De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Tsjechen en Slovaken, - één volk of twee volken?Ga naar voetnoot1)De volksnaam Tsjechoslovaken heeft een internationale bekendheid gekregen tijdens de wereldoorlog en de Russiese burgeroorlog, toen de door Masaryk en zijn medestanders gevormde legioenen, in conflict geraakt met de bolsjewieken, zich een weg moesten banen van Europees Rusland door Siberië naar de Grote Oceaan. Deze soldaten heetten ‘Tsjechoslovaken’; van de juiste betekenis hiervan had men echter in West-Europa een vage voorstelling. En dat bleef tot zekere hoogte zo, toen er na de oorlog een nieuwe staat in Midden-Europa ontstond, waarin de ‘Tsjechoslovaken’ het belangrijkste bevolkingselement waren, dat zijn naam gaf aan de staat en het karakter hiervan in hoofdzaak bepaalde. Wie de moeite nam de nieuwe kaarten te raadplegen en ze te vergelijken met die van vóór 1918, kwam langs die weg spoedig tot het inzicht, dat de term Tsjechoslovaken zoveel betekende als: Tsjechen plus Slovaken; Tsjechen, dat waren de Slaven van Bohemen, Moravië en een deel van Oostenrijks Silezië, welke landen tot het oude Oostenrijk (Cisleithanië) behoord hadden, - en Slovaken is de naam der Slaven uit het noordelike deel van 't oude Hongarije (Transleithanië), met uitzondering van het uiterste oosten, waar een Kleinrussiese bevolking woont. Geografies zijn dus de woorden ‘Tsjechoslovakije’, ‘Tsjechoslovaken’ duidelik, maar moeiliker valt het ons, om aan die voor ons nieuwe geografiese begrippen een veelzijdiger, op kennis der plaatselike toestanden berustende inhoud te geven. Toen al spoedig na de | |
[pagina 222]
| |
vredesluiting er stemmen van ontevredenheid opgingen in het van Hongarije losgemaakte Slovakije, toen vele Slovaken beweerden, geen Tsjechoslovaken, maar zonder meer Slovaken te zijn en op grond daarvan autonomie voor Slovakije begeerden, kon de publieke opinie van het Westen niet veel meer doen, dan de aanwezigheid van moeilikheden en tweespalt constateren, inzoverre men altans niet zonder meer geloofde aan de volledige betrouwbaarheid van één der in deze twisten betrokken partijen. In nationaliteiten-kwesties als deze is echter het oordeel van de nuchtere en ter plaatse georiënteerde buitenstaander uit de aard van de zaak onpartijdiger dan dat van diegenen, die midden in de strijd staan, en derhalve heeft Seton Watson een goed werk gedaan door, in 1924, aan het Tsjecho-Slovaakse probleem zijn op veelzijdige indrukken berustend en wel gedocumenteerd boek ‘The new Slovakia’ te wijden. Dit geschrift interesseerde zich echter in 't biezonder voor het heden en poogde uitwegen te vinden uit de misverstanden, die na de oorlog in zo scherpe vormen tot uiting kwamen. De wortelen van deze misverstanden liggen echter in het verleden, de problemen van het tegenwoordige Tsjechoslovakije zijn dus niet wel te begrijpen zonder kennis van de voorgeschiedenis der componenten van de nieuwe staat, en deze voorgeschiedenis omvat niet alleen materiële feiten en betrekkingen, maar ook de ideën en stemmingen van de verschillende bevolkingsgroepen en hun geestelike leiders. Het ‘Tsjechoslovaakse probleem’, zoals dat na de oorlog aan de orde is gesteld, wachtte reeds enige jaren op een historicus uit den vreemde, die op grond van een onpartijdig onderzoek der geschiedbronnen en een kritiese studie der ideologieën ons uit het verleden het heden zou doen begrijpen. Deze taak heeft de heer Locher op zich genomen en het resultaat van zijn studieën is het boek, welks titel aan de voet der vorige pagina is afgedrukt. Wij mogen ons verheugen, dat het een Nederlander is, die dit thema bewerkt heeft, niet alleen om dit feit zelf, maar meer nog om de wijze, waarop de schrijver zijn taak heeft uitgevoerd. Bij het beoordelen van anderer mening kwam het er vaak minder op aan om het juiste van het foutieve te onderscheiden, dan wel om het | |
[pagina 223]
| |
moment te constateren, waar de objectiviteit van een betoog overging in eenzijdigheid; hiervoor was niet alleen wetenschappelike methode en kennis van zaken nodig, maar ook een scherp aanvoelingsvermogen voor mensen en situaties. De heer Locher, die een jaar lang in Praag en een tweede jaar in Slovakije heeft gewoond, heeft daar de Tsjechiese en de Slovaakse samenleving door voortdurend direct contact leren kennen, hij heeft ze elk in haar soort leren waarderen en daardoor zich de objectieve stemming eigen gemaakt, die naast uitnemende eigenschappen van intellect nodig was om dit boek zo wel te doen slagen. Voortreffelik is ook de wijze, waarop de auteur het relaas der feiten en zijn beschouwingen daarover afwisselt door korte en duidelike samenvattende perioden.Ga naar voetnoot1) Locher begint zijn histories exposé met beschouwingen over de oudste Slavenrijken op de bodem van 't tegenwoordige Tsjechoslovakije. Van het rijk van Samo in de zevende eeuw weet men te weinig en het heeft te kort bestaan, dan dat iemand ernstig zou kunnen overtuigd zijn, dat dit een enigszins geconsolideerde ‘Tsjechoslovaakse’ staat zou zijn geweest; wel kan die gedachte opkomen bij het Groot-Moraviese rijk van de negende eeuw, en daarom was het nodig, dat Locher tegenover zulk een opvatting zijn positie bepaalde. Deze is terecht negatief. Intussen is deze hele kwestie van ondergeschikt belang: wat de Tsjechen en Slovaken tans zijn, hangt slechts in zeer geringe mate daarvan af, wat zij in de negende eeuw geweest zijn. Het ‘realisme’ van Masaryk en zijn school heeft terecht het Tsjechiese volk opgevoed in de geest van een tegen ‘overdreven historisme’ gerichte zin voor de werkelikheid, - hetgeen niet wegneemt, dat het zo energiek en succesvol bestreden kwaad telkens weer het hoofd opsteekt. Wanneer een in 't algemeen zo kritiese historicus als Chaloupecky meent te kunnen waarschijnlik maken, dat Slovakije niet in het begin van de tiende, maar eerst in het begin van de elfde eeuw met Hongarije verenigd is, dan voelt hij dat ongetwijfeld als een moment van belang ook voor het Tsjechoslovaakse vraagstuk van onze dagen. De Tsjecho- | |
[pagina 224]
| |
slovaakse eenheid, die hij voor deze oude periode aanneemt en waarvoor hij, op een wijze die menige Slovaak onnodig irriteert, het woord Tsjechies prefereert boven Tsjechoslovaaks, heeft voor hem een meer dan zuiver historiese betekenis: geneigd zijnde, het recht van bestaan van het huidige dualisme tot zo gering mogelike afmetingen te reduceren, begroet hij met vreugde elk feit, zij 't ook uit een grijs verleden, dat hij meent als een symptoom van oude homogeniteit te mogen opvatten. Graag geloof ik met Chaloupecky, dat er in de tiende en zelfs nog in ae elfde eeuw in taalkundig en ethnografies opzicht geen differentiatie van betekenis tussen Tsjechen enerzijds, Slovaken anderzijds heeft bestaan; ik sta in dit punt dichter bij hem dan Locher,Ga naar voetnoot1) maar ik wens duidelik te onderstrepen, dat die oude toestanden van geen betekenis zijn voor de beoordeling der tegenwoordige. Hier geldt hetzelfde wat voor de Russen geldt: in de elfde eeuw bestond de differentiëring Grootrussen: Kleinrussen nog niet; voor een nog vroegere periode vermeldt de zgn. kroniek van Nestor verschillen van volksaard tussen de stammen der Poljanen, Drewljanen enz., en het is mogelik, dat die in de elfde eeuw nog voortbestonden, maar de tegenstelling Grootrussen: Kleinrussen gaat daarop niet terug, doch heeft zich eerst in een latere periode ontwikkeld. Ook hier kan men zich de vraag stellen: één volk of twee? Voor de beantwoording er van leveren het heden en het jongste verleden de meeste gegevens; wij kunnen dan verder tot een vroeger verleden opklimmen, want ook dit helpt ons het heden begrijpen, maar geen afzonderlike feiten uit ver terugliggende eeuwen hebben op zichzelf bewijskracht. Zo is 't ook met het Tsjechoslovaakse probleem, en het is dus alleszins begrijpelik, dat Locher's histories relaas, zijn beschouwingen over de feiten en zijn kritiek der over deze uitgesproken meningen uitvoeriger en gedetailleerder worden - gelukkig zonder dat aan de analyse de synthese opgeofferd wordt -, naarmate hij tot de nieuwe tijd nadert. Ten slotte worden dan de door de voorafgaande perioden verschafte gegevens gebruikt voor het verklaren van het op- | |
[pagina 225]
| |
treden van L. Stúr c.s., die omstreeks 1845 een op 't Middelslovaaks gebaseerde schrijftaal hebben gecreëerd, welke voor de Slovaken een symbool van hun nationale individualiteit is. De geest, die in deze daad van Stúr en zijn vrienden tot uiting kwam, spreekt reeds duidelik uit een brief van Hurban d.d. 28 Desember 1842, welke Locher in het archief van het Slovaakse museum gevonden heeft (zie pag. 159 v. van zijn boek); en voor de toekomst was de stap van Stúr van een grote betekenis: toen in 1918 de Tsjechoslovaakse staat was ontstaan, heeft deze naast de Tsjechiese schrijftaal de Slovaakse als gelijkwaardige landstaal erkend; het officiële standpunt, dat dit twee variaties van een zgn. Tsjechoslovaakse taal zijn, lijkt mij volkomen juistGa naar voetnoot1), maar door het erkennen van die twee variaties worden toch onloochenbaar twee taalkundige individualiteiten erkend, en dat impliceert weder de erkenning, tot zekere hoogte, van tweeërlei ethniese individualiteit, zij het ook dat deze beide opgaan in het samenvattende begrip van ‘het Tsjechoslovaakse volk,’ zoals dit door de grondwet van de nieuwe staat is gesanctionneerd. In hoeverre had zich in de eeuwen, aan Stúr voorafgaande, een Tsjechoslovaaks nationaal voelen ontwikkeld? Locher vat zijn, in de voorafgaande bladzijden nauwkeurig toegelichte opinie hierover op pagina 77 vlg. van zijn boek aldus samen: ‘Auf Grund der Sprachverwandtschaft konnte sich im fünfzehnten Jahrhundert die auf dem zentralböhmischen Dialekt gegründete tschechische Schriftsprache in der Slovakei verbreiten. Der Hussitismus aber fand dort nur geringen Widerhall; die Reformation kam wohl grösstenteils von Deutschland her zu den Slovaken. Doch standen die slovakischen Evangelischen in enger Verbindung mit den tschechischen Protestanten; ihre Pfarrer und Lehrer waren die Hauptträger der tschechischen Literatur in der Slovakei. Seit der Schlacht auf dem Weissen Berge wurde aber diese Literatur in den böhmischen Ländern so gut wie vernichtet. In der Slovakei bestand sie zwar fort, konnte aber dort allein nicht blühen. Sie umfasste ja auch nur die kleine Minderheit | |
[pagina 226]
| |
der gebildeten Evangelischen. Die katholische Geistlichkeit benutzte zwar zu ihren Zwecken tschechische Schriften, sie war aber durch keine inneren Bande an die tschechische Sprache gebunden. Die städtische Bevölkerung war seit dem Brechen der deutschen Alleinherrschaft gemischt; das slovakische Element nahm zwar an vielen Orten zu, es war aber von der nationalslavischen Kultur nicht genügend durchdrungen um dem späteren Magyarisierungsstreben gehörigen Widerstand leisten zu können. Der Adel fühlte sich vor allem Teil der ständisch-politischen natio hungarica; Liebe zur eigenen Sprache und zum eigenen Stamm kannte er fast nicht, auch er verfiel später grösstenteils der Magyarisation.’ Hieraan laat zich nog toevoegen, al heeft 't ook op een wat latere periode betrekking en wordt 't ook dienovereenkomstig door Locher in een ander deel van zijn boek behandeld (blz. 129 vlg.), dat de leidende figuren der Tsjechiese nationale wedergeboorte in de decennia, aan Stúr's optreden voorafgaande, dikwels het juiste begrip voor Slovaakse toestanden en stemmingen toonden te missen en meer Tsjechies dan Tsjechoslovaaks voelden. Elke historicus, die zich met Stúr bezighoudt, moet, sedert in 1920 Milan Hodza's boek ‘Ceskoslovensky rozkol’ (‘het Tsjechoslovaakse schisma’) verscheen, zijn standpunt bepalen tegen de daarin uitgesproken mening, sterk afwijkend van de zgn. ‘Martinse richting’ (zie Locher 158), dat Stúr's daad een door politieke overwegingen ingegeven afwijking van de totnogtoe gevolgde koers zou zijn, welke speciaal ten doel zou hebben gehad, de adel voor de nationale zaak te winnen. Locher erkent de gronden, die Hodza voor deze opinie aanvoert, als overtuigend, anderzijds echter vindt hij, dat Hodza te eenzijdig in deze ene richting zoekt: Stúr, zo meent hij, ‘wollte durch das Slovakische auch die Katholischen und Evangelischen vereinigen und das Volk zu einem kräftigen Nationalleben aufwecken’ (p. 164), en zijn toelichting van deze mening lijkt mij plausibel. Het duurzaamste resultaat van Stúr's optreden was in de naaste toekomst, naast het feit zelf van de nieuwe schrijftaal, het samengaan van protestanten en katholieken, welke laatsten zich sedert het eind der achttiende eeuw van een op Westslovaakse basis | |
[pagina 227]
| |
opgebouwde schrijftaal bediend hadden, een schepping van een Slovaakse geestelike, Bernolák geheten. Biezonder duidelik zet Locher verder uiteen, hoe nauw Stúr's ideën zich aansluiten bij die van de iets oudere romantici Kollár en Safarik, die wel niet een geheel van 't Tsjechies losgemaakte Slovaakse schrijftaal hadden begeerd, maar toch wel degelik een van de Tsjechiese afwijkende, direkt op de Oudslaviese teruggaande Slovaakse individualiteit erkenden. In zijn ‘Geschichte der slawischen Sprache und Literatur nach allen Mundarten’ (1826) noemt Safarik het Slovaaks op één lijn met Tsjechies, Pools en Sorbies en ook de Slovaakse literatuur behandelt hij los van de Tsjechiese. Later, toen Stúr's Slovaakse schrijftaal een voldongen feit was, hebben Kollár en Safarík deze stap van hun volksgenoot gelaakt. Safarík's uitlatingen worden door Locher (blz. 185 vlg.) uitvoerig gerefereerd. Safarík zou het ten volle gebillikt hebben, wanneer de Slovaakse letterkunde, wat syntaxis en vocabulaar aangaat, rijkelik wilde putten uit de Slovaakse volkstaal; maar de literaire taal had toch in ieder geval, wat spelling en grammatika betreft, Tsjechies moeten blijven; de revolutionnaire daad van Stúr zou slechts tot een versplintering en daardoor verzwakking kunnen leiden. Ik denk, dat Locher wel gelijk heeft, wanneer hij meent, dat Safarík, die in deze tijd in Praag woonde en de invloed van het Tsjechiese milieu ondergaan had, niet meer het rechte gevoel had voor de Slovaakse toestanden; misschien was Stúr's daad onvermijdeliker dan Safarík zich dat in Praag kon voorstellen, - maar de spijt van Safarík kunnen velen ook tans, meer dan driekwart eeuw later, nog beamen. Locher (blz. 207) doet dat niet, ik wijk in deze enigszins van hem af. Het tegenwoordige Europa bezit naast schrijftalen met eeuwenoude traditie ook een aantal schrijftalen van jonger maaksel en betrekkelik kunstmatig gecreëerd. De vraag komt wel eens op: zouden de mensen, die zich van deze talen bedienen, zowel kunstenaars als anderen, niet gelukkiger af zijn, wanneer zij een oudere en meer verbreide schrijftaal als voertaal hunner gedachten gebruikten? De lokale kleur behoeft daardoorevenmin verloren te gaan als de individualiteit van de schrijver. Komt niet Gogolj's Ukraïense wijze van voelen en uitbeelden | |
[pagina 228]
| |
volkomen tot haar recht, al schreef hij Grootrussies? En wordt niet de in 't algemeen rauwe, onaesthetiese Tsjechiese taal onder Brezina's pen tot een onovertrefbaar uitingsmiddel voor de subtielste modulaties van een modern-artistieke wereldvisie? Ik twijfel niet, of elke Slovaakse woordkunstenaar zoude in een Tsjechiese schrijftaal, stilisties en lexikalies enigszins geslovakiseerd (zoals Safarík zich dat voorstelde), een volkomen bruikbaar instrument hebben voor 't uiten van Slovaakse stemmingen. Bovendien is een jonge schrijftaal, die zozeer op een naburige taal met meer traditie lijkt als 't Slovaaks op 't Tsjechies, gedoemd om bij voortduring de invloed van haar oudere zuster te ondergaan en het nooit te brengen tot een geheel zelfstandig bestaan. En dan nog deze overweging, die voor Safarík en zijn tijdgenoten nog niet bestaan kon: in de nieuwe Tsjechoslovaakse staat, welks ontstaan na de nederlaag der Habsburger monarchie een historiese noodzakelikheid was, zou het bestaan van éénzelfde schrijftaal voor Tsjechen en Slovaken de innerlike consolidatie sterk bevorderd hebben; deze groeit ook nu al zienderogen, altans na het proces tegen Tuka (1929) krijgt men sterk die indruk. Maar taaleenheid zou de ontwikkeling kunnen verhaasten. Intussen was het erkennen van twee schrijftalen in 1918 nog in hogere mate een psychologiese noodzakelikheid dan Stúr's taalpartikularisme dat in 1845 was, en in die noodzakelikheid moeten wij berusten, ook al zouden wij in sommige opzichten de gang der historie anders hebben gewenst. De geschiedenis der Donaumonarchie in de negentiende eeuw maakt dikwels de indruk, meer beheerst te zijn door menselik onverstand dan door menselik verstand: die indruk wordt bevestigd door het laatste hoofdstuk van Locher's boek: ‘Rückblick und Ausblick’. Bij de lektuur hiervan krijgt men sterk het idee, dat de kansen voor het ontstaan en 't zich handhaven van een eigen Slovaakse schrijftaal slechter geweest zouden zijn, wanneer de relatieve chronologie der gebeurtenissen enigszins anders geweest was. Intussen is die schrijftaal slechts een van de symptomen der Slovaakse nationale individualiteit; deze is een niet weg te cijferen feit, dat zijn verklaring vindt in de historie van eeuwen. De onderlinge verhouding tussen Tsjechen en Slovaken wordt goed | |
[pagina 229]
| |
weergegeven door de formulering van de eerste der stellingen, die Locher aan zijn boek (een academies proefschrift!) toevoegde: ‘De geschiedenis van de Tsjechen en Slovaken is er een van twee eng verwante stammen, die door de geographische en politieke omstandigheden verhinderd zijn volledig tot één natie samen te groeien.’ Kan misschien de toekomst brengen wat in het verleden niet mogelik was? Tot zekere hoogte ongetwijfeld: de twee volksgroepen kunnen van elkaar veel leren en van elkaar veel overnemen, niet alleen de Slovaken van de Tsjechen, maar ook omgekeerd, in hogere mate dan menige Tsjechiese ‘Kulturträger’ geneigd is aan te nemen. Blijft de politieke samenhorigheid voortbestaan, dan kan in deze moderne tijd de samenvloeiïng tot één volk in een sneller tempo geschieden dan dat, waarin bijvoorbeeld op Nederlandse bodem de nakomelingen van Friezen, Franken en Saksen tot één natie zijn geworden. Maar één volk, dat wil nog niet zeggen één homogene massa; dat zijn ook de Nederlanders allerminst, en het Tsjechoslovaakse volk zal geestelik te rijker zijn, wanneer de twee groepen elk hun eigen individualiteit in grote mate bewaren. N. van Wijk |
|