ik herinner het me niet....’ antwoordde Karen zacht.
‘Nou, enfin.... dankje,’ sprak Koba en ze stond op. ‘Dan weet ik toch, wat ik weten wou....’
‘Zoo'n haast?’ vroeg Reinilda.
‘O, menschlief.... Nog allerlei besognes,’ lachte Koba en dan met een hand wuivend: ‘Dag hoor.... blijven jullie
| |
| |
maar zitten en hou je taai. O, Karen laat jij me uit? Dat's goed, hoor.’
In de hal bij de voordeur hield Koba Karens handje even vast, vroeg zacht:
‘Wat is er toch?’
‘Niks.... tante,’ antwoordde Karen schuw.
Koba keek haar aan, glimlachte, trok eerst haar wenkbrauwen en dan haar schouders op.
‘O.... Nou.... Dag hoor!’
Karen sloot de deur, ging weer naar binnen.
‘Je loopt toch.... schenk je nog eens?’ vroeg Reinilda, terwijl ze even een blik met Karen wisselde en geruststellend met haar oogen knipte.
‘'t Zou wel grappig zijn als de Van Hemerts nu per slot van rekening op onze kamers terecht kwamen, hé?’ sprak ze op een geamuseerden toon.
‘Ja.... heel grappig,’ antwoordde Karen met een klein stemmetje.
Ze haalde de leege kopjes bij haar vader en moeder weg en beredderde een en ander aan het theeblad.
Als ze eerst Reinilda een tweede kopje gebracht had en dan bij Herman het zijne neerzette, greep die plotseling haar handje en keek er naar.
‘Waar is je ring?’ vroeg hij wat schorrig.
Maar als Karen bevend en zonder een woord uit te brengen bleef staan, riep Reinilda lachend: ‘O, Her.... maak haar niet aan 't huilen. Dat mocht je niet weten. Die ring is gebroken en bij de goudsmid.’
Hij liet het handje los, vroeg niets meer, nam zijn courant weer op.
Karen vergat zichzelf nog eens in te schenken, ging opnieuw zitten, sloeg het neergelegde boek bij den bladwijzer open.
Zoo bleven ze zitten met hun lectuur, zonder dat ze een van drieën lazen, met telkens verstolen blikken naar elkaar toe en met zenuwachtige schrikschokjes, als Herman ineens hoestte of Reinilda rinkelde met haar lepeltje.
Tot de spanning voor Karen ondragelijk werd.
‘Ik ga nog even een boodschap doen,’ sprak ze plots wat heesch; ze stond op en ging naar de deur.
| |
| |
Reinilda knikte haar toe; in haar rug voelde Karen de nakijkende oogen van haar vader.
Een paar weken later kwam mevrouw Feenstra 's morgens om tien uur ineens bij Koba, die aan de tafel in de huiskamer bezig was met garnalen pellen, binnen vallen.
‘Kijk, kijk,’ zei die lachend. ‘Kom je ontbijten of wacht je op de koffie? Ga zitten, ik kan je geen hand geven.’
Maar de bezoekster nam dien schertstoon niet over.
‘Koba ik moest even naar je toe,’ sprak ze. ‘Ik ben gewoon stupéfait en woedend.’
‘Hè?....’ vroeg Koba en haar ronde oogen werden groot in verbazing.
‘Ja.... Verbeeld je. Karen heeft haar engagement met Jacques afgemaakt!’
‘Oei!....’ deed Koba, terwijl ze even verschrikt een hand tegen haar mond bracht.
‘Ja, stel je voor,’ vervolgde mevrouw Feenstra en haar stem trilde. ‘Zonder eenige inleiding, zoomaar ineens, botweg! Met de vorige mail nog een gewone hartelijke brief uit Pontresina, waarin uit niets bleek dat er ook maar iets niet goed was en een week later schrijft ze hem ijskoud, dat ze niet meer van hem houdt en het afmaakt. De jongen is zóó verslagen; ik heb gehuild, toen ik zijn brief las. Zoo'n meid!....’
Koba zag haar wat peinzend aan.
‘Dan was het.... dàt....’ zei ze dan plots.
‘Wat?’
‘Wel, een dag of veertien of zoo geleden, toen was ik bij hun.... O, ja om voor jou dat adres van Jacques te vragen. En wat ze toen hadden?.... Ik voelde, dat er iets was. Karen was verlegen, onhandig, Her vreeselijk onrustig en Rein poeslief.’
‘Natuurlijk en als zij lief is, dan broeit ze op iets of ze houdt wat achterbaks. Maar Karen heeft die brief geschreven uit Pontressina, dus toen ze terug kwamen van de reis wisten ze het al....’
Koba knikte.
‘Ja.... Tenzij Karen het niet dadelijk verteld heeft.’
| |
| |
‘Daar geloof ik geen steek van!’ riep mevrouw Feenstra heftig uit.
‘Nee, ik eigenlijk ook niet,’ sprak Koba zacht. ‘En die plotselinge terugkomst....’ Ze schudde het hoofd. ‘Och, och, wat zielig....’
‘Dat is hààr werk.... van je schoonzuster!’ riep mevrouw Feenstra uit met een uitgestrekten vinger naar Koba.
‘Lieve Jeanne,’ sprak Koba, ‘herinner je je, dat we een paar maanden geleden eens over Karen spraken en dat jij toen van plan was om er Rein eens op te wijzen, dat Karen noodig eens een poosje een andere omgeving moest hebben en meer zulke dingen?’
‘Ja, en toen is Karen me vreeselijk tegengevallen,’ antwoordde mevrouw Feenstra.
‘Ik had je gewaarschuwd,’ sprak Koba. ‘Je verlangde toen van Karen een geesteshouding, die boven haar krachten ging. Feitelijk had ze partij moeten kiezen tegen haar ouders en als je dan Reinilda kent en de invloed, die ze op Karen heeft....’
‘Goed, goed,’ viel mevrouw Feenstra haar ongeduldig in de reden. ‘Dat was verkeerd van me, ontactisch, alles wat je maar wilt en als dientengevolge de heele familie Terburg me had doodverklaard, dan zou ik daar heel gemakkelijk in berust hebben. Maar dat Karen breekt met mijn jongen!....’
Koba haalde even haar schouders op.
‘Tja, daar kan ik zoo gauw geen verklaring voor vinden. Had je Jacques op de hoogte gebracht met dat conflictje met Karen en met haar moeder?’
‘Ja, zeker....’
‘Oei....’
Koba keek ineens wat verschrikt en bedenkelijk.
‘Dat lag toch voor de hand!’ sprak mevrouw Feenstra weer heftig.
Koba trok even haar wenkbrauwen op.
‘Och ja.... 't Is maar.... Als Jacques jouw goeie bedoelingen in zijn brieven nu ook nog eens....’
Er viel een stilte; Koba, practisch als immer, ging zwijgend voort met het garnalenpellen; mevrouw Feenstra schudde ontstemd en starend het hoofd.
‘Ik heb zoo vreeselijk met mijn jongen te doen,’ sprak ze
| |
| |
dan. ‘Hij is er zoo kapot van,’ en dan plots weer heftig en half huilend: ‘O.... ik zou die meid!....’
‘Jeanne,’ sprak Koba zacht. ‘Ik heb ook erg veel meelij met Jacques, hoor; hij is zoo eerlijk en oprecht, dat weet ik wel. Maar als het waar is, dat Karen hier handelde onder suggestie van haar moeder, is zij dan nog niet veel meer te beklagen?’
Mevrouw Feenstra's gezicht vertrok wat zenuwachtig, doch ze antwoordde niet.
‘Jacques is nog jong,’ vervolgde Koba dan. ‘Hij zal het zeker voelen als een heel groot leed, een erge ontgoocheling, wat niet wegneemt, dat de tijd die wond wel zal heelen. Maar voor Karen beteekent dit.... een vonnis!’
Mevrouw Feenstra keek haar verschrikt aan.
‘Je bedoelt, dat Reinilda nooit zal berusten in een huwelijk van Karen?’
Koba knikte.
‘Ja, dat vrees ik inderdaad. Ze kan Karen niet missen. Ze kan niemand missen van wie ze houdt, omdat ze bang is dan iets te verliezen, wat ze noodig heeft om zelf te kunnen leven. Daar hebben we het al meer over gehad. Herman wou ze destijds niet missen en ze ontnam hem zijn beste levenskans en die arme Ee wilde ze niet missen....’
‘Zou het waar zijn, wat ze fluisteren, dat die....?’
Koba haalde haar schouders op.
‘Dat zal wel nooit iemand weten,’ antwoordde ze zacht.
‘Maar toen ze Ee verloor, is Reinilda dan toch niet bezweken....’ sprak mevrouw Feenstra.
‘Nee....’ antwoordde Koba wat starend, terwijl heur handen even werkeloos bleven. ‘Toen is ze niet bezweken, maar.... Ik was er bij, toen de dokter haar de tijding bracht. Het was afschuwelijk om aan te zien en ik ben overtuigd, dat ze een oogenblik toen werkelijk in levensgevaar verkeerde.... Tot de dokter dreigend zei: Pas op, als u toegeeft aan uw verdriet, dan bezwijkt u zelf.... Dat was voldoende.... Een half uur later berustte ze.’
Er viel andermaal een stilte, terwijl Koba, in gedachten verzonken werkeloos bleef.
‘Maar Koba....’ sprak mevrouw Feenstra dan, ‘mogen
| |
| |
wij, als we dit allemaal weten, dan maar lijdelijk toezien, dat Karen aan het égoisme van haar moeder wordt opgeofferd?’
‘Och....’ sprak Koba met een wat ongeduldig gebaar, terwijl ze voortging met pellen. ‘Lieve Jeanne, daar hebben we toen ook al over gesproken en toen heb jij een nobele poging gedaan.... Ziedaar nu je succes!’
Mevrouw Feenstra fronste haar wenkbrauwen en zweeg.
‘Geloof jij, dat Karen werkelijk niet meer van Jacques houdt?’ vroeg ze even later met een wat benepen stem.
‘Nee. Dat wil zeggen, misschien meent Karen zelf wel, onder suggestie van haar moeder, dàt ze niet meer om hem geeft. Maar ik ken Karen van kind af aan; ze heeft een heel lief en aanhankelijk karaktertje....’
‘Och, maar dat heb ik zelf toch ook altijd gevonden!’ riep mevrouw Feenstra uit, terwijl de tranen in haar oogen sprongen. ‘Ik hield van haar of ze mijn eigen dochtertje was... daarom juist.... Ik kan me niet begrijpen, dat ze.... Het is niet waar!’
‘Ik geloof het ook niet,’ sprak Koba met een zucht. ‘Maar wat helpt het? Met Karen zelf valt niet te praten, dat weet je wel.’
‘En met haar moeder nog veel minder!’ riep mevrouw Feenstra, met een van boosheid bevende stem.
Koba glimlachte.
‘Maar met je broer?....’ zei mevrouw Feenstra dan.
‘De stakker....’ mompelde Koba.
‘Als ik eens naar hem toeging?’
‘Dacht je dan, dat Reinilda hem met jou alleen zou laten, gesteld al, dat ze goed zou vinden, dat hij jou ontvangt?’
‘Dan zal ik hem schrijven. Ze zal zijn brieven toch niet openmaken?’
Koba lachte.
‘Ik weet het niet. Maar enfin, dat kun je doen.’
‘Jij denkt geloof ik: baat het niet, dan schaadt het niet.’
Koba knikte.
‘Och ja, jullie zijn toch al gebrouilleerd, dus dat kan er nog wel bij!’
‘Daarom! Maar dan heb ik tenminste het gevoel, dat ik nog
| |
| |
gedaan heb, wat mogelijk was!’ sprak mevrouw Feenstra opstaande.
‘En rekent 'd uitslag niet, maar telt het doel alleen!’ spotte Koba, doch dan ernstig. ‘Maar Jeanne, als je aan Her schrijft, wees dan vooral voorzichtig in je uitlatingen over zijn vrouw! Laat je niet te veel gaan in je verontwaardigingen! Ja, Jeantje! Ik ken je zoo'n beetje! Want dan bereik je zeker niets!’
‘Wees maar niet bang. Dat kleed ik wel diplomatiek in. Hè, ik ben tòch blij dat ik even bij je geweest ben. Prachtige garnalen heb je daar, zeg. Zelf gekookt?’
‘Ja, ze zijn nog warm. Dat pelt makkelijker, hè? Ik zal je eens uitlaten.’
‘Nee, nee.... ik kom er wel uit. Ja, ik weet wel, een handje gaat niet. Blijf maar rustig hier. Dag, hoor.’ Ze gaf Koba een kneepje in den bovenarm. ‘Kom je eens gauw een kopje thee halen?’
‘Ja.... ik bel je wel eens op. Dàag!’
Na eenige dagen van harde vorst was het nu gaan sneeuwen; groote vlokken dwarrelden uit de grijze lucht.
Karen stond voor het raam in Hermans kamer; met haar adem had ze een stuk van de bevroren ruit ontdooid en door de ontstane opening, welke als een zwarte ovaal in de matwitte ijskristallen was gesmolten, keek ze naar buiten. Heur gedachten gingen hunkerend, met telkens een knijping, als van pijn en een gevoel, of ze eigenlijk stond te schreien, naar Pontresina, naar de witte bergen, de blauwe lucht, de roode avondglanzen en naar Harold!....
Achter haar in de kamer zat haar vader te lezen aan zijn schrijftafel; in den open haard knetterden de houtblokken.
Na Reinilda's vermaan, had Karen de onstuimigheid in haar brieven aan Harold wat ingetoomd; de snelheid der uitwisseling van de epistels, zooals dadelijk na het overhaaste afscheid, was ook van lieverlede vertraagd en nu, een paar dagen geleden, was ze hevig geschokt, toen ze in een sportblad een foto van Harold uit Arosa zag, waarop hij lachend en gearmd stond met een donker, jong meisje, beiden op skis met het onderschrift: Harold Morisson en mejonkvrouw Andràssy, de
| |
| |
dochter van den Hongaarschen gezant te Rome, op een skitocht.
Toen, voor het eerst, had ze het gevoel gekregen, dat ze iets verloren had; het was niet direct de persoon van Harold met zijn liefde en zijn kussen en zijn diepe stem en zijn warmbeschermende armen; het was iets vaags, waarvan ze zichzelf ook niet voldoende rekenschap kon geven, maar het zwol telkens schrijnend in haar op, met een neiging om schreiend en smeekend heur armen uit te strekken naar iets onbestemds en onbereikbaars.
Ze haalde even diep adem, wendde zich om, trad weer toe op haar bureautje, waaraan ze in wat trieste verveling had zitten lezen.
Ineens in de stilte haar vaders stem:
‘Schrijf je aan Jacques, kindje?’
Hij vroeg het weer plotseling, zooals vaak, wanneer ze hem werkelijk verdiept waande in zijn werk, terwijl in waarheid zijn geest zich dan toch blijkbaar in onrust bezig hield met dat engagement. Het ontstemde Karen steeds meer en ze begreep ook niet, waaròm juist haar vader nu zoo geschokt zou zijn om de verbreking daarvan; het lag immers veel meer in zijn karakter om, zoodra hij het zou vernemen, woorden van troost tot haar te spreken. En hij zou toch ook nooit de voortzetting van die verloving wenschen, wanneer hij wist, dat de groote genegenheid voorbij was. Maar Reinilda's vermaan was zoo dringend geweest, dat ze het toch niet waagde om er zelfs maar op te zinspelen.
‘Op het oogenblik niet, Paps.... ik lees.’
‘Wat lees je?’
Ze wist het niet eens, moest tersluiks naar den titel terugslaan.
Doch hij luisterde al niet meer naar haar antwoord.
‘Jacques is nu in Soerabaya, hé?’ vroeg hij.
‘Ja, dat is zoowat de marinehaven van Indië. Net als den Helder hier.’
Hij zweeg; Karen hoopte al dat hij nu tevreden gesteld zou zijn, en ze sloeg wat hoorbaar een bladzijde om, kuchte en ging verzitten.
Maar ineens was zijn stem er weer, meer aarzelend ditmaal en Karen schrok er fel van.
| |
| |
‘Heb.... heb je nu.... je ringetje al terug?’
‘Nee, nog niet, Pa.’ Ze hoorde zelf hoe wonderlijk schril haar stem klonk, maar dadelijk vervolgde ze in een stotterende haast van woorden: ‘Eerst hadden ze het te nauw gemaakt en.... en toen, weer veel te wijd.... Ma zegt ook al.... 't Is een uil van.... van een goudsmid.... Ik zal er weer eens heengaan....’
Het waren allemaal verzinsels van haar moeder, die steeds op alles bedacht, de replieken op anders wellicht overrompelende vragen, volkomen pasklaar had voorgezegd.
Herman zei niets meer, hoestte even.
Geruimen tijd bleef het stil in de kamer; alleen de blokken in den haard knetterden, sisten soms met kleine ontploffinkjes; Karen luisterde er naar met strak gespannen aandacht en ze kreeg het gevoel of dit zachte geluid elk oogenblik kon gevolgd worden door iets hevigs, een knal, een ontploffing. Het agiteerde haar, ze werd bang, voelde heur hart in haar keel kloppen; ze rilde van schrik, als haar vader, achter haar, een blad omsloeg of even kuchte.
Tot de spanning, die er heerschte in die perioden van stilte, op haar borst ging drukken met een physieke pijn, die haar hart deed bonzen en haar ademhaling belemmerde.
Ze moest daar uit.
‘Ik ga even naar moeder kijken,’ sprak ze plots opstaande.
‘Goed kind.’
Ze zag hem niet aan, maar ze voelde weer zijn nakijkenden blik in haar rug, als ze de kamer verliet.
Op het portaal haalde ze even diep adem; bij de trap kwam ze Sientje tegen met de post.
‘Niks voor mij?’
‘Nee, juffrouw, alleen voor uw Pa.’
‘Moeder ik kom es bij u....’ zei Karen en dan ineens met een half onderdrukten snik: ‘Ik kan het zoo niet uithouden...’
Reinilda, die op den divan lag te handwerken, keek even verwonderd.
‘Wat is er nu ineens, kindje?’
‘Die druk....’ zei Karen, haar neus snuitend en ze viel neer op een stoel bij de tafel.
| |
| |
‘Is er iets bijzonders gebeurd?’ vroeg Reinilda zacht.
Karen schudde het hoofd, haalde dan haar schouders op.
‘Och nee.... altijd hetzelfde.... Pa aldoor met zijn argwanende strikvraagjes. Waarom mag ik het toch niet zeggen?.... Ik word er zoo moe van.... 't Is allemaal.... En nu die ellendige sneeuw....’
Haar lippen beefden.
‘Ik was juist van plan, kindje, om het vandaag maar aan Pa te zeggen,’ sprak Reinilda, ‘want anders zou hij het soms van de buitenwacht hooren. Jacques zal het natuurlijk aan zijn moeder schrijven en dan vertelt die het aan tante Koba en dan is het meteen wereldkundig. Maar jij moet ook eens wat afleiding hebben, lieverdje. Moeder begrijpt wel zoo'n beetje, wat er wel eens in je omgaat, hoor. Maar je bent een schat, dat je daar zelf nooit over spreekt. Ik zit er dikwijls over te piekeren. Voel je er niet voor om eens geregeld naar de Schouwburg te gaan of naar het Concertgebouw?’
‘Alleen, zeker?’ zei Karen met wat treurige oogen.
‘Ja, Pa en ik gaan 's avonds niet meer uit, dat weet je. Maar ik heb al eens gedacht om de dames Roodenburg....’
Karen lachte nu, stak even haar tong uit.
‘Die twee oude mummies!.... Dank u wel! Maar dat is het ook niet, moeder. Als ik maar van die druk om aldoor te moeten huichelen en liegen, af ben.’
‘Ja, maar je moet toch eens iets anders hebben, zus,’ sprak Reinilda. ‘Hoe zou je daar over denken, als we tegen Februari eens naar 't Zuiden gingen, naar de Riviera?....’
‘Ja!....’ kreet Karen, wier oogen plotseling verhelderden. ‘Doen we dat?’
Reinilda glimlachte.
‘Het valt me zoo in. Pontresina was te hoog voor me. Het was ook dom van de dokter om me daaraan te wagen, maar Nice of Cannes of Menton liggen aan de kust en daar zou het voor Pa òòk heel goed zijn. Maar.... daar is geen Harold Morisson!....’ plaagde ze.
Karen lachte.
‘Was hij vandaag maar hier, de lieverd!’
‘Dan konden jullie gaan ski-en in 't Vondelpark!’
‘Ja, in de modder!.... Nee, moeke, maar dat Riviera- | |
| |
plannetje kikkert me ineens weer heelemaal op. Moet u maar gauw met Pa afspreken, dan ga ik weer naar die gezellige meneer van 't Reisbureau.... O, en voor de Riviera moet ik minstens drie nieuwe jurken hebben!’
‘Wel ja!’ lachte Reinilda. ‘Waarom geen tien! Pa's portemonnaie is er goed voor, hè?’
‘O, daar loop je onder de palmen en daar eet je zoo de citroenen van de boomen.’
‘Hu.... ik voel het aan mijn tanden,’ griezelde Reinilda. ‘Maar zus, wat voert Pa uit?’
Karen haalde haar schouders op.
‘Die las of deed alsof.... 'k weet niet goed.... hij zeurde een beetje en ik was uit mijn hum. Maar zeg, moeke, mag ik met Pa over de Riviera praten?’
Op dat oogenblik bracht Sientje het koffieblad binnen.
‘O, ik zal schenken!’ riep Karen vlug opspringend. ‘Breng jij dan even een kopje aan Pa?’ en dan, als het meisje de kamer weer verlaten had met het kopje: ‘Hè.... nu zie ik de wereld ineens weer heel anders.... Moeke, u kunt tooveren! Ik drink hier even mijn kopje bij u uit en dan ga ik weer naar Paps en een verhandeling houden over het weldadige klimaat van de Riviera en de groene palmen en de blauwe zee en de speelzaal in Monte-Carlo. Daar gaan we ook heen, hè?’
Op dat oogenblik kwam Sientje ineens zonder kloppen binnen, ze zag doodsbleek.
‘Mevrouw!....’ kreet ze met angstig verschrikte oogen.
‘Wat is er?’ vroeg Reinilda, haastig overeind komend.
‘Meneer.... ik geloof, dat meneer....’ beefde ze.
‘Is Pa niet goed?’ vroeg Karen verschrikt.
Sientje schudde het hoofd.
‘Moeder, blijft u,’ sprak Karen flink. ‘Ik ga wel even....’ en ze verliet haastig de kamer. ‘Bel de dokter!’ beval ze, als Sientje haar volgde in de hal. Dan snelde ze de trap op.
Toen Karen de kamer van haar vader binnenstoof, zag ze hem niet dadelijk, maar dan ineens uitte ze een zwakke kreet.
Herman zat ruggelings tegen den muur naast de deur op den grond, wat scheef gezakt; de mond was opengevallen en hij had zijn bril nog op en daarachter schenen zijn oogen nog angstig gesperd te staren naar iets aan de overzijde van de
| |
| |
kamer, waar het raam was; vlak bij hem op het kleed, lag een brief.
Karen knielde naast hem, trok aan zijn arm.
‘Pa.... Pa, dan toch....!’
Maar met een gil deinsde ze terug, want door het trekken aan dien arm zakte het lichaam slap opzij en het grijze hoofd knikte voorover.
‘God!.... Hulp!....’
Ze vloog naar de deur, rende de trap af, stortte in de voorkamer.
‘Ma.... Ma.... gauw.... ik geloof, dat Pa....!’
Toen dokter Vermeer kwam, hadden de meiden met Karen het lichaam al op het bed in Eduards vroegere kamer gelegd.
‘Hartverlamming. Hij heeft gelukkig niets geleden,’ zei dokter Vermeer.
Over Reinilda's gelaat scheen een masker getrokken te zijn van onaandoenlijke strakheid; ze huilde niet, ze uitte geen klacht, maar ze sprak ook geen woord, ze keek naar alles en allen met groote donkere oogen, de lippen vast opeen geklemd; ze knikte even toen de dokter zei, dat ze naar beneden moest gaan en zich met niets mocht bemoeien en ze ging ook, legde zich op den divan en sloot de oogen.
Toen Karen wat later met Sientje in de kamer van haar vader trad, lag de brief nog op den grond; ze raapte hem op, zag verwonderd aan de onderteekening, dat hij van mevrouw Feenstra was; ze las hem niet, vouwde hem in het couvert en legde dat bij de andere papieren op de schrijftafel.
Vervolgens zette ze met Sientje de stoelen wat recht, sloot haar bureautje.
Als Sientje de gordijnen voor het raam dichtschoof, zei ze plots:
‘Gut juffrouw, ik schrik ervan. Kijkt u es.... Dat gat hier in de bevroren ruit.... nou dacht ik toch heusch, dat er een zwarte poes zat!’
A.H. van der Feen
(Slot volgt)
|
|