De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
De brieven van ProustGa naar voetnoot1)Toevallig bladerende in een nummer van het maandschrift ‘La Revue des Vivants’, werd ik plotseling getroffen door een zinsnede van de jonge schrijver Jean Prévost, die de aandacht op zich vestigde met eenige niet onbelangrijke romans en essays. Daarin las ik, met die onvergelijkelijke vreugde, welke wij altijd weervinden als wij iets ontdekken, dat ons uit het hart gegrepen is: ‘J'aime beaucoup ce qu'écrit Roger Martin du Gard, et pourtant je n'aime pas sa manière d'écrire. Il faut sortir ici un peu de la critique, et dire que dans tout ce que Martin du Gard improvise: conversations, lettres, petits billets, on trouve une fraîcheur, un charme, un jaillissement d'invention, tout autres que dans ses livres imprimés. Le style clair et solide des Thibault, cette nécessité absolue de chaque détail à sa place, cette vigueur dépouillée, tout cela s'obtient en cachant l'homme, en dénuant son style de presque tout ce qu'il avait d'humain.’ De schrijver van deze opmerkingen betreurt het verder dat Martin du Gard zijn texten vijf, zes maal omwerkt en in verband daarmede zegt hij: ‘La grande erreur de Flaubert, plus vivant aujourd'hui par ses lettres que par ses ouvrages, n'a pas averti Martin du Gard.’ Deze wijze van beschouwen geef ik hier niet weer omdat zij met mijne opvattingen overeenstemt, maar omdat zij, naar ik duidelijk meen op te merken, een algemeen belang heeft: zij krijgt meer en meer de waarde van een symptoom. Tientallen en nogeens tientallen van jonge schrijvers, in Frankrijk en daarbuiten, denken er, grosso | |
[pagina 198]
| |
modo, aldus over. En of men deze overtuiging deelt of niet deelt doet weinig ter zake, wanneer men de taak heeft een beeld van het geestelijk leven te schetsen. En, in elk geval, zal het een ieder duidelijk zijn, dat men, in de hierboven aangehaalde stellingen, aan de essentialia van de ‘kunst van schrijven’ toe is. Wanneer wij deze quaestie om te beginnen van alle persoonlijke elementen ontdoen en dus zoowel Roger Martin du Gard als Jean Prévost uitsluiten, dan komt zij, in algemeene termen gevat, hierop neer: heeft voor de jonge schrijvers de schrijfkunst, dat wil zeggen het ensemble van alles wat ook maar in de verte iets uitstaande heeft met de vorm en het handwerk, dezelfde beteekenis als voor de vorige geslachten? Laten wij bij het zoeken van een antwoord de tooverformule van vorm-en-inhoud-zijn-één buiten werking laten. Ik ben altijd bang voor zulke krachtige en simpele aforismen. Ze hebben voor de dialecticus het nut dat de looper voor den inbreker heeft: hij kan er alle deuren mee verkrachten. Deze door onze vaderen zoo geliefde phrase is, beurtelings, een al te evidente waarheid òf een opvallende nonsens, al naar het gebruik dat men er van maakt. Maar het is hoogstwaarschijnlijk niet eens een probleem van den vorm, dat ons bezig houdt, maar veeleer een puur technische quaestie. In ons voorbeeld constateert de criticus in twee gevallen (hij had er honderd kunnen vinden!) dat een schrijver in zijn letterkundige arbeid mìst, wat wij in zijn correspondentie rijkelijk aantreffen: frischheid, echtheid, directheid, het vermogen om ons te bekoren, de kracht om ons te overtuigen. Men kan voor het gemak, zonder zich te ver van de waarheid te verwijderen, al deze goede eigenschappen samenvatten in het woord waarachtigheid (authenticiteit). Door die authenticiteit zijn, zegt deze essayist, de brieven superieur aan de letterkunde. Zij die deze opvatting deelen gaan uit van het beginsel, dat altijd en in alles alléén de mensch een wezenlijk belang vertegenwoordigt. Het gemaakte ding bestaat voor hen slechts indien de maker er constant in aanwezig blijft. En de waarde ervan wordt uitsluitend bepaald door de waarde van den maker. Hetgeen in de litteratuur hierop neerkomt dat alléén de directe belijdenis van mensch tot mensch hen aandoet en boeit. De kunst heeft dus in dat geval een secundaire functie. | |
[pagina 199]
| |
Zij is het middel om de uitspraak van het hart, het eeuwige en het eenige, zoo snel mogelijk, zoo volkomen mogelijk over te brengen naar een ander hart. De schoonheid, ééns vergoddelijkt, is nu een gewiekte bode geworden, is in staat van dienstbaarheid getreden. Men gebruikt de fraaie middelen, ons door de traditie overgeleverd voor zooverre ze nog bruikbaar zijn, om met te scherper nauwkeurigheid een begeerd doel te bereiken. De werking van rhythme en rijm is onweerstaanbaar. Welnu dan gebruiken wij rijm en rhythme om onze persoonlijke waarheid met te meer nadruk kenbaar, om haar onontkoombaar en onvergetelijk te maken. Vroeger leerden wij er feilloos de uitzonderingswoorden van de Duitsche spraakkunst mede en nù lukt het aan enkele medemenschen om ons, door dit middel, deelgenoot van hun vreugde, van hun vertwijfeling te maken. Dit ietwat triviale verband tusschen de schoolrijmpjes en wat veler onzer (en ik met hen) poëzie noemen, heb ik niet zonder reden gelegd. Het toont, op twee gansch verschillende plannen, aan hoe voor hen die behooren tot de groep, welks beginselen ik hier kort samenvatte, de ‘kunst’ altijd, ook in de verhevenste zin, een ezelsbruggetje is. Een klove tusschen heden en verleden dus is niet te ontkennen. Onze voorgangers maakten een typische onderscheiding tusschen ‘mensch’ en ‘kunstenaar’: ‘De mensch moet doodgaan, eer de kunstnaar leeft.’ Het kunstwerk was dus niet een document van bijzondere waarde, maar had, los van zijn schepper, een eigen reden van bestaan en daarmede een eigen levensrecht gekregen. Men meende dat het werk van menschenhanden grooter kansen op onsterfelijkheid kreeg, naarmate het sterfelijke element, het menschelijke, er radikaler aan onttrokken werd. De schrijfwijze moest verontmenschelijkt worden om ‘stijl’ te kunnen heeten. Het ideaal was: objectiviteit. Het moest de triomf van het geschapene worden. De kunstenaars waren de bijzonderen, ze waren van een andere makelij en ze fungeerden als werktuigen in de hand van een hoogere macht, die deze gebruikte om in ‘dingen van schoonheid’ zich te bestendigen en om zich aldus heerlijk te openbaren aan de ingewijden, die zouden knielen in diepe vereering. Het meest kenmerkende monument van deze onpersoonlijke kunstbeschouwing blijft ‘Salambô’ van Flau- | |
[pagina 200]
| |
bert, een boek, eens aanbeden, dat nu kaduuk en gehavend ergens verlaten in de litteratuurgeschiedenis ligt, als een vergaan exotisch tentoonstellingsgebouw van vurenhout en celotex, dat men achteloos achterliet in het park van Vincennes. En zelfs ‘L'Education Sentimentale’, dat ik toch ver boven ‘Salambô’ stel, is door dat verschrikkelijke arrangeeren, door dat onophoudelijke jachtmaken op fraaie effecten, door die gezochte manier van schrijven en door die hopelooze langgerektheid - ook al een der gevolgen van de deïficatie van de kunstenaar en van zijn handwerk - toch voor ons slechts met een heroïsche zelfoverwinning te lezen. Het voorbeeld van Flaubert is treffend, dunkt mij. Zijn proza, ook al schat men het hooger dan ik doe, draagt altijd duidelijk het kenmerk van den tijd waarin het geschreven werd, of sterker: het is zoo innig met dien tijd verbonden, dat wij het er niet meer uit kunnen losmaken. Het veroudert met een rustige, langzame zekerheid; gelijk iedere mode veroudert, ook een aesthetische. Flaubert's brieven, zonder het oog op de eeuwigheid gericht te houden en zonder eenig letterkundig vooroordeel geschreven, zijn, directe uitingen van een curieuze geest en een welwillend hart, heden nog volkomen actueel. Met het stijgen der jaren wordt de afstand tusschen modeboeken en de steeds wisselende, steeds zich vernieuwende groepen van lezers, grooter en grooter. Op het laatst kan men zulke uitingen niet dan met groote moeite begrijpen en slechts nog uitsluitend wanneer zij ons door verklarende voetnoten nader gebracht worden. Maar de ‘Correspondance’ blijft altijd verstaanbaar, behoudens enkele al te plaatselijke, al te tijdelijke toespelingen die weinig of niet ter zake dienen. En wanneer men eerlijk nagaat welke boeken uit het verleden voor ons als gewone, simpele lezers, nog genietbaar, welke actueel voor ons gemoed en onze geest blijven, dan zijn het vrijwel zonder uitzondering bekentenisgeschriften, sterk persoonlijke uitingen, en dezulke dan in een vorm zoo sober, zoo simpel, zoo natuurlijk, zoo kunstloos als het maar eenigszins mogelijk is. De tijd werkt met een betrouwbare zeef: de substantieele, gladde korrels vallen door de mazen. En wat achter blijft zijn de lichte doppen, de krullen, de fiorituren, de ‘mooie’ volzinnen. Van Villon tot Verlaine is alle | |
[pagina 201]
| |
lyriek, welke wij nu nog aanvaarden: direct, warm, authentiek. De eens verguisde, verachte Ronsard, ‘die zulke slechte verzen schreef’, is een vriend van ons hart geworden; de beroemde Voiture, een meester van de gracieuze tirade, bestaat voor ons niet meer. Wie leest voor zich zelf, om zich te laven en te sterken in de eenzaamheid, Leconte de Lisle? En toch had deze volijverige parnassiaan een Europeesche reputatie, in denzelfden tijd, waarin Baudelaire, volkomen onbekend buiten een klein letterkundig kringetje te Parijs, door zijn weldenkende medeburgers gehoond en vervolgd werd. Ook vindt men soms in de verzamelde geschriften van één schijver diezelfde leerzame antithese. In die van Hugo bijvoorbeeld. Victor Hugo is onleesbaar geworden, overal waar hij zijn politieke, philosophische en litteraire idealen, tijdsidealen, berijmt. Hij is onsterfelijk in de liederen, die hij na den tragischen dood van Léopoldine onder de striemende zweepslag van het verdriet neerschreef. Het veelgeprezen oordeel van Chronos komt in het algemeen hier op neer, dat ‘onvergankelijk’ zijn die werken, ontstaan gansch buiten de zoogenaamde stroomingen welke een bepaalde historische periode kenmerken. Het kan natuurlijk zeer waar zijn, dat Hooft de verpersoonlijking van de Nederlandsche Renaissance is, maar dáárom lezen wij niet, nog altijd, in een onfeilbare gemoedsverwantschap, zijn sonnetten. Ik zeg: ‘lezen’, dat is een confrontatie: man tegen man. Litteratuurhistorici bestudeeren een text. En het is bewezen dat zij juist bijzonder veel van hun gading vinden in secundaire texten, welke sterk beïnvloed door de geestelijke mode, een kostelijk materiaal voor de wederopbouw van het verleden bevatten. Hiermede zijn wij weer terug bij ons uitgangspunt: de waarde van schijverscorrespondentie. Wij zagen hoe voor velen de correspondentie van Flaubert het duurzaamste deel van zijn levenswerk vormt. Hoe dit zij, één ding staat vast: de brieven van Flaubert vormen een tegenstelling met zijn letterkundige arbeid. Ze zijn natuurlijk, los, levendig, currente calamo geschreven, hetgeen zelfs de trouwste bewonderaar van zijn romans moeilijkbeweren kan! Bij andereschrijvers vormt de correspondentie een volmaakte en onverbreekbare éénheid met alle andere door dezelfde hand opgeteekende texten. | |
[pagina 202]
| |
De onvergelijkelijke verzameling ‘Lettres de Denis Diderot à Sophie Volland’ (uitgave van André Babelon, Parijs 1931Ga naar voetnoot1) is in de toon, in de behandeling der materie, in de schrijfwijze volkomen gelijk aan Diderot's philosophische en letterkundige geschriften. Altijd is hij spontaan, origineel en altijd improviseert hij. Er is maar één Diderot; er zijn twee Flaubert's: de beroemde woordkunstenaar Flaubert en de charmante, gemoedelijke mijnheer Flaubert. De brieven van Toulet (aan Madame Bulteau, Philippon, Debussy) vormen, om een ander voorbeeld te geven, eveneens een onvervreemdbaar deel van zijn levenswerk, waarmede ze innig vergroeid zijn. Naast de schrijver, die zich uitsluitend in zijn brieven oprecht, volkomen en zonder medium geeft als hij is, en die zijn oeuvre als een vreemde architectuur geheel buiten de kwelling van zijn persoonlijkheid opbouwt (Flaubert); naast de schrijver die zich in zijn brieven uitspreekt gelijk hij het in zijn boeken doet, zonder een oogenblik onderscheid tusschen die twee expressie-mogelijkheden te kunnen maken, zonder dat wij, lezers, er eenig verschil tusschen ontdekken (Diderot); is Marcel Proust de typische vertegenwoordiger van een derde categorie. Hij is de schrijver die in zijn letterkundig schrifturen zóó volledig een vorm geeft aan al zijn gedachten en gevoelens, aan alles wat in hem groeit en sterft, aan geheel zijn verlangen, aan al zijn driften, dat hij voor zijn correspondentie geen stof van wezenlijke waardij meer over heeft. De brieven van Denis Diderot aan Sophie Volland kan men heden, morgen, over vijftig jaar ter hand nemen zonder met de levensbijzonderheden van den schrijver bekend te zijn, zonder zijn litteratuur te hebben bestudeerd. Het is zelfs niet eens strikt noodzakelijk om te weten in welk historisch tijdperk hij leefde. Want deze texten zijn, rijk aan levenssappen, door hun ‘vitaliteit’ (zooals dat in het poëtisch bargoensch van onze dagen heet) een wereld op zich zelf. Maar de brieven van Proust hebben alléén maar belang voor de oprechte en doorgewinterde proustianen. Wanneer men niets van deze curieuze figuur af zou weten en men nam dan argeloos een der deelen van zijn | |
[pagina 203]
| |
‘Correspondance Générale’ ter hand, dan zou men er zeker niet lang in bladeren! Al heel spoedig zou men het boek weer neerleggen uit verveling of uit ergernis. Terecht. Voor de oningewijden zijn deze bundels zoo niet geheel, dan toch voor drie vierden onleesbaar. Zij bevatten maar enkele, zéér weinige, brieven, welke op zichzelf beschouwd, door hun inhoud, door hun accent, een algemeen belang vertegenwoordigen of ons door hun innerlijke drift een oogenblik boeien en bekoren. Maar waarom heeft men dan, kan een scepticus met reden vragen, die ontelbare kattebelletjes, die opgesierde gelegenheidsbiljetten, die zoetelijke, mondaine complimenten-op-schrift zoo zorgvuldig bewaard en daarna kostelijk gedrukt; eerst in vele brochures, later in een volledige verzameling, critisch samengesteld door Robert Proust en Paul Brach, waarvan thans het eerste tweetal deelen voor ons ligt. Waarom? Omdat die ijdele niemandalletjes, omdat al die brieven, groot en klein, belangrijk en onbelangrijk, van Marcel Proust zijn en omdat Marcel Proust Marcel Proust is! Er zijn nu eenmaal in alle tijdperken en in alle milieu's, tusschen de millioenen confectiemenschen, van die heerlijke absurde uitzonderingswezens geboren, van die vreemden op aarde, die in alles afwijken van hun medeburgers en die daarom de nijd der platte geesten wekken, maar daar tegenover de liefde, de eindelooze verteedering van allen die, ontevreden met zich zelf, droomen van Puck of Ariël. Ook al zou Marcel Proust geen letter geschreven hebben, dan zou hij tòch zijn gemeente, tòch zijn geheime secte van ingewijden in het mysterie van zijn bestaan, dat maar gedeeltelijk aan de aarde gebonden was, om zich heen verzameld hebben. De proustianen ‘de la première heure’, de Ocsebibs, de Nonelefs, kenden geen letter van zijn hand en toch beminden en vereerden zij hem als een wezen van hooger orde. Het proustianisme is - dit moet met nadruk verkondigd worden - niet uitsluitend een letterkundige eeredienst; de litteratuur is er pas later, als nieuw element, aan toe gevoegd. Wel echter was in die eerste periode de kring der ingewijden zeer klein en géén er uit heeft toen reeds durven of kunnen vermoeden hoe eens de charme, waarvan zij in de intimiteit door een directe gemoedsverwantschap genoten, zich aan | |
[pagina 204]
| |
honderden en duizenden, door middel van een omvangrijk litterair oeuvre, zou openbaren. Voordat hij iets gepubliceerd had en zoolang men nog niets anders van hem kende dan zijn vertalingen van Ruskin en de pompeuze bundel: ‘Les Plaisirs et les Jours’, waar hij mee debuteerde, had de wereld waarin hij leefde, de ‘monde-monde’, hem eigenlijk niet voor vol aangezien. Er zijn nu natuurlijk tal van vroegere vrienden en vriendinnen uit deze kringen, die zich belangwekkend willen maken door achteraf te beweren, dat zij altijd wel geweten, begrepen, gevoeld hadden hoezeer Marcel een genie moest zijn. Dat is niet waar. Met een hóógst enkele uitzondering (Léon Daudet b.v.) heeft niemand in de omgeving van ‘le petit Marcel’ vermoed wat er in hem stak, waar hij toe in staat zou blijken, welk een geweldig belang zijn figuur in de Europeesche litteratuur, plotseling, zou krijgen. De naijverigen en de aestheten vonden hem een aansteller, een geëxalteerde salonheld, een ‘struggler for high life’; en zij die hem op een afstand genegen waren, zagen slechts in hem een ietwat zonderlinge, schichtige, sukkelende jonkman, met overdreven manieren. Een snobje! En dat snobje heeft, tusschen vernietigende aanvallen van hooikoorts en vele ingewikkelde mondaine ceremoniën door, een der merkwaardigste letterkundige monumenten van de twintigste eeuw opgebouwd. Geen schrijver heeft een zoo positieve en indringende invloed op zijn jongere tijdgenooten uitgeoefend als juist deze snob. Door de verschijning van: ‘A la Recherche du Temps Perdu’ is er iets veranderd in de geestelijke atmosfeer van Frankrijk. Of die invloed gunstig mag worden genoemd, of die verandering ons aangenaam is, behoeft hier niet ter sprake te komen. Zich pro of contra het proustianisme uitspreken wil toch altijd zeggen, dat men de actieve beteekenis ervan erkent. Zij die deze beteekenis in den beginne niet hebben begrepen, behoeven zich deswegen niet te schamen. Zij zijn in goed gezelschap, in het allerbeste gezelschap. Men weet dat de Nouvelle Revue Française, die thans geen rol meer speelt, maar in 1912 nog het leidende letterkundig tijdschrift was, ‘Du Cóté de chez Swann’ weigerde. Naar aanleiding van die weigering schreef niemand minder dan André Gide, met de hem eigen eerlijkheid, in Januari 1914 aan | |
[pagina 205]
| |
Proust: ‘Le refus de ce livre restera la plus grosse erreur de la N.R.F., et (car j'ai cette honte d'en être beaucoup responsable) l'un des regrets, des remords les plus cuisants de ma vie.’ (Gide, ‘Divers’. Paris 1931). De romankunst heeft zóó sterk Proust's invloed ondergaan, en die invloed is zóó diep doorgedrongen, dat zelfs zij, die Proust niet of zeer weinig kennen er, onbewust, door aangetast werden. Wat wij na Proust onder een roman verstaan is niet meer hetzelfde als wat men daarvóór een roman noemde. Wanneer wij enkele geniale uitzonderingen als Choderlos de Laclos en Stendhal ter zijde laten, dan zien wij in het preproustiaansche tijdvak de roman als een schaakspel (dat zeer strikte regels heeft) met scherp omschreven, gesynthetiseerde en dus ook geschematiseerde figuren. En hoe scherper gesneden die waren, destemeer lof oogstte de romancier. Men prees zijn boek bijvoorbeeld aldus: ‘Zijn karakters zijn goed omlijnd, uit één stuk en ze zijn duidelijk naast en tegenover elkaar gesteld. De handeling ontrolt zich met een beklemmende logika, het conflict is helder en positief gesteld en de ontwikkeling geschiedt met een natuurlijke gratie, welke ons volkomen bevredigt.’ Postproustiaansche romans beantwoorden in geen enkel opzicht meer aan het hier omschreven ideaal. De karakters zijn vooral niet uit één stuk en niet scherp omlijnd. Ze zijn beweeglijk, ieder oogenblik veranderend, samengesteld uit een oneindig aantal facetten, welke met elkaar een zinloos, althans redeloos spel van glans en weerschijn bedrijven. Ook hebben wij niet meer dat voorbestemde verloop der gebeurtenissen te volgen. De menschen zijn niet meer goed òf slecht; ze zijn nu goed dan slecht. De ‘typen’, die verschrikkelijke, onnatuurlijke typen; de ledepoppen (Grandet, de allroundgierigaard en Madame Bovary, de hysterica bij uitnemendheid en voor alle tijden) zijn eindelijk verdwenen uit de litteratuur. De roman is niet meer een doosje waar een verkleinde, maar sterk gearrangeerde en verstijfde reproductie van eenige menschen en eenige scènes in bewaard wordt. Het is een gevoelige ondefinieerbare materie, waar het leven door héén stroomt en zich één oogenblik verzichtbaart. De groote romantraditie van de negentiende eeuw lijkt veel op een veldslag van keurige looden soldaatjes die precies zoo opgesteld | |
[pagina 206]
| |
zijn als het behoort volgens de klassieke strategische handboeken. En die soldaatjes worden door een onzichtbare hand volgens onverwrikbare regels verplaatst. De nieuwe romanschrijver (Proust) maakt een gat in de muur en daar doorheen zien wij een echt gevecht, waarvan de opzet, de zin en het doel ons ontgaan, maar dat met een overtuigende natuurlijkheid wordt uitgevochten. Vroeger kreeg men de indruk dat de roman belangrijker was dan het leven en de romancier een soort particuliere voorzienigheid. Thans voelt men dat de stroomende materie, het leven, oneindig en ondoorgrondelijk is; dat de mensch, als een kokende brei zich in een voortdurende staat van overgang bevindt, dat hij geen minuut dezelfde, zich zelf gelijk, blijft, en dat de veranderlijkheid waarschijnlijk het eenige onveranderlijke is in 's menschen wezen. De nieuwe roman heeft geen conclusie, omdat het leven nimmer concludeert. En de arme lezeressen weten dus niet meer: ‘hoe het àfloopt.’ Men leze om in het verschil tusschen toen en nu diep door te dringen vlak na elkaar een roman van Zola (wat was er onnatuurlijker dan het naturalisme!) met zijn afgeronde karakters en zijn gefixeerde waarden, met zijn doorzichtige regie en zijn grove effecten, èn een roman als ‘Les Faux-Monnayeurs’ waarin iedere bladzijde iriseert van subtiele werkelijkheden, welke opkomen en weer verdwijnen; waarin niets is vastgelegd, waarin alles borrelt en stroomt; een roman die dan ook niet ‘àf’ en niet ‘uìt’ is, maar die eenvoudig op een gegeven oogenblik ophoudt. Tusschen Zola en Gide staat als een waterscheiding tusschen twee stroomgebieden het oeuvre van Proust. Wanneer Proust niet dàt oeuvre geschreven had, zou niemand behalve enkele persoonlijke vrienden zich om zijn brieven bekommeren, want de meeste ervan verschillen niet veel van de brieven, die tientallen jongelui van Proust's beschaving en ontwikkeling, levend in Proust's milieu en in Proust's tijd, schreven. Thans echter, met een soort koortsachtig verlangen, zoeken wij er in naar gegevens, die ons van dienst kunnen zijn voor de oplossing van het probleem dat het onvatbare dubbelleven van Marcel Proust aan ons voorlegt. Ik weet niet of anderen gelukkiger zullen zijn dan ik; maar mij hebben deze epistels niet veel dichter bij de ont- | |
[pagina 207]
| |
raadseling gebracht. Integendeel. Voor mij is eigenlijk het verschijnsel nog verbijsterender, het vraagstuk nog ingewikkelder geworden. De quaestie, welke mij in den beginne bij deze lectuur voortdurend bezig hield, is deze: was Proust geheel of gedeeltelijk dupe van het mondaine spel, dat hij met zulk een ijver bedreef, geloofde hij er in, leefde hij er oprecht in mede; òf was hij zich voortdurend bewust van de ijdelheid van dit alles en bezag hij het bedrijf der graven en baronnen, gelijk een pionier de zeden en gewoonten van een nieuwontdekte pigmeënstam bestudeert? Was hij een èchte speler of deed hij maar voor spek en boonen mee, daarbij altijd, om zich niet te verraden en bloot te geven, de noodige ernst bewarende? Wanneer hij Robert de Montesquiou-Fesensac de goddelijkste aller geesten, en Anna de Brancovan (gravin Mathieu de Noailles) de schoonste der gratiën, de verhevenste lierdichteres van alle tijden, noemt, in tientallen gezwollen, opgewonden briefjes, méént hij dat dan? Of neemt hij, met een huichelarij die door de roeping des romanciers geheiligd wordt, de toon, de kleur, de houding van zijn omgeving aan, ten einde onopgemerkt des te beter te kunnen opmerken? Over deze vragen kan men lang redekavelen. Ik voor mij heb soms de overtuiging dat Marcel Proust, voor zich zelf en in de diepste binnenkameren van zijn geweten, nauwkeurig de wezenlijke waarde van die mondaine grootheden, van hun nuttelooze bereddering, van hun belachelijke tics kon taxeeren; en dat hij de heeren en dames uit zijn kring zeker niet hooger aansloeg dan zij verdienden. Ik weiger in dat geval namelijk om aan te nemen dat een auteur, die in zijn werk zóó feilloos de zwakke plekken van zijn gestalten weet te vinden en aan te geven; die zoo superieur ironisch door het weefsel van wereldsche futiliteiten heen lacht; die zoo meedogenloos zich zèlf analyseert; - blind zou zijn, hulpeloos slachtoffer, in de salons van zijn vriendinnen en zijn vrienden. ‘A la Recherche du Temps perdu’ is vol met aanwijsbare (schoon altijd getransponeerde) toespelingen op de werkelijkheid. Hieruit blijkt duidelijk genoeg dat hij die werkelijkheid gezien, doorzien, dat hij de zin er van gewogen, herwogen heeft en dat hij aan het eind van die bewerking geen enkele waan en geen hoop meer over kon hebben. Wij nemen allen | |
[pagina 208]
| |
aan dat in de beroemde figuur van Charlus enkele wezenlijke bestanddeelen van Montesquiou zijn overgegaan. Welnu, om Charlus te kunnen doen leven, om hem op deze wijze wáár te maken, moest Proust eerst iedere illusie omtrent Montesquiou verloren hebben. Ik ben daar bij tijd en wijle zoo innig overtuigd van, dat ik in zijn correspondentie met den prikkelbaren, barokken ijdeltuit, die wel eenig talent had maar die niet vermoedde dat er ook nog zoo iets als ‘goede smaak’ bestond, aldoor een verborgen spot, een nauw hoorbaar ironisch accent ontdek. En, in niet mindere mate, lijkt mij de briefwisseling met de gravin van Noailles gebouwd op een basis van scepsis en speelsch voor-de-mal-houden. Bovendien heb ik een bewijs uit het ongerijmde tot mijn beschikking. Indien Marcel Proust inderdáád zoo'n hysterische kwibus, zoo'n opzichtige frazenmaker, zoo'n kritieklooze vleier, zoo'n laffe aanbidder van de grooten dezer wereld geweest ware, dan zou hij nooit een zoo onverbiddelijk werk hebben kùnnen schrijven, dat, in zijn ensemble, de vernietigendste kritiek is, welke ooit over een samenleving, een klasse, werd uitgesproken. Maar ondanks alle argumenten welke ik hier aangeef, zijn er toch óók oogenblikken, waarin ik wel degelijk aanneem dat Marcel méédeed, dat hij zijn rol in het wereldje waar hij leefde (de ‘monde-monde’ of ‘le monde et la ville,’ zooals Mevrouw Bibesco het noemt) met overtuiging, met een triestige ernst, speelde. En als ik wil vind ik in zijn brieven en in de biografiën argumenten ter verdediging óók van deze meening te over. Men moet zich over deze tegenstelling niet verbazen. Niemand is gehéél ernstig of gehéél comediant. En niemand toonde zich ooit zóó weinig uit één stuk als Proust, wiens wezen enkel uit de fijnst gegradueerde nuances samengesteld was. Iemand die een rol speelt, hoe intelligent hij ook zijn moge, ontkomt nooit aan de tyrannie der waan en vereenzelvigt zich altijd zoo nu en dan volkomen met zijn schijngestalte. Ik ben absoluut overtuigd dat er momenten zijn geweert - hòe kort ook - waarin Domela zich werkelijk voor een peins van den bloede hield. En Proust heeft zich zeer zeker ook gebukt onder de overmacht der illusie. Maar wij moeten ons hier houden aan de normale staat; en hoe meer ik over het geval nadenk, des te vaster wordt mijn over- | |
[pagina 209]
| |
tuiging, dat ‘de mondaine Proust’ zoo niet altijd dan toch in verreweg de meeste gevallen een schijngestalte was, door den schrijver zorgvuldig bewaard om zich veilig achter te verschuilen. Juist waar hij zich zoo gansch en al wist aan te passen aan zijn omgeving, kwam niemand op het denkbeeld om hem te verdenken; en door zich stipt aan de ridicule regels van het spel te houden, door de redelooze discipline van zijn kleine wereld zonder tegenspraak te aanvaarden, verkreeg hij de algeheele vrijheid, welke hij voor zijn arbeid niet kon ontberen. Droeg hij een masker? Ik geloof dat dit beeld een verkeerde indruk wekt. Het masker geeft een verstarde, of als men wil: een synthetische, uitdrukking te zien, die vooral een beteekenis krijgt in een verbond of tegenstelling met andere maskers. Neen. Proust nam de gestalte aan van de snob onder snobs, zooals een jager een groen pak aantrekt, om ongemerkt zoo dicht mogelijk bij het wild te kunnen komen. Deze opvatting wordt bevestigd door de dochter van Agénor GramontGa naar voetnoot1) wanneer zij, constateerende dat Proust onweerstaanbaar door de Faubourg-St-Germain werd aangetrokken, zegt: ‘Ce n'était certes pas pour le plaisir de voir son nom cité dans une mondanité quelconque. Mais il sentait obscurément que c'était au milieu des Guermantes, des Cambremer, des Laumes, qu'il lui falait oeuvrer. Tous ces gens-là étaient son chantier, où il allait travailler avec ses outils de métreur, d'arpentier. Il choisissait ses matériaux, et cela dès son début dans la vie.’ Ik hecht zeer aan dit oordeel omdat het komt van iemand, die wij uit haar mémoires kennen als begaafd met een geschakeerde menschenkennis, met een scherpe opmerkingsgave en met veel critisch vernuft; van iemand, bovendien, die Proust in haar milieu van nabij heeft zien leven. Maar Mevrouw de Gramont staat hier niet alleen. Prinses Georges Bibesco, de schrijfster van vele boeken, waarvan er twee terecht, een faam verwierven (‘Le Perroquet vert’ en ‘Catherina-Paris’) was eveneens in staat om Proust's ‘mondaine leven’ uitnemend te beoordeelen, ondanks het feit dat zij maar weinig persoonlijk contact met hem had. | |
[pagina 210]
| |
Maar zij was een nicht van de Ocsebibs (AntoineGa naar voetnoot1) en Emmanuel Bibesco), die met Nonelef (Bertrand de Salignac-Fénelon) het groepje van Proust's intiemste vrienden vormden. Mevrouw Bibesco schrijft: ‘Son snobisme n'est pas autre chose qu'un moyen de prospection dans le temps, pour y retrouver ce qui l'émeut. Il n'est jamais dupe de la chose mondaine, jamais sa vanité l'a pipé.’ - En een van de bekendste en begaafste Fransche diplomaten, Robert de Billy, die met Proust reeds op de schoolbanken bevriend was en die altijd met hem in relatie bleef, is geheel van dezelfde opvatting: ‘Marcel a recherché comment le sang et la tradition ont formé un cadre social et comment il s'est dédoré, fendillé, rompu. L'étude de l'aristocratie était un chapitre de ses études sur les valeurs réelles et de son effort pour trouver le mode de classement qui correspond à notre époque.’ Om de beschouwing op deze vraag, waarover men niet uitgepraat raakt, te besluiten, kan men zeggen dat zij die Proust verachten om zijn mondaine relaties en hem, smalend, een dilettant noemden (Jacques Rivière bv. in de éérste tijd van Proust's optreden) zeer ver van de waarheid af waren. Proust was integendeel het type van den ‘schrijver’. Hij leefde alléén voor zijn werk. Menig beroepsauteur was minder ‘gendelettre’ dan deze salonridder. En àls hij dillettant was, dan was hij het juist alléén als ‘homme du monde’, getuige de lessen in maintien die hij zoo broodnoodig had van de Ocsebib's!
De epistolaire proeven van Marcel Proust zijn in het tijdperk liggende tusschen zijn dood en het verschijnen van het eerste deel der ‘Correspondance Générale’, door tal van liefdadige tijdgenooten, gepubliceerd in een bonte rij boeken, boekjes, brochures van alle formaten en in alle prijzen. Dit verschijnsel is steevast waar te nemen wanneer de roem gepaard gaat met een gepaste vroege dood. Ieder wil dan van die glorie een afglans om het eigen hoofd laten stralen en allen hebben haast om oude fouten te herstellen en om, zoolang het nog tijd is, binnen de kring der apostelen te dringen. | |
[pagina 211]
| |
Het heeft geen zin om al die publicaties hier op te sommen, omdat ze de een na de ander zullen worden opgenomen in de volledige verzameling die de heeren Robert Proust en Paul Brach in bewerking hebben genomen. Eén ding is zeker, dat in de komende deelen belangrijker uitingen te vinden zullen zijn, dan in de twee welke thans voor ons liggen. Ik heb bijvoorbeeld in de ‘Lettres à Madame Marie Scheikévitch’ (Paris 1928) enkele fragmenten gevonden van een zoo kapitaal belang voor de nadere kennis van Proust's oeuvre als géén van de brieven aan Montesquiou of Mevrouw van Noailles bevat. En ik bedoel hier in het bijzonder de opdracht, welke hij schreef in het exemplaar van ‘Du Côte de chez Swann’, dat hij aan deze vriendin schonk (Dec. 1915). Het is het terecht beroemde stuk proza met deze aanhef: ‘Madame, vous vouliez savoir ce que Mme Swann est devenue en viellissant. C'est assez difficile à vous résumer. Je peux vous dire qu'elle est devenue plus belle.’ Hierin vinden wij enkele onschatbare gegevens over de werkwijze van de romancier en over het ontstaan, men doet beter met te zeggen: de groei, van de deelen, die zoo innig, zoo onverbrekelijk aan elkander verbonden zijn. Er is in deze epistels veel dat noodig is ter aanvulling en illustratie van het zorgvuldig samengestelde boekje van Léon-Pierre Quint: ‘Comment travaillait Proust’ (Paris 1928), waarin ook eenige brieven zijn opgenomen. Wij bezitten verder de overdreven dure uitgave van de correspondentie met Walter Berry; de ‘Lettres et Vers à Mesdames Laure Hayman et Louisa de Mornand’ (Paris 1928), die een aparte beteekenis hebben, omdat zij in verband staan met de conceptie van de figuur van Odette de Grécy en omdat zij ons in contact brengen met het altijd weer boeiende en eigenlijk nooit in zijn kern benaderde probleem van Proust's verhouding tot de Vrouw in het algemeen en in het bijzonder tot enkele begaafde, spiritueele vrouwen van zijn tijd. Hiervoor moet men ook lezen ‘Au Bal avec Marcel Proust’, een belangrijke studie doorspekt met brieven, van Mevr. Bibesco. Dan zijn er de brieven aan Lucien Daudet, aan Robert Dreyfus, aan Louis de Robert, aan de clan Caillavet-Flers, aan Robert de Billy, aan Vettard; en dan is er nog de laatst verschenen bundel ‘Lettres à la N.R.F.’ | |
[pagina 212]
| |
(Paris 1932). Deze titel is onjuist. Er had moeten staan brieven aan Gaston Gallimard. Men vraagt zich af of deze publicatie een uiting van moed of van een ongelooflijke schaamteloosheid is. Met een beklemd gemoed lezen wij hier hoe de laatste levensjaren van Marcel Proust, terwijl hij zich al zieker en zieker voelde worden, vergald werden door uitgevers-quaesties, door de slordigheid, de traagheid van Gallimard; door het zich niet houden aan afspraken, door het weigeren om duidelijk en volledig op vragen te antwoorden; èn door de pretenties van de Editions de la N.R.F., een firma die Proust aan handen en voeten bondt en anderszijds niet genoeg deed voor de verspreiding van zijn werk, terwijl zij aan auteurs van de derde rang veel hooger honoraria bood. Kortom: een lijdensgeschiedenis, waarin, tegenover de grenzenlooze verdraagzaamheid van Proust, de heer Gallimard in een alles behalve edel postuur komt te staan. Het boek van Madame de Gramont (verschenen onder haar vroegere naam E. de Clermont-Tonnerre): ‘Robert de Montesquiou en Marcel Proust’ (Paris 1928) heb ik tot het laatst bewaard. Het is geschreven op die onvergelijkelijk levendige, indringende manier, welke ook de charme en de waarde van haar ‘Mémoires’, een alleramusante publicatie, uitmaakt. Deze bladzijden, welke men met genoegen herleest, hadden zeer wel als inleiding tot het eerste deel van de verzamelde brieven gediend. Laten wij dadelijk zeggen dat dit deel het belangrijkste van het tweetal is. Alleen door het verband met het probleem Charlus. Hier moet ik even in het algemeen opmerken, dat het zoeken van contacten tusschen Proust's roman en de werkelijkheid welke hem omringde een uiterst delicaat bedrijf is. Slechts iemand die geen flauw begrip heeft van des schrijvers geestesgesteldheid en van zijn werkwijze kan in zijn boekenreeks een sleutelroman zien. Maar allen zijn we het er over eens dat hij - gelijk iedere romancier het doet - zijn ervaringen met de menschen, zijn kennis van de karakters zijner vrienden, zijn herinneringen aan wat hij gezien en beleefd heeft, in zijn geschriften verwerkte. En het is, schoon niet van kapitaal belang, toch ook niet onbelangrijk, om, wanneer men een nadere studie van de proustiaansche wereld wil maken, de modellen welke voor | |
[pagina 213]
| |
hem geposeerd hebben op te sporen. Op die wijze zijn er eenige algemeen aangenomen veronderstellingen in omloop geraakt. Zoo is Swann ‘geïnspireerd’ op de pittoreske verschijning van Charles Haas, die een oud man was toen Proust nog op school ging; Saint-Loup op Bertrand de Salignac-Fénelon, Odette de Crécy op Mme de Mornand en Charlus op Robert de Montesquiou-Fésensac. Laten wij ons bij deze laatste veronderstelling even ophouden. Montesquiou was zonder twijfel bij zijn leven een curieus personaadje. Eerst heeft men hem algemeen aangeduid als het prototype van Des Esseintes en hij zelf is, dunkt mij, niet vreemd aan de verspreiding van deze legende geweest. Het streelde zijn ijdelheid, het verhoogde de mysterieuze aantrekkingskracht van zijn figuur, dat hij model had gestaan voor een van de zonderlingste figuren van Huysmans, een figuur die beroemd, maar geenszins waarachtig of zelfs waarschijnlijk was, en waar thans niemand meer één seconde dupe van zou zijn. Latere onderzoekingen hebben aangetoond, dat al had Joris-Karl wellicht bij het schrijven van zijn boek aan Montesquiou gedacht, zijn eigenlijke model Francis Poinctevin geweest moest zijn; een meening die steunt op uitspraken van Huysmans zelf en op het feit dat Poinctevin en Des Esseintes veel en veel inniger verwant zijn dan Des Esseintes en Artagnan's naneef, die au fond lang niet zoo geraffineerd was als hij zelf geloofde te zijn en die zijn beste effecten als levenskunstenaar dankte aan zijn secretaris, de werkelijk wel zeer merkwaardige Yturri. Hetzelfde doet zich voor met Charlus, waarschijnlijk de proustiaansche gestalte, welke zich het zekerst in het geheugen der lezers heeft genesteld: de proustiaansche gestalte bij uitnemendheid! Ook hier is men begonnen met aan te nemen dat Charlus, vrij nauwkeurig de werkelijkheid volgende, een herschepping was van Montesquiou's getourmenteerde wezen. Montesquiou, die de jonge auteur als een onbelangrijke volgeling beschouwde, maakte Proust daarover noodeloos hatelijke verwijten; maar, in zijn binnenste, was hij - juist als in het geval Huysmans - niet weinig trots op zijn ‘belangwekkendheid’, welke steeds weer de psychologen bleek aan te trekken. Proust heeft zich altijd verzet tegen het plakken van werkelijke namen op zijn per- | |
[pagina 214]
| |
sonen. En het is zijn noodlot geweest dat hij, als geen ander romancier, zoo onder die pijnlijke manie te lijden heeft gehad. Dat komt omdat ook vrijwel geen andere romancier een zóó sterk leven, een zóó onweerstaanbare waarachtigheid aan zijn figuren heeft weten te geven. Charlus leéft, hij is een man die wij van aangezicht tot aangezicht kennen en het kost ons iedere keer weer opnieuw heel veel moeite om ons ervan bewust te maken dat het ten slotte toch een man-uit-een-boek is. Men heeft hier zoo sterk de indruk van een tyrannieke ‘werkelijkheid’, dat het ons een geruststelling geeft, onze behoefte aan tastbaarheid bevredigt, wanneer wij voor die nieuwe realiteit een plaatsje in onze wereld kunnen inruimen. En zoo zou het vooral aan hen die Proust en de proustiaansche samenleving van nabij gekend hebben een bevrijdende genoegdoening schenken, indien zij Charlus een plaats in hun omgeving konden geven door hem met Montesquiou te vereenzelvigen. Maar hoe begrijpelijk deze begeerte ook zijn moge, ik vrees dat men daarmede toch ver van de waarheid af raakt. Twee punten staan vast. Dat Marcel Proust de dichter van ‘Les Hortensias Bleues’, de pronklievende gastheer van ‘Le Pavillon des Muses’ gekend heeft tot in de verborgenste schuilhoeken van zijn gemoed, gelijk niemand hem ooit gekend heeft; - en dat er in Charlus enkele essentialia uit Montesquiou's karakter zijn overgegaan. Enkele.... want ik voor mij zie ten slotte meer overeenkomsten met de prins di Torreglia over wiens zonderling en tragisch leven Proust, (door bemiddeling van de Belgische auteur Sylvain Bonmarriage) een aantal clinische gegevens ontvangen had van een beroemd Italiaansch psychiater en criminoloog. Wanneer men deze gegevens, welke in hun zakelijke vorm, bewaard zijn gebleven en gepubliceerd werden, leest, en men stelt zich daarbij Charlus voor den geest, dan krijgt men sterk den indruk dat Proust uit is gegaan van het zeer summiere schema-Torreglia, en dat hij daaraan substantie, vleesch, beteekenis voor zich zelf gegeven heeft door het op te vullen met zijn herinneringen aan Montesquiou, maar niet aan Montesquiou alléén. Het probleem Charlus-Montesquiou heeft, hoe dit alles ook zij, voor de proustianen nog altijd een zeer groot belang, het blijft hen boeien en prikkelen; en de publi- | |
[pagina 215]
| |
catie van de brieven van Marcel aan Robert, waarnaast helaas die van Robert aan Marcel ontbreken, heeft in dit onmiskenbare feit zijn rechtvaardiging. Men moet ze dan ook lezen, denkende aan de quaesties welke er door het oeuvre aan verbonden zijn. Doet men dit niet, dan ziet men in deze, voor een groot gedeelte zeer korte, biljetten niets dan een mengeling van banaliteiten, nietige wereldsche bestellingen en overwegingen in verband met feesten en recepties; dan ergert men zich onafgebroken aan een matelooze, op een pijnlijke wijze belachelijke, pluimstrijkerij. Van deze geexalteerde vleitaal kan men zich werkelijk geen voorstelling vormen, wanneer men de voorbeelden niet onder de oogen heeft. Men moet deze lezende goed bedenken dat Proust zich richt tot een poêet, die tusschen een onoverkomelijke hoeveelheid brallende en vulgaire gezwollenheid door, heel enkele strophen van een ietwat verouderde, maar toch nog begrijpelijke en genietbare, schoonheid schreef, een dichter van de derde, vierde rang in een periode, gedurende welke de lyriek in Frankrijk's letterkundig leven nog de eminente beteekenis had, welke men nù aan de roman toekent. Na de ontvangst van een presentexemplaar van de pretentieuze bundel ‘Les Chauves-Souris’ schrijft Proust, zinspelende op de een of andere recensie, onder ander moois, dit: ‘Le nom de Moréas, même sans intention de comparaison, prononcé non loin du vôtre, me choque et me peine infiniment. A quoi bon monter jusqu' àces sommets si l'on aperçoit encore de tels pygmées.’ Nu kan men over Moréas denken gelijk men wil, maar zelfs zij die het meest verwijderd zijn van ‘L'Ecole Romane’ zullen het toch niet in hun hoofd halen om de dichter der ‘Stances’ náást, laat staan als een dwerg aan de voeten van, Montesquiou te plaatsen. ‘La postérité n'admirera pas seulement la poésie condensée dans vos oeuvres, mais la poésie éparse dans votre vie,’ schrijft Proust een andere maal, volkomen onbewust van een nabije toekomst welke den bewierrookte dichter zoo totaal zou vergeten, dat men hem eigentlijk nog alléén maar kent en noemt in verband met een persoonaadje uit de roman van Proust, van die zelfde Marcel Proust, le petit Marcel, voor wien hij een soort neerbuigende welwillendheid toonde, als van meester tot | |
[pagina 216]
| |
onwaardige leerling. ‘Je vous remercie mille fois des éblouissants articles ou la Sagesse retentit harmonieusement de plus de grelots que ne ferait la Folie’. - En zoo kan ik aan het citeeren blijven. Nu eens spreekt hij over Robert (tot Robert) van zonnestralen, die hem verblinden, dan weer van de lier met zeven snaren. Geen enkel klassiek attribuut, geen enkele rethorische figuur wordt vergeten, waar het er om te doen is om Artagnan te behagen. Men vindt een ijdele opwinding op elke bladzijde van dit boek. En achter die groote, luide woorden, voelt men, als men lezen kan, een kille leegte. De scherpzinnige Antoine Bibesco noemde zijn trouwe Lecram (Marcel), die hij op de keper beschouwd had, ‘Le Flagorneur’: ‘quand celui-ci avait recours à la flatterie par système. C'était pour imiter Stendhal, faisant le soir son examen de conscience et commen çant par cette question: Ai-je assez flatté aujourd'hui?’ Het was waarschijnlijk niet alleen, en zelfs niet in hoofdzaak, om Stendhal te imiteeren, dat Lecram ‘flagorneur’ werd zoodra hij zich tot Montesquiou richtte. Neen, hij wist nauwkeurig wat de over zich zelf verrukte, prikkelbare, kinderachtige dichter nóódig had; en hij gaf hem met een ironische vrijgevigheid in overruime mate wat hij begeerde. En ondertusschen drong Proust, gecamoufleerd door zijn hoffelijkheid, steeds dieper in het wezen van zijn oudere ‘vriend’ binnen, zonder dat deze zich rekenschap gaf van wat er eigenlijk met hem gebeurde. Marcel absorbeerde Robert: hij eigende zich langzaam diens geest en ziel toe. En dat ging zóó ver, dat hij in een gegeven phase van dit psychologisch proces, de stem, de houding, de gebaren en de terminologie van Montesquiou zich tot in details eigen maakte. En dat geenszins uit een zucht tot imitatie, doch uitsluitend - daarover zijn alle kenners van Proust het eens - door het phenomeen der assimilatie, dat alle romanciers kennen, moeten kennen, om hun werk te kunnen volbrengen, maar dat aan weinigen zóó volledig geopenbaard wordt. Proust heeft, om een triviale term te gebruiken, de éénige die hier juist de situatie weergeeft, Montesquiou leeggegeten. En naarmate hij dieper in dat ingewikkelde gemoed doordrong, naarmate hij meer geheimen aan dat gecompliceerde leven, waarin waan en waarheid zoo slordig dooreengemengeld | |
[pagina 217]
| |
waren, ontfutselde, naarmate hij meer illusies over zijn ‘vriend’ verloor, werden zijn brieven bloemrijker, bombastischer, zijn zinnen snorkender, wérd de lof hyperbolischer, de bewondering exatischer. Op het laatst, bereikte hij een toppunt, en het pleit niet voor de intelligentie en de menschenkennis van den gentilhomme-poëte, dat hij de geheime spot en misschien zelfs de minachting niet gevoeld heeft achter al die fraai gedraaide perioden. Van een werkelijke genegenheid, een oprecht vriendschappelijke verhouding, bemerkt men in deze brieven niets, werkelijk niet het allergeringste spoor. Wanneer er waarachtig gevoel voor Montesquiou in Proust bestaan zou hebben, dan had dat zich onmiskenbaar geopenbaard in een vrijgelaten woord, een spontane tirade, een accènt. Maar men leest bladzijde na bladzijde en aldoor leeft men in een atmosfeer van leugen. Mevrouw de Gramont had gelijk toen zij zeide, dat zich achter Proust's betuigingen van bewondering en vriendschap, welke elkander in zijn correspondentie met een duizelingwekkende snelheid opvolgen, in vele, misschien wel in de meeste, gevallen niets dan een grenzenlooze onverschilligheid verbergt. Proust bestond voor zijn moeder, enkele uitverkoren vrienden en verder voor zijn werk. En men kan zonder overdrijving zeggen dat dit geheele wonderbaarlijke leven, verdeeld tusschen een geïsoleerde ziekenkamer en een salon van Ritz, in wezen, uitsluitend geleefd is om der wille van dat werk. De correspondentie met Mevrouw van Noailles is, op zich zelf beschouwd, leesbaarder en inhoudsrijker, dan die met Montesquiou. Maar daar staat tegenover dat de persoonlijke verhouding van Proust tot Mevrouw van Noailles geen bijzonder belang heeft voor de kennis van het oeuvre; en dat deze epistels daardoor ontberen, wat men aan de brieven aan Montesquiou niet ontzeggen kan: een exegetische waarde. Wij leeren er, mits wij de kunst verstaan om door de wereldsche phraseologie héén te lezen, wel iets uit over Proust's litteraire smaak, over zijn kritische gaven, over zijn analytisch vermogen, dat door allen die hem gekend hebben om het zeerste geroemd wordt. Maar dit alles te samen maakt deze brievenreeks nog niet boeiend en belangrijk. En evenmin wordt het daardoor een prettige, opwekkende lectuur. | |
[pagina 218]
| |
De ‘flagornerie’, door Antoine Bibesco gesignaleerd, wordt hier opgevoerd tot een intensiviteit als Proust nimmer voor en na dien bereikte! Het is een wilde en warrelende opeenvolging van enthousiasmen, een romantische chaos van uiterste bewonderingen. De normale terminologie der litteraire kritiek schiet te kort. De allerminste regel van de dichteres is nog in Proust's waardeering subliem, bovenaardsch, veel te hoog en te goed voor de oogen en de ooren der gewone stervelingen. En de dichteres zelf is een godin. En zelfs de geheele familie van de dichteres wordt tot in de hoogste wolken verheven. NoaillesGa naar voetnoot1) is een bewonderenswaardig man, waaròm wordt ons niet geopenbaard; Brancovan is een subtiele geest, een essayist met bijzondere gaven en zijn tijdschrift (La Renaissance Latine) moet het beste tijdschrift op de wereld zijn, wanneer Marcel niet toevallig gebrouilleerd met hem is. En de prinses van Chimay is niet alleen haar zusters evenknie in goddelijkheid, maar zij is bovendien een verrukkelijk, onvergelijkelijk prozaschrijfster, hetgeen wij niet kunnen controleeren omdat zij niets publiceerde. Maar Marcel's vervoeringen naar aanleiding van texten van Mevrouw van Noailles kunnen wij wèl verifieeren. Er zijn in de poëtische verzamelingen van haar, die thans de eerste vrouwelijke Commandeur in het Legioen van Eer en de officieele muze van de derde republiek is geworden, tusschen veel ijdele, vluchtige klinkklank, zonder een zweem van twijfel, eenige gedichten, verscheidene zelfs, van een warme, kleurrijke schoonheid te ontdekken. En haar roemeenschturksch-grieksche bloedmengingGa naar voetnoot2) heeft in de fransche laatromantische dichtkunst een onmiskenbaar nieuwe toon gebracht. Maar hoezeer men Mevrouw van Noailles ook waar- | |
[pagina 219]
| |
deeren moge, nooit zal men kunnen ontkennen dat haar productie zeer ongelijk van qualiteit is en dat naast verblindende, toch altijd, helaas, ietwat uiterlijke schoonheden, voorbeelden van de belachelijkste bombast te vinden zijn. En haar oeuvre, dat ons nimmer in het hart treft, verdient in geen geval een zóó ongebreideld, mateloos enthousiasme, een zoo schaduwlooze verheerlijking als Proust in zijn brieven schaamteloos tot uiting brengt. De eenige interessante vraag, die ik mij bij de lezing van deze omvangrijke correspondentie gesteld heb, en waarvoor ik te vergeefs een redelijke oplossing gezocht heb, is weer deze: in hoeverre was Proust hier oprecht? Met andere woorden: waar houdt de overtuiging op en begint de mooipraterij? Of: wat is echt en wat is toc? Ik kàn niet aannemen dat Marcel Proust iedere vorm van onderscheidingsvermogen, ieder begrip van geestelijke waarde en onwaarde, ieder inzicht in de hiërarchie der verschijnselen miste, omdat hij elders (bijvoorbeeld in zijn voorreden tot de vertalingen van Ruskin) wel degelijk bewijst, hoe hij zich nauwkeurig rekenschap geeft van de subtiliteit en de variatie der aesthetische problemen; en evenzeer van de verhoudingen welke er tusschen hem en de kunst, in haar verschillende vormen ontstaan. Het is mij onmogelijk om te gelooven dat de scherpziende Proust plotseling verblind werd voor de al te kleurige oostersche-bazarachtige kant welke Mevrouw van Noailles onmiskenbaar eigen is, voor de onfransche opzichtigheid van haar litteraire en wereldsche verschijning. Of was dat extravagante juist een band? Want Proust, schoon van vaderszijde uit een oud en streng katholiek huis, was door zijn moeder, eene Weill, verwant aan vele rijke joodsche familiën van Parijs. En in zijn karakter, zoowel als in zijn denken, ontdekken wij zóóveel joodsche eigenschappen, dat wij soms de indruk krijgen, dat zij domineeren; vooral in zijn aardsch bestaan: in zijn optreden, zijn manier van spreken, zijn wijze van doen, de inrichting van zijn leven. En de charme van zijn persoonlijkheid, door alle die hem kenden om het zeerste en met warmte geroemd, bestond voor een niet gering deel uit de teedere wezenstrekken, welke hij van zijn moeder geërfd had. In zijn werk is die joodsche invloed evenzeer aanwezig, maar toch | |
[pagina 220]
| |
niet op een zoo sterk opvallende wijze. Het oostersche in Marcel en het oostersche in de gravin van Noailles zullen, samengesmolten, de basis gevormd hebben voor de vriendschap, waarvan wij hier, in dit tweede deel van de Correspondance Générale, de kakelbonte uitingen, waarin de veelgeroemde ‘mesure latine’ ver te zoeken is, voor ons hebben. Gezien de aan het ongelooflijke grenzende epistolaire ijver en vaardigheid van Proust belooft de publicatie van zijn brieven een langdurige en omvangrijke onderneming te worden. Verrassingen zullen er zich hoogst waarschijnlijk niet bij voordoen. De ijverig gezochte ‘nieuwe kijk’ op den schrijver en zijn werk zal men niet krijgen. Raadsels zullen er niet door worden opgelost. Vooral daar men zeer waarschijnlijk om der wille van het maatschappelijk fatsoen de briefwisselingen, welke in een al te direct verband met Proust's erotisch leven staan, zal achterhouden, zoodat een nauwkeurige berichtgeving over deze nog onbekende, althans onvoldoende bekende materie, achter wege moet blijven. Een aangename of leerzame lectuur zal deze brievenreeks nimmer worden. Men kan ze alléén aanvaarden als documenten en dan nog documenten van een beperkt belang: nuttig alleen, en alleen bestemd, voor hèn die zich zonder terughouding verdiept hebben in de proustiaansche wereld en die zich daarin thuis gevoelen. Voor die kleine, maar hartstochtelijke gemeente, en voor die gemeente uitsluitend, zijn ze van een onschatbaar waarde. Om Proust te lezen en te genieten behoeft men waarlijk niet een studie te maken van deze correspondentie en van alles wat daarmede in verband staat. Maar het lezen van Proust, zooals men van ieder ander letterkundig voortbrengsel kennis neemt, is iets héél anders dan een bekentenis tot het proustianisme! Om tot de ‘ingewijden’, tot de broeders-in-Marcel, te kunnen behooren moet men echter wel degelijk deze brieven nauwkeurig en met kennis van zaken bestudeerd en in zich opgenomen hebben. Deze publicatie is - ten slotte - van geringe bediedenis voor de duizenden, de buitenstaanders; van kapitaal belang voor de honderden, de getrouwen en geloovigen. Ik meen dat met deze vaststelling vrij nauwkeurig een waarde is toegekend en dat men op deze wijze de plaats van deze correspondentie in de historie der Fransche letteren voldoende omlijnt. J. Greshoff |
|