| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. J.H. Carp, Het Spinozisme als wereldbeschouwing. - Arnhem, Van Loghum Slaterus' uitg. Mij N.V. 1931.
Het wijsgeerig denken van Cartesius, vraagstukken beantwoordend, is zelf geen vraagstuk, maar het is open en klaar in zijn bedoeling en laat dienaangaande geen onzekerheid over. Van Leibniz kan hetzelfde gezegd worden, al kost het grootere moeite om in zijn gezamenlijke werken de wijsgeerige ideëen te vinden, die niet tot een stelselmatig geheel vereenigd zijn. Anders Spinoza. Spinoza is inderdaad een enigmatische figuur. Spinoza is een Sfinx, en het is zeer moeilijk, wellicht onmogelijk om met volle zekerheid zijn gedachtenwereld in stelselmatigen samenhang te doorzien. Wie het kleine huis te Rijnsburg binnengaat, alwaar Spinoza twee vertrekken bewoonde, en zich indenkt hoe een der grootste figuren onzer moderne beschaving hier den dag doorbracht, voelt over zich komen het raadselachtig wezen eener afgekeerdheid van de buitenwereld en der ingekeerdheid tot datgene wat nergens is en overal. Hoe vele en hoe diepe dingen zijn in deze afgelegen woonruimte overpeinsd! Worden groote toekomstwaarden voor de menschheid ontdekt in een vertrek waar geen tijdgenoot binnentreedt dan eenige halfgeestverwanten, die toch geen begrip hebben van hetgeen tusschen deze muren wordt overdacht door den in zichzelf gekeerden mensch die hier verblijf houdt? Spinoza is een denker die zich niet geeft, maar veeleer zich afzijdig houdt, en wiens wijsbegeerte de moeilijke formuleering is van gedachten die hij voor zichzelf aan zijn binnenste heeft ontwrongen. Op den weg naar een innerlijk geluk, en zoekend naar de gronden van eigen wezen, heeft hij ze gevonden en slechts aan een kleinen kring van vrienden heeft hij zijn geheimen toevertrouwd. Geen wonder dat hij moeilijk te verstaan is, geen wonder ook dat er van zijn wijsgeerige persoonlijkheid een aantrekkingskracht uitgaat zooals van weinig anderen.
Maar hebben zelfs zijn vrienden hem begrepen en.... is Spinoza geheel met zichzelf, met eigen gedachte ten einde gekomen? Vanwaar dat zijn wijsbegeerte zoo tegenstrijdigen indruk maakt, en zich tot tallooze explicaties leent? Naturalisme? Idealisme? Pantheisme? Atheisme? Mysticisme? Moralisme? Akosmisme? Men kan voor vele ismen bij Spinoza terecht en daarom schijnt zijn wijsbegeerte de grootste paradox. Voegt Spinoza's filosofie zich in eenig bestaand gedachtenverband of schept zij een geheel nieuw? Inderdaad geeft het Spinozisme meer raadsels op te lossen naarmate men zich verder op zijn wegen waagt - terwijl toch valt aan te nemen dat voor den denker zelf zijn gedachtenwereld geen doolhof was, maar het verband eener saamvattende orde vertoonde.
| |
| |
Ware hij slechts wat mededeelzamer geweest en had niet zijn denken in een reeks van korte stellingen met bewijsvoeringen en toelichtingen saamgeperst! Hoe weinig mededeelzaam Spinoza is in zijn begripsontvouwing, daarvoor één voorbeeld ten bewijze: er zijn volgens hem drie kenwijzen in opklimmende reeks van beteekenis: verbeelding, verstand, intuïtie. Welke is de funktie der tweede? te begrijpen ‘wat evenzeer in het geheel als in de deelen is’. Waartoe deze raadselspreuk die verder niet wordt uitgelegd? Mr. Carp acht dat Spinoza bedoelt: de wetmatigheid; het verstand zoekt wetmatig verband. Ik stem hierin met den schrijver van het hierboven geciteerde werk overeen. Maar waarom geeft Spinoza zelf te dezen opzichte geen aanwijzing?
Bij dezen stand van zaken is het begrijpelijk dat het Spinozisme op verschillende wijzen wordt uitgelegd, overeenkomstig den nadruk die op dit of op een ander deel van Spinoza's denkwereld wordt gelegd, en overeenkomstig de opvatting aangaande bizondere uitspraken in de Ethica. Is de ‘mystiek’ van Pars V te beschouwen als het ware richtpunt van Spinoza's gedachtebeweging, of is zij een aanhangsel, dat over het Spinozistisch denkgehalte slechts geringe aanwijzing geeft? Is Spinoza met zijn Deus sive natura meer naturalistisch dan mystisch denker, of juist andersom? Mr. C. stelt het laatste. Zijn boek draagt een zeer eigen karakter, waardoor het niet steeds het vertrouwen wekt van een zoo objektief mogelijke vertolking van Spinoza's leer te zijn. De Schr. stelt zoozeer de religieuze gedachte in Spinoza's wereldbeschouwing vooraan, dat zij niet slechts de bekroning van deze vormt, maar als het fundamenteele motief daarvan wordt opgevat: Spinoza's denken zou wortelen in een religieuze ervaring, die heterogeen is aan het redelijk inzicht. Hij spreekt van twee sferen, waarbij aan het religieuze ‘de rationeele onkenbaarheid van het uitgangspunt ten grondslag’ ligt. Op het irrationeele der religieuze ervaring wordt dan de nadruk gelegd, hoewel wordt toegestemd dat de twee sferen niet volstrekt gescheiden kunnen zijn. Aldus gezien worden ook Spinoza's Substantie-begrip en zijn Gods-begrip principieel uit elkaar gehouden, zoo dat het substantiebegrip als logisch beginsel der beschouwingswijze, als logisch apriori, te gelden heeft, en het Godsbegrip als metafysisch beginsel, waarbij de onkenbaarheid Gods is verondersteld. De Schr. steunt deze opvatting van het Spinozisme op het begrip van het oneindig aantal der attributen en hecht zich zoo sterk aan deze gedachte dat hij zegt: men kan de Spinozistische Godsidee niet erger misverstaan en daarmee tevens den aard der gansche Spinozistische beschouwingswijze dan door te meenen, dat de beteekenis der
oneindige attributen uitsluitend het wezen der attributen betreft instede van hun aantal’. Deze kwestie van het oneindig aantal attributen is echter een kwestieuze zaak, waarop bezwaarlijk een interpretatie van het Spinozisme steunen kan; het is zelfs mogelijk dat met het heele attribuut-begrip slechts een subjektieve zienswijze is uitgedrukt die in het absoluut gezichtspunt geen gelding heeft; m.a.w. dat voor God geen attributen bestaan naar Spinoza's meening; noch in eindig noch in oneindig aantal. Bovendien is dit kwantitatieve oneindigheidsbegrip niet te plaatsen in een wijsbegeerte voor welke dit begrip een kwalitatieve beteekenis heeft. Ook wordt de denkbaarheid van God niet anders hetzij Hij door middel van twee of van tallooze attributen gedacht wordt, omdat zij niet den omvang, maar het wezen geldt.
Zoo lijkt mij in Mr. Carp's Spinoza-vertolking veel willekeurigs, dat
| |
| |
anderzijds zekere aantrekkingskracht uitoefent door de originaliteit der vinding, en door de zekerheid van plaatsbepaling vanwaar uit de Schr. Spinoza's wijsheid poogt naderbij te komen. Bovendien is gelijk ik reeds te kennen gaf de subjektieve faktor in de Spinoza-vertolking niet uit te sluiten. Mr. Carp heeft altans denkbeelden en zienswijzen uitgewerkt die voor Spinoza-studeerenden alle overweging waard zijn.
Dr. J.D. Bierens de Haan
| |
Die Eerste Bliscap van Maria. Opnieuw uitgegeven en toegelicht door Willem de Vreese. - 's Gravenhage. Martinus Nijhoff. 1931.
Met deze uitgave voldoet Prof. Dr. W.L. de Vreese, de voormalige hoogleeraar te Gent, thans bibliothecaris te Rotterdam en zich noemend en schrijvend Willem de Vreese, - what 's in a name -, aan een letterkundige eereschuld. Van de ‘Zeven Blijdschappen van Maria’, een cyclus van zeven mysterie-spelen, waarvan er gedurende langer dan een eeuw op den Zavel te Brussel elk jaar één vertoond werd, sedert 1448, met subsidie van het stadsbestuur, - van de Zeven Blijdschappen zijn slechts de eerste, de Annunciatie, en de zevende, de Hemelvaart, in een kopiïstenhandschrift van omstreeks 1480 bewaard gebleven. Toen Leendertz in de Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde van de ‘Sevenste Bliscap’ een nieuwe uitgave maakte, merkte hij op, dit was in 1907, dat hij de ‘Eerste Bliscap’ niet aan zijn verzameling van Dramatische Poëzie kon toevoegen, daar Dr. De Vreese aan een nieuwe uitgave daarvan arbeidde, een werk dat, zooals hij in een noot schreef, ‘nog steeds op zich laat wachten’. Hoelang wachtte Leendertz toen reeds, en terwille van welke speciale verdienstelijkheid jegens het handschrift was De Vreese zoozeer voor deze publicatie de aangewezen man, dat uitstel van zijn arbeid het onvolledig blijven der Bibliotheek kon wettigen? De geschiedenis van het handschrift brengt de verklaring.
De beroemde taalgeleerde Jan Frans Willems, die ook den Reinnert aan het licht heeft gebracht, had in 1833 van de Eerste Bliscap een afschrift gemaakt. Het handschrift behoorde toen aan Lammens, bibliothecaris van de Gentsche Universiteit. Lammens stierf in 1836, en daar het handschrift niet openbaar was verkocht en er in het jaar daarop in een naburig klooster een hevige brand woedde die ook aan de bibliotheek van wijlen Lammens schade toebracht, vermoedde Willems later, dat het handschrift vernietigd of geroofd was. Hij kon niet weten, dat nog tijdens zijn leven Lammens het handschrift had overgedaan aan Van Coetsem. Toen deze in 1866 stierf, dook uit zijn boekerij, die onder den hamer kwam, het handschrift ongedeerd tevoorschijn en werd aangeworven door den verzamelaar Serrure. Toen Serrure echter zes jaar later stierf, bleek het voortvluchtig geschrift uit de nalatenschap verdwenen te zijn, zonder dat iemand kon gissen waar het thans weer gebleven was.
In 1894 snuffelde de student De Vreese in de universiteits-bibliotheek te Gent, al luisterend naar de gekruide verhalen van den mededeelzamen bibliothecaris, wijlen Ferd. van der Haeghen. Serrure, vernam hij, had op het eind van zijn leven vaak ‘contanten’ noodig. Hij had nog in 1870 aan hem, Van der Haeghen, een paar dozijn rarissima uit zijn ver- | |
| |
zameling à 1000 frank het stuk te koop aangeboden. Van der Haeghen mocht kiezen, maar moest er minstens twee dozijn koopen. Voor dit totaal-bedrag was Van der Haeghen teruggedeinsd, maar hij meende te weten dat Serrure bij den Hertog van Arenberg zijn doel bereikt had. Toen schoot er door het wilde brein van den student De Vreese hetgeen hij thans zelf noemt ‘een reeks onstuimige gedachten’. De hertogen van Arenberg bewoonden reeds sedert onheugelijke tijden een complex gebouwen gelegen op den Zavel, op denzelfden Zavel waar in den Bourgondischen tijd de opvoeringen der ‘Blijdschappen’ hadden plaatsgevonden. Had de hertog dus een keuze mogen doen uit Serrure's volksboeken, dan had hij zeker voorliefde betoond voor het handschrift van een spel, welks wieg op dezelfde plek gestaan had als de zijne. Inzicht in oude boeken en in het hart van oude geslachten ligt, naar het blijkt, niet ver uiteen. Toen De Vreese in 1897 toegang verkreeg tot de Arenbergsche bibliotheek, was hij zoo gelukkig reeds den eersten dag op het document de hand te kunnen leggen.
Eerste verdienste dezer tekstuitgave is haar leesbaarheid ook buiten den kring van vakgeleerden. Door het aanbrengen van hoofdletters en interpunctie volgens moderne opvatting, door het verwisselen van sommige letters als u en v, i en j, volgens hedendaagsche klankwaarde, door nog eenige andere moderniseeringen, als het oplossen der in de handschriften gebruikelijke verkortingen, is De Vreese er in geslaagd een tekst uit te geven, die niet alleen voor philologen, maar voor ieder met een Verdam's Middelnederlandsch woordenboek naast zich vlot te lezen is. De kern van het stuk is een personificatie van de woorden uit den 85-sten Psalm: ‘De goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten; de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen’. Goedertierenheid (‘ontfermicheit), Waerheit, Gerechticheit en Vrede zullen we midden in het spel zien procedeeren omtrent het lot der menschheid voor den Hemelschen Stoel. In den aanvang heeft Lucifer de Nijt, en de Nijt het Serpent ertoe weten te bewegen, de bewoners van het Paradijs ten val te brengen. Adam sterft en men hoort hem en zijn kinderen tekeer gaan in den ketel der hel. Tusschen het gejammer weerklinken de profetieën van David, Job, Jesaja en van Adam zelf. Dan breken ‘Bitter Ellende’ en ‘Innigh Gebet’ door tot den hemel en begint het groote proces van de figuurlijke gestalten uit den Psalm. Terstond hierop zien we den bejaarden Joachem van den engel de belofte ontvangen eener dochter Maria. Zij wordt geboren, wordt door haar grijze ouders als kind naar den tempel gebracht, wordt in haar twaalfde jaar door den ‘bisschop’ uitgehuwelijkt aan den daartoe door een godsoordeel aangewezen Jozef. Zij vertrekt, om voorbereidselen te maken, naar Nazareth, waar de engel Gabriël haar de het stuk besluitende verkondiging van Gods wonderbaarlijke geboorte aanzegt.
Reyn maecht vol eren, suete Marie,
Die gracie Gods heeft u om vaen.
Een godlike hemelsce tresorie
Seldi voort bliven, sonder vergaen.
Orlof, ic keere ten hemel saen.
Ik waag het te onderstellen, dat een hedendaagsche publiek van den duivel een verhevener opvatting heeft, dan de Brusselsche toeschouwers
| |
| |
uit de 15-de eeuw, die met genoegen zagen, hoe Lucifer en zijn trawanten de rol van komieken en potsenmakers vervulden. Bovendien zal heden de aandacht tijdens de pleidooien gedurende de hemelsche gerechtszitting vermoedelijk niet zeer gespannen blijven. Waar het spel echter noch bovenzinnelijke noch figuurlijke uitbeeldingen geeft, zooals in het gesprek tusschen Adam en Eva na de verdrijving uit het paradijs, in het gesprek tusschen Joachem en de priesters, het dingen der jongelingen om Maria, de verloving tusschen Maria en Jozef en tenslotte de woorden tusschen Maria en Gabriël, - daar bezit het in hooge mate dat meesterschap van zeggingskracht en ontroeringsbeknoptheid, dat innerlijkheden aanschouwelijk maakt en reeds bij de woorden een tooneel voor de oogen doet oprijzen. Er wordt, naar ik meen gelezen te hebben, te Nijmegen een voorstelling van de ‘Eerste Bliscap’ voorbereid. Het spel rechtvaardigt zulk een poging ten volle.
N.
| |
Willem van Iependael, Liederen van den zelfkant. Met een inleiding door A.M. de Jong. - Amsterdam, Em. Querido. 1932.
Willem van Iependael is de schuilnaam van een Rotterdamsch inbreker. En wanneer een inbreker verzen gaat schrijven, dan heeft hij althans dit op andere dichters voor: dat hij zijn vrijen tijd zittend doorbrengt, in afzondering en op staatskosten. Hij heeft ruim tijd na te denken, zijn rijmen te wikken en te wegen, het verleden schooner te maken dan het was, schooner in den pathetischen zin van aandoenlijker en heldhaftiger. Maar er zijn ook bezwaren: hij moet al een zeer groot mensch zijn om zoo eenvoudig te blijven als de dichters van ‘Sagesse’ en ‘Reading Gaol’; de acoustiek van een cel maakt van een rythme al zeer spoedig een retorische dreun; de zittende zal doorgaans geneigd zijn, ophef van zijn lot te gaan maken, zijn spotliederen tegen justitie en politie zullen in zijn eigen ooren als bijtende aanklachten gaan klinken, zijn mijmeringen over het ‘leven’ worden liedjes van de straat, waarin de bezongen vrouwen de natuurlijkste moeders ter wereld en alle ‘jongens’ nobel en doortastend zijn. Wanneer hij dan echter de geheimtaal van de onderwereld, het bargoensch, zoo meesterlijk in versvorm hanteert als naar mijn weten slechts de aristocratische dichter van ‘Trijntje Cornelis’ het gedaan heeft, dan valt al spoedig de aandacht der gevangenisdirectie op zijn dichtproeven, dan mag hij in de recreatie-uren bij gitaar of harmonica voordragen, en de bijval zijner dankbare lotgenooten zou een heel wat geringer talent dan het zijne tot publicatie doen besluiten.
Of de ervaringen van een ruig en onmaatschappelijk leven aan een dichtertalent ten goede komen en tot bewustwording strekken, zou ik niet zoo direct durven bevestigen als De Jong in zijn inleiding doet. Het sentiment zelf lijdt gevaar retorisch te worden. Gelukkig heeft Van Iependael zich blijkbaar terdege geschoold in de gansche ‘levensliedjes’-literatuur, van de groote Speenhoff en Louis Davids tot Dirk Witte en Clinge Dorenbos toe. Bovendien beseft hij zeer goed, dat de beste remedie tegen het retorische in poëzie het beeldje, het teekeninkje is. Hij houdt bijna altijd een figuur voor oogen. Hier is bijvoorbeeld een ‘verleider’.
| |
| |
Die je vroeger heeft bedrogen
Droeg een parel in z'n front,
Had een stippel in z'n oogen
En een leukie om z'n mond.
Hier is een plaatje van den paradijstuin:
De leeuw zat op z'n hurken
Al bij een sneeuwwit schapie
De visch deed flitsenflankend
Staartje-over in den vloed.
Het was omtrent den zesden dag;
De Heer zag: het was goed.
Nog beter en meer gedurende het geheele gedicht volgehouden zijn de uitbeeldingen van het ferme volkswijf in ‘Causaal Verband’, met de uitstekende beschrijving van haar boven-achter-kamer met de poes, de vogel, de vischkom en het bloemenrekje buiten het raam; en van den op zijn vrouw klaploopenden ‘Hendrikus’ in het gedicht van dien naam, het ventje dat niet anders doet dan uit hengelen gaan en zijn krantje lezen. Over het algemeen zijn de beste dezer gedichten van gemoedelijker aard en minder door socialen haat bezield dan De Jong wil doen voorkomen. Familie-geluk, moederliefde, aanhankelijkheid jegens dieren worden met werkelijke ontroering bezongen, terwijl, wat kritiek op de maatschappelijke orde betreft, de dichter het niet verder brengt dan wat ‘gein’ of een geestigen uitval. (Zeer goed in het gedicht ‘Ja, Meheer’). Het is echter te vreezen, dat deze andere kant van zijn werk de meeste aanmoediging zal vinden. Terwijl, als Van Iependael ook maar een tiende van het talent van Villon bezit, of zelfs maar evenveel als Freek van Leeuwen, hij zelf meer zal voelen voor gedichten als ‘Golgotha’, dat, omdat het tot het beste behoort, wat in dezen merkwaardigen bundel te lezen staat, ik geheel voor u zal overschrijven.
Ik weet, het gaat nog maar om uren,
En dacht mij in m'n lot geschikt.
Toch wordt nog telkens door de gangklok
Wat broze hoop aan scherf getikt.
Nooit hield het loofhout zooveel vreugde,
Sloegen de snavels wreeder wond,
Noch spraken m'n gevouwen handen
Zoozeer de onmacht van m'n mond.
Pastoor vroeg, wijzend op het kruishout,
Of ik vergeten was misschien?
En ik heb achtenveertig maanden
Voor 't celraam Golgotha gezien!
Wat kan de christen mij nog schenken
Na tering en vergiffenis?
Ik hoop alleen, dat achter sterven
Het warmtelooze ‘dood-zijn’ is.
N.
| |
| |
| |
Joris Eeckhout, Een inleiding tot Karel van de Woestijne. - Gent, Van Melle; Bussum, C.A.J. Van Dishoeck.
De E.H. Joris Eeckhout was bijzonder aangewezen om ons tot het werk van Karel van de Woestijne in te leiden. Hij was immers een der intiemen van Karel van de Woestijne, heeft in zijn omgeving geleefd, heeft hem in den mooien tuin van la Frondaie hooren spreken over het ontstaan en de beteekenis van vele zijner werken, en heeft den grooten dichter bijgestaan in zijn laatste oogenblikken? Als vertrouwd vriend en als letterkundige schijnt hij dus geroepen te zijn om mee te helpen de waarde van den dichter te bepalen, en zijn taak is, wat hij ook denken moge van de critiek van Sainte-Beuve, meer verwant met die van den Franschen criticus, dan hijzelf vermoedt. Ook hij streeft er naar een waarde-bepaler te zijn, en hij doet den Franschman onrecht met hem te verwijten dat door zijn schuld ‘in de critiek de manie is binnengedrongen om achter een werk steeds den auteur te zoeken’. Hij heeft gewenscht te geven in eerste instantie ‘een boek voor allen’. Laat ons hopen dat het velen moge bereiken! Want Karel van de Woestijne is en blijft een ‘moeilijk auteur’, een berg in de Vlaamsche letteren, wiens piek lastig is om te benaderen, laat staan te beklimmen, en velen zullen voorzichtig doen met op de flanken van dien berg te blijven van waar men al zulke heerlijke uitzichten heeft.
Joris Eeckhout heeft eerst de poezie, daarna het proza behandeld. In elk hoofdstuk beschrijft hij de evolutie van den dichter, en met copieuse citaten krijgen wij een algemeen methodisch overzicht van het ziele-leven des dichters. Maar, - ik heb het hier voornamelijk over de critische methode van den schrijver. Om een dichter te doorgronden, in 't bijzonder een zóo complexe figuur als Karel van de Woestijne, zijn er twee methoden: die van buiten naar binnen, en die van binnen naar buiten. Zooals te verwachten was, heeft J.E. de voorkeur gegeven aan de eerste, en daarin is hij consequent gebleven met zijn andere literaire profielen. In den grond heeft hij kwalitatief geschreven over Van de Woestijne gelijk hij vroeger gedaan heeft over Hammenecker, Urbain van de Voorde en anderen. Wanneer de schrijver de ontwikkeling van Van de Woestijne's poezie voorstelt, van het Vaderhuis tot het Bergmeer, langs De Boomgaard der vogelen en der vruchten (1905), De Gulden schaduw (1910), Interludien (1912 en 1914), de trilogie: De Modderen Man, God aan zee, het Bergmeer, en tusschen de twee eerste deelen daarvan Substrata, en het Zatte Hart, dan kan men den indruk niet weren dat de ontwikkeling gehoorzaamt aan een innerlijke logica en dat is van aard om allereerst den criticus en ook den lezer te bevredigen. Nu spreekt het van zelf dat dergelijke voorstelling van den subtielen, en vaak onvatbaren Karel van de Woestijne heel weinig gemeens heeft met zijn diep-murmelend leven, met zijn mysterieus geestelijk processus, kortom met de waarheid. Ik weet wel dat de criticus er moet naar streven de groote lijnen van een complexe ontwikkeling vast te leggen, doch daarbij zal hij zelf ook wel vatten dat hij niet meer kan geven dan een illusie van optiek en dat in den grond het geestelijk processus van den
dichter zich niet zoo fraai en geleidelijk afwikkelt.
Joris Eeckhout weet dat, en heeft het zoo goed begrepen dat hij zelf erkent (p. 46) dat de biograpisch-critische methode op zeker oogenblik niet kan voortgezet worden. Ja zóo'n dichter heeft soms verraderlijke
| |
| |
streken: hij laat den criticus gewoon in den steek! Wel kan tot ongeveer 1910 de poezie van Van de Woestijne hoofdzakelijk beschouwd worden als een lyrische autobiographie, maar wie zal ons duidelijk maken hoe de geest van Van de Woestijne zich sedert 1910 gehouden heeft tegenover het leven en zijn raadselen? Beteekenisvol is o.a. toch de bekentenis van den dichter in een zijner laatste prozawerken, de Schroeflijn, waar hij spreekt van het steeds kleiner wordend aantal bronnen van inspiratie. De dichter heeft zich zóo geabstraheerd dat hij nog slechts leeft met enkele groote ideeën, en steeds nader komt bij de ijzige stratospheer. Begrijpelijk is het dat een criticus de voorkeur geeft aan de gemakkelijkste methode, in plaats van de op-spiralende schroeflijn des dichters te volgen, om misschien nadien langs dezelfde spiraal te moeten afglijden. J.E. had ook de tweede methode kunnen kiezen, maar dan zijn wij op een meer scheppend gebied, waar minder citaten bij te pas komen, en waar de beschrijver zich zóódanig moet inwerken in de schepping van den dichter dat hij die schepping opnieuw kan uitwerken, op gevaar van zich nu en dan te vergissen, - gevaar dat voor hem niet zonder charme mag zijn. De groote kunst van dergelijke lyrische critiek is om ons, spijts afwijkingen, het voortdurend opwaarts groeien van de kunst des dichters te doen begrijpen en te doen mee leven. Wij komen dan in de ‘vie romancée’, ik bedoel in de allerhoogste beteekenis alstublieft, en niet het model van den veelgeroemden Ariel van Maurois, die ons zooveel verteld heeft van Shelley's vrouwen, en de scheppingsgeschiedenis van Shelley's werk zorgvuldig wist te vermijden. Neen, het boek waaraan ik hier denk, - en dat de veelbelezen J.E. óók kent, is de studie van Alexandre Arnoux over Tristan Corbière (met dit voorbehoud dat Arnoux's onafgebroken hoogspanning op
den duur wel heel vermoeiend is). Het zou, dunkt mij, de moeite geloond hebben om dergelijke methode op het oeuvre van Karel van de Woestijne eens te beproeven? Wat heeft trouwens Van de Woestijne gedaan met Claus, Verhaeren, Minne? Het zijn immers ook hérscheppingen die den schrijver van deze studie hadden kunnen inspireeren? Enkele bijzondere uitlatingen van J.E. hebben mij getroffen die m.i. meer hadden dienen uitgediept te worden. Dat Henri de Régnier luchtigjes voorgesteld wordt als een zeer knappe artist die ‘mooie verzen uit zijn mouw schudt’, en Engelsche negentigers zooals Dowson en Arthur Symons als ‘schilders en goudsmeden zonder meer’, - dat zijn uitlatingen die wat oppervlakkig klinken en waarover Van de Woestijne vermoedelijk wel anders zal gedacht hebben. Die appreciaties hebben dan ook niet zoo heel veel beteekenis. Doch waar J.E. ons bevestigt dat Van de Woestijne ‘liefst grasduinde in de poezie der Fransche symbolisten’, daar hadden wij graag wat meer over gehoord, en misschien zullen wij eens vernemen hoe Van de Woestijne stond tegenover Verlaine, Corbière, Mallarmé, Samain, Rimbaud, en wat hij dacht, hoe onbescheiden het ook moge klinken, - over Victor Hugo? En waarom dit ultra-verfijnd critisch genie, want als criticus stond hij niet minder hoog dan als dichter, de Romantici ‘niet luchten kon’? Is dat werkelijk zoo? De Heer Joris Eeckhout zal het mij niet kwalijk nemen als ik hem ronduit zeg dat ik daar niks van geloof. Hij zwelgde zelf te graag in woordenroes om dien ook niet bij anderen te smaken. Begrijpelijk is het ook dat J.E. er zich van onthouden heeft de historische plaats van Van de Woestijne te bepalen. Het was zijn bedoeling ons in te leiden tot den dichter, en zijn hartelijk en geestdriftigbewonderend boek zal
| |
| |
er misschien toe bijdragen hem door ‘de menigte’ later te leeren begrijpen. In de bibliographie had ik graag het opstel van Marnix Gysen vermeld gezien. Het is al van 1920.... Mag ik hier even aanhalen wat Marnix Gysen toen schreef? ‘Wij gaan reeds een anderen weg op. Even kijken wij echter bewonderend achterna. Op zoek naar wien ons in overgave meer bieden kan dan het solaas van verteederde heupen’. Vreemd nietwaar? Wij schrijven nu 1932, - en we zoeken nóg.
A.C.
| |
Dr. Jan Gessler, Het Brugsche Livre des Mestiers en zijn navolgingen. - Het Consortium der Brugsche Meesters Boekdrukkers.
Laat ons maar al dadelijk Dr. Gessler, Professor in de Historische Paedagogiek aan de Hoogeschool te Leuven, geluk wenschen met de bezorging van de nieuwe uitgave van dit werk, die hij voorbereid heeft en waarvoor hij in onze beide landstalen een flink gedocumenteerde inleiding geschreven heeft. In onze verbeelding zien we den naamloozen Brugschen schoolmeester der XIVe eeuw, gezeten voor zijn lezenaar, gelijk een figuur van Jan van Eyck, in zijne kleine kluis met het uitzicht op een profijtelijk hoveken, niet ver van den toren van O.L. Vrouwe-kerk en in de verte de roode pannedaken van Brugge en de trage waters der stadsgrachten. Hij teekent op al wat door zijn brein schiet en stelt in korte verzen een soort van huiselijke encyclopaedie op, een summa van wellevendheid en practische dagelijksche kennissen in den vorm van een conversatie-boekje. Hoe oud de Berlitz-methode is, blijkt uit dit benoite boexke, dat door den ouden schoolvos genoemd is geworden Le Livre des Mestiers of De bouc van den Ambaachten, wegens de groote rol die de Brugsche ambachten en hun leden erin spelen. En uit de vergelijking met de huidige Berlitz-methode blijkt ook dat de paedagogie er sedert vijf honderd jaar niet zoo heel veel vorderingen op gemaakt heeft als men redelijk zou kunnen verwachten. Want Le Livre des Mestiers is een leerrijk en tevens aangenaam, ja zelfs bijzonder appetijtig boek dat u 't water in den mond doet komen, en waar de tijdgenooten, eeuwen vóor van Alphen's praecept, al spelende moeten in geleerd hebben. Uit den prospectus leeren we dat dit werk, niettegenstaande zijn specifiek Brugsch karakter, invloed heeft uitgeoefend van de Theems tot aan den Rijn. Het werd nagevolgd in Duitschland en in Engeland. Te Keulen berust als unicum het handschrift van een Gesprächbüchlein uit de XVe eeuw; in Engeland werden nog drie wiegedrukken van de Dialogues
in French and Englisch van 1483 bewaard, gedrukt door den Engelschen prototypographus William Caxton; en in de Bibliothèque Mazarine berust het eenig exemplaar van het Vocabulaer gedrukt vóor 1501 door den Antwerpenaar Roland vanden Dorpe.
Le Livre des Mestiers geeft een ongemeen pittoreske voorstelling van het leven in de XIVe eeuw. De schoolmeester heeft er met naïveteit de kleinste bijzonderheden opgesomd van het huiselijk leven. (Wij dachten hier onwillekeurig aan de oude volksprenten of ‘mannekensbladen’ van Turnhout en van Epinal, waaronder er vele zijn die een kleine encyclopaedie voorstellen van de stielen, ambachten, volksvermaken, huiselijke
| |
| |
voorwerpen, gereedschap, muziekinstrumenten, enz.). Zoo leeren wij er vooreerst de manieren van groeten op straat, ‘Heere, God beware u’ - de vertaling luidt: ‘Sire, Dieu vous gard’ (sic), of wij hooren den Brugschen tongval: ‘Hoe eist met u? - Comment vous est-il?’ Dan komt de inrichting van het huis en ook het huisraad wordt er beschreven. Vervolgens de dagelijksche bezigheden, waarbij het ons getroffen heeft dat men begon met zich te kleeden, om zich daarna te wasschen.... De dienstbode wordt geroepen, zij krijgt de noodige onderrichtingen voor de boodschappen en de auteur vermijdt niet een catalogus te geven van alle soorten van vleesch, visch, groenten en vruchten. In dat smakelijk stilleven, zoo weelderig als men er toen in de schilderkunst niet kende en dat doet denken aan de latere tafereelen van Snijders, bemerken wij o.m. wilde swinen vleesch, velt hoendren, partrisen, harinc vivelo en harinc droghe, stuer ende oestren, Ingelschen caes en caes van Brie, taerten en wafelen, moerbeyeren ende fresen, om niet te spreken van den Rynsch wijn, Vrancsche wijn, wijn van Griec, Oesters bier en Inghels hale.... Voor den gastronoom is dit wel de meest boeiende passus; Léon Daudet, die er iets van kent, zou er pret in hebben. Het aankoopen van stoffen op de markt wordt uitgewerkt tot een levendig tooneeltje, en daarbij komen dan ook al de soorten van munten te pas waarmee de koopwaar zal moeten betaald worden. En de schrijver gaat maar dóór, blijft haperen bij al wat hem door het brein schiet en bejammert dat hij niet kan noemen ‘alle de dinghen die syn noodsakelic elken weercman’. Hij stoort er zich niet in om van den hak op den tak te springen. Pas heeft hij de granen genoemd, ‘coren, tarwe, ende rugghe, evene ende geerste, vitsen bonen ende erweten’ of hij begint de groote heeren op te sommen te beginnen met den ‘paeus’. Dan komen de vorsten, de
leden van den adel, de landen en om te eindigen zal hij ‘scriven diversen materien van allen dinghen onderminghet’ en dit kapittel besluiten met ‘namen van mannen ende van wiven, ende die namen vanden ambaachten’. Zoo gaat hij dan van Adam tot Zacharias en wij zien er een optocht van allerlei mans - en vrouwpersonen waaronder bv. Benedictus den Stedehoudere, Colaerd den goutsmet, Cypriaen den wevere, Henric den timmerman, Jan den maetsenare, Jacop den stroedeckere, Michiel d'apoticaris, Wouter den paternostermakere en Zacharias den mayere. De bouc vanden Ambaachten is niet alleen ‘harde profitelec allen kindren te leerne’, maar ook voor ons is er veel ‘in te leerne ende te onthoudene’, vermits de XIVe eeuw er wordt voorgesteld en bezield in figuren, genrestukjes en stillevens. De uitgave is keurig verzorgd en bestaat uit zes deeltjes gebundeld in een doos. De twee eerste bevatten de inleiding van Dr. Gessler in het Vlaamsch en in 't Fransch; dan volgen het Livre des Mestiers, het Gesprächbüchlein, de Ryght good Lernyng en de Vocabulaer om te leerne Walsch ende Vlaemsch. Een vergelijkende studie over die varianten zou ons te ver leiden; in de groote lijnen zijn de Duitsche, Engelsche en Vlaamsche uitgaven geïnspireerd op het oorspronkelijk werk van den Bruggeling. De meesters boekdrukkers van Brugge hebben op waardige wijze de artistieke traditie voortgezet die destijds te Brugge begonnen is met Colard Mansion, den meester en opleider van William Caxton, den eersten Engelschen drukker.
A.C. |
|