De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
De brug‘Daar is hij weer!’ ‘Wie?’ ‘De schaduw.’ Zij leunde tegen den wand, angstig starend door het geopende, met muskietengaas bespannen venster. Het landschap, zwarte dreigende bergen achter een wildernis van ruischende bamboe, waar boven onbewogen reusachtige melaboewai boomen en kedondong's praalden, lag kil in het open maanlicht. Hij zag omlaag. Op den grond lag als een modderplas een korte gedrochtelijke schaduw. In zijn gedachten trok hij de hypotenusa uit het schaduwbeeld naar de opstaande zijde, gevormd door den, voor hem onzichtbaren persoon. ‘Hm,’ bromde hij, ‘zestig graden.’ Toen spande hij den haan van zijn revolver en richtte op een punt in den kamerwand van licht meranti hout. Een schot donderde in de stilte van den avond. ‘Ziezoo,’ zei hij lachend, ‘de schaduw is dood.’ Zij zat huiverend met opgetrokken schouders in den lichtkring onder de petroleumlamp, de handen zenuwachtig wrijvend langs elkaar. De wanden van de ruime kamer, bespannen met geel getinte Chineesche mat, waren versierd met allerlei vreemde wapens, vol schrikwekkende beklemming of belachelijk gemaskeerde onmacht, badjoe's uit boombast, grillige pijpen en koperen bekkens tusschen gedroogde rietpluimen en palmbladen. Op piedestals van zware bamboe wortelstukken stonden barsche grafbeeldjes uit Nias en zwart verweerde uit de Congo, brutaal van uitbarstende sexualiteit. Schuin tegen den wand lag, met | |
[pagina 186]
| |
breeden grijnzenden kop, een totempaal, waarboven Japansche blokdrukken van Utomaro hingen, met de voornaam gepenseelde vrouwen uit de Joshiwara. En daarvoor stond een groote schrijftafel, als door een golfslag overstroomd met boeken, stapels, gevallen over stoelen en op den grond. Zij lagen open of uit den band geknapt, gedichten in het Engelsch en Duitsch van Wang-Wei, Lioe-Tsang en Li-Tai-Po, vol verrukkingen over wijn, de maan, bloemen en vrouwen; stroeve sowjetliteratuur, riekend naar het scherpe zweet van het opstuwende proletariaat, heet gekruid met scheldwoorden tegen de Neplieden en vol flitsende dialogen als mitrailleurvuur over het verdoemelijke intelectualisme. Bescheiden Franschen in sterk leer stonden recht op, maar goedkoope Engelsche dedectiveromans lagen verknoeid onder zware technische werken, duister door onontwarbare afbeeldingen van wielen en riemen, van motoren en draadverbindingen, van grafische voorstellingen in blauw en rood, tabellen met getallen, getallen.... heel het zenuwstelsel van den dienenden god: techniek. Hij liep heen en weer. Een beklemmende stilte, als na een onaangenaam bezoek, hing in de kamer. Hij zette zijn radiotoestel aan. | |
Softly as in a morning sunrise.Nu ging hij naast haar zitten en sloeg zijn arm om haar heen. Hij was ingenieur, forsch en breed, met klare sterke oogen en een open voorhoofd, dat als een cultuurveld de wildernis van zijn blonde haren inschoof. Hier, in het midden van Sumatra, legde hij een spoorbrug over de kloof, die achter het huis de aarde gespleten hield. Uit de duistere diepte staken rotspunten omhoog als tanden in den muil van een gedrocht, dat in demonische rust onbeweeglijk wacht op zijn slachtoffers. Zij was een Chineesch meisje, jong, met kinderlijk groote oogen onder zwart bobbed haar, waarvan de strenge lijn verzacht werd door de fijn gepenseelde wenkbrauwbogen. In Bagan Si Api-Api; stinkend van Chineezen en rotte visch, had hij haar gevonden, vermoeid van een eindelooze vlucht. Studente uit Canton, was zij het roode leger gevolgd naar Hankou en had hier behoort tot de helpsters van Borodin. | |
[pagina 187]
| |
Zij was meegetrokken om het communisme te propageeren, alle muren van krotten en oude tempels vol plakkend met groote biljetten, schreeuwend van harde kleuren. Zware laarzen vermorzelden zatgevreten Europeanen. Bloed stroomde rondom, want rood is een pakkende reclamekleur. Op den achtergrond hingen uitgemergelde en gevilde Chineezen, als voor Kerstmis de konijnen bij een poelier. En op roode vanen in sierlijke zwarte karakters: Vergeet nooit, of Dood aan de barbaren. Maar Tsjiang-Kai-Sjek had haar afdeeling afgesneden. Zij moest vluchten door grenzer looze, vertrapte streken, waar resten van uitgemoorde dorpen zwartgeblakerd omhoog staken uit de grijze gebarsten leemlanden. Dikwijls had zij geslapen in de luwte van vervallen muren en een ellendig maal geruild voor het genot, dat haar lichaam schenken kon. Eindelijk had zij zich bij een groep idealisten aangesloten om geld voor de revolutie bij stamgenooten in Indië te verzamelen. Maar in Singapore hadden zij haar versjaggeld in een speelhuis. Daaruit was zij ontvlucht naar Bagan Si Api-Api en in haar hulpeloosheid was zij den ingenieur gevolgd, die haar aantrok door zijn rustige kracht en welwillenden glimlach. Een van de idealisten evenwel had haar ontdekt en trachtte haar in handen te krijgen. Zij beloofde opnieuw goeden handel, want er was veel vraag naar jonge meisjes met groote onschuldige oogen, om in mooie oude, zijden gewaden de bankhouders te helpen de bejaarde, wat vadzige spelers aan te vuren tot hoogere inzetten. Hij was de schaduw, die zij reeds vele malen gezien had, 's avonds in het maanlicht. | |
I lift up my finger and say: Tweet! Tweet!‘Hoor Ts-oen,Ga naar voetnoot1) nu zijn we in een groote Europeesche stad.’ Hij drukte haar als een kind tegen zijn borst. Een groote Europeesche stad was voor hem, die meest zwierf in wildernissen, een fascineerender sprookje dan voor haar. En vroolijk, jongensachtig opgewonden, vervolgde hij: ‘Daar liggen de | |
[pagina 188]
| |
blanken nog niet vertrapt onder een soldatenlaars, maar gaan onbekommerd door de helle straten, over het vochtige asphalt, dat alle licht terugkaatst van de groote booglampen er boven. Auto's glijden onhoorbaar, 16 cylinders, denk eens na, reeds 16 cylinders, die de elasticiteit van een stoommachine nabijbrengen. Alleen de claxons loeien, bussen donderen onbehoorlijk en de trams ratelen van halte tot halte. En de stroom van menschen voert naar verlichte zalen, waar muziek alle leed en vreugde convergeert, naar bioscopen, waar het levensgebeuren gekristalliseerd wordt tot een felle ontroering. En in het duister van den hemel kruisen de zoeklichten en draaien en vlammen schijnwerpers en lichtreclame's.’ ‘Voor sigaretten, pepermuntjes of confectiepakken,’ zei ze. ‘Hoeveel leelijker dan de lichtjes op de Parelrivier. Zij ijlen voorbij in den nacht. Elk licht is een geheim, in het duister nooit verraden. Zij brallen niet als jullie reclame's, hoog boven de huizen, die rumoerig zijn van getwist en stinken door verborgen ondeugden.’ ‘Stinkt het in China niet?’ ‘In China stinkt alles, zelfs het branden van reukstokjes voor de goden.’ Hij lachte om haar uitval en zei: ‘Maar mijn kleine Ts-oen, wat zoek je op de Parelrivier tusschen lawaaiende bruiloftsgasten en begrafenisgangers? En de lichtjes? Staan die niet in papieren paarden, menschen, huizen, ja, weet ik wat, om te brandofferen ter eere der dooden? En dan de schreeuwende kooplui: thee, koek, groente; het geknor van motorbooten, het gelal van plezierreizigers op overvolle barken en het vloeken en domme schieten van zeeroovers op jonken en woepans.’ | |
Up in the clouds.Zij schudde het hoofd, antwoordde niet. ‘Wat wist deze groote jongen,’ dacht zij, ‘van de droom-warme heerlijkheid der zacht, met haar zijden zeilen voortwiegende sampan. Op het donkere water rondom drijven eenden als witte vlokken. Kersenbloesem slingert rond de boot, muziek begeleidt het ruischen van 't water en de kussen van begeerige lippen. En de sampan glijdt voort. Niemand vraagt: waarheen? of | |
[pagina 189]
| |
wanneer keer je weer? Er is geen doel. Bloemen, muziek en kussen. De nacht omhuivert de fluisteringen en het ontwaken is in het morgenrood.’ Zij gleed uit zijn arm om voor thee te zorgen. Uit een zwarte lakdoos nam zij voorzichtig de geurige blaadjes en liet ze dwarrelen in de doorschijnende porceleinen kopjes. Haar handen bewogen in den schemer der ruim-uiteen vallende mouwen, als in wijding. Het schonk hem een weldadige rust als bij een heilige ceremonie. Hij dronk met kleine, proevende teugen, want de geur van haar fijne vingers was in den wasem boven den donkeren drank. | |
A precious little thing called love.Toen zij weer naast hem zat, streelde hij tastend langs haar armen en zijn groote handen bleven omsloten liggen rond haar smalle schouders, die huiverden als jonge poesen. ‘Hoe kom je aan die prikken op je arm, Ts-oen?’ ‘Dat zijn muggenbeten.’ ‘Muggen? Zijn hier nog muggen?’ Hij vroeg onnoozel, hoewel hij wist, dat de wondjes afkomstig waren van de morphinespuit. ‘Laat de muggen je niet meer steken, Ts-oen. Morgen is het werk hier klaar. De trein komt, de lijn wacht. Dan rijden we samen over de nieuwe brug en ik breng je naar Canton. Wil je weer naar Canton?’ Zij knikte en vouwde haar handen op zijn knieën. Hij glimlachte. Het afscheid behoefde niet droevig te zijn. Zij hield alleen van haar landgenooten, niet van hem. Dat wist hij, het was heel natuurlijk. Alleen vond zij rust bij hem, rust voor haar opgejaagd, doodmoe lichaam, voor haar gepijnigden geest, geschroeid in meedoogenlooze ellende. Zij was vol bange onrust, door brandende haast en leege bedrijvigheid, die nooit een einde vond in een volbracht doel; opwinding, zich stapelend tot een dreigend scheeven toren, die omviel in benauwde droomen. Dan zocht zij zijn hand, die openlag vol rust. Zijn hand stroomde kracht uit en rond haar jagend hart trok een kalmte, koel als een ochtendnevel, waarin het rood van den nieuwen dag gloort. | |
[pagina 190]
| |
Zoo sliep zij in. Maar ook hieraan gewende zij. Zijn kracht bleef dezelfde spanning houden, doch haar behoefte werd grooter. De dagen duurden lang. Zij was steeds alleen, als hij heerschend stond in het gedonder van klinkhamers en ratelende ijzerboren. De nachten waren lang en vol schaduwen, waaruit gedrochten rezen met groene slijmlichamen, waarin de oogen gespannen en de muilen scherp gesneden stonden, kwijlend van wellustig gesijfel. Dan worstelde zij hijgend los uit den wurgenden greep van melaatsch verworden klauwen, sloop onhoorbaar op haar bloote voeten naar een kastje en stak zich de morphine-spuit in den arm. ‘Nu mogen geen muggen meer steken, kleine Ts-oen.’ ‘O, maar de schaduw? Van avond nog.’ Zij schokte bang ineen. ‘Morgen rijden we samen over de nieuwe brug, weg van de schaduwen, naar Canton.’ Hij stond op, zette het radiotoestel, dat als een schril ondier alle mildheid uit het lampelicht vrat, af en staarde door het venster naar de maan. ‘Dit licht zal schijnen in een volgend leven,’ dacht hij, ‘dit koele blauwe licht, hard, zonder sentimentaliteit. Hierin zal het heerlijk zijn bruggen te hangen, ijl als een gedachte, los van belemmeringen als caissons en zware pijlers. Daar heerscht geen zwaartekracht, daar is de gebondenheid doorbroken. De gravitatie in het aangrijpingspunt mensch is te groot, de eenige fout in de zoo wonderlijk geconstrueerde aarde. Zij is de navelstreng, die ons dwingt kinderen te blijven van Gaea, kinderen met al hun onvolkomenheden.’ Van buiten klonk een schrille kreet, gevolgd door een klagend jammeren. Ts-oen vloog overeind. Zij zag kinderen en vrouwen, als blatende dieren sterven in de vruchtbare, eindelooze klei, gebarsten in helle zon. Hij dacht aan katten in een Maartnacht, vol vochtige geuren van vruchtbaarheid. ‘Ik zal ze wegjagen.’ Hij opende de deur. Door den tocht walmde de lamp: zwarte pijpen stonden op een vuil-gele vlam. | |
[pagina 191]
| |
‘Blijf hier!’ Zij strekte haar handen smeekend uit. Schouderophalend bleef hij staan en ondervroeg zijn huisjongen, die buiten zat te rooken. Toen sloot hij de deur en ging zitten. ‘Een jonge aap hing verward in de luchtwortels van een djawi.’ Hij draaide spelend aan het radiotoestel, waaruit eensklaps verwarde stemmen dooreen schreeuwden. IJlings zette hij het weer af. ‘Nog meer apen!’ gromde hij. ‘En.... in Canton Ts-oen, ga je dan weer aan de propaganda?’ Zij knikte. Hij zag haar over zijn theekopje glimlachend aan. Al haar ijveren nam hij nooit ernstig. ‘Jullie vrouwen,’ zei hij, ‘beschouwen de wereld als een groot huis. Niet uit fanatisme, maar uit instinct willen jullie haar bewoonbaar maken, niet rusten, voor alles op orde is, om dan in warme, kleurige gezelligheid uit te blazen, de orde te handhaven en niets meer te veranderen.’ ‘Is dat niet noodig? De mannen hebben tot hiertoe altijd rommel veroorzaakt.’ ‘Dat is waar, al was het soms wel een gezellige rommel. Maar dat is geheel naar onzen onrustigen aard. Nu heb je gewerkt voor een communistische heilstaat. Zeg, dat die geheel gegrondvest is, zuiver zooals zij ligt in de idee. Dacht je soms, dat dit ons zou bevredigen? Om je dood te vervelen. Neen, dan gooien we den boel weer om. Leven is onophoudelijke vernieuwing.’ ‘Ik dacht, dat je niet aan politiek deed?’ ‘Dat doe ik ook niet.’ ‘Dus ijdele praatjes?’ ‘Je bent vrouwelijk streng. Neen dat zijn zoo gevoelens, die achter mijn cijferende aandacht liggen, mijn dorstig hart verkwikken met een scheutje sentimentaliteit. Wij werken met ijzer en worden even hard en koel. Gevoeligheden hebben we bestreden, uitgedreven als een ziekte. Maar zoo gauw een vijand overwonnen is, krijgt hij macht over ons en tast ons aan in onze vermoeidheid. Wij krijgen een ergernis aan het | |
[pagina 192]
| |
staal en hunkeren weer naar oogenblikken van zachte melancholie, naar het zwakke, naar dat, wat minder streng is dan een cementen toog, minder onaandoenlijk dan ijzer, naar den droom.’ ‘En daarom nam je mij?’ vroeg zij. Die vraag verblufte hem. Hij zag haar aan, zooals zij nu lag, de beenen ontbloot uit de korte zwarte Chineesche broek, het tengere lijf gehuld in een blouse van rijk gebloemde blauwe Kiangsoe zijde. Dan glimlachte hij. ‘Ja, je bent een droom.’ Hij dacht aan de eerste dagen van hun samenzijn, hoe hij niet wist of haar versluierdheid sfeer was van eeuwenoude beschaving of van beschaafde onnoozelheid. Toen wilde hij dat probleem oplossen, zooals hij zich steeds hardnekkig gezet had elke duisterheid tot klaarte te brengen. Hij wilde weten, hoeveel spankracht haar ziel bezat, hoeveel atmosfeer haar bloed, hoe groot de snelheid was van haar hersenatomen. Maar eerst moest hij de analyse kennen voor deze, hem zoo ongewone materie. Hij greep naar de Chineesche dichters; rhythme is beweging. Maar hij ondervond al spoedig, dat de periheliumbeweging van een vrouwenziel onregelmatiger is, dan bij Mercurius, wat de oude dichters reeds schenen te weten zonder berekening. En daar lagen nu op zijn schrijftafel Li-Tai-Po en zijn makkers verpletterd onder de physica. ‘Ja,’ dacht hij verder, ‘een droom, maar niet mijn droom. Een man is een avonturier, wiens Dorado steeds een horizon ver voor hem ligt. Een vrouw is voor hem geen droom, maar een medestrijdster. In haar schoot bergt hij zijn zwakheid, wat zij ontvangt tot sterking van haar kracht. In haar laat hij zijn nooden achter, waardoor zijn geest gezuiverd trekt op de wegen zonder grenzen naar het geheimzinnige land, dat ligt achter de zonnebrand.’ Toch had hij haar verkeerd begrepen. ‘Je nam mij,’ zei ze bitter, ‘uit behoefte.’ Zij wond zich op. Nu was hij voor haar weer de vreemde, uit het gehate verre Westen. ‘Je nam mij om me te bezitten, om je hartstochten te bevrijden. Het ontketenen geeft jullie geluk. De vrouw komt | |
[pagina 193]
| |
na de getallen, na jullie vervloekte wetenschap, waarmee je de wereld overheerscht, waarmee je ons land ongelukkig gemaakt hebt. Bezitten, alles moeten jullie bezitten, vrouw, geld en land. Zoo jullie niet gekomen waren, zou nu nog de lotos bloeien in de stille vijvers, zou onze droom nooit verstoord zijn geworden. Wij hebben jullie niet geroepen.’ ‘Neen wij zijn gekomen.’ ‘Uit hebzucht.’ ‘Neen, uit onze kracht. Wij zijn de jongere broeders, die de oudere wekken uit hun slaap.’ ‘De slaap was beter, dan het gruwelijke waken van heden. Het vruchtbare land ligt vol verbleekte beenderen van door honden verslonden kinderen, gestorven of vermoord aan verdroogde moederborsten. Jullie zijn voor ons geen broeders. Onze vaderen wisten het: barbaren, gelijk aan wilde dieren.’ ‘Heel jullie ellende Ts-oen komt voort uit.... domheid, verscholen onder een pronk van woorden, die prachtig gepenseeld zijn. Wij hebben dat slechts bewust gemaakt. En er is maar één redding: aanvaarding van onze wetenschap.’ ‘Dat is bluf,’ zei ze hooghartig. ‘Onderzoek eerst onze eeuwenoude wijsheid.’ Hij glimlachte even. ‘Zij is te litterair om een enkele zieke hulp te verleenen, hoe dan een geheel volk. Het Oosten zal van het Westen alles moeten leeren. Het heeft lang geschenen of bij jullie geestesschatten gestapeld lagen, goddelijk, onbereikbaar voor ons barbaren, wat jullie een voorsprong gaf in het leven in zijn eeuwige beteekenis. Maar nauwelijks werden die schatten door onze geest beroerd, of we moesten ze als waardeloos ter zijde schuiven. Zij vormen een mystiek van wijde mouwen en krachtelooze gebaren, tooverkunsten van Tao-priesters. De wonderen, waarvan jullie droomen in je sprookjes worden door ons beleefd in werkelijkheid. Jullie aanbidden de natuurkrachten als geesten, wij gebruiken ze eenvoudig. Denk maar aan Lei-Koeng, den god van donder en bliksem. Voor jullie is dit natuurverschijnsel een god van verschrikking, voor ons een milde gave van licht en kracht. Zijn wij daarom materialisten? Of om jullie stof-idee, dat wij reeds zooveel jaren verlaten hebben? Wij leven in een abstracte wereld, waaruit het stoffelijk beeld van materie gebannen is. | |
[pagina 194]
| |
Geest en stof zijn één, uiterlijk verschillend door snelheid. Voor een Oosterling is God een groot mensch, ontzaglijk en verschrikkelijk. Voor ons bestaat alleen kracht en de Wil, die deze kracht beheerscht. Maar die valt buiten onze analyse, deze is de eenige, waarvoor wij buigen, die ons misschien geopenbaard zal worden, als wij zijn in een andere golf van energie. En nu mogen op het oogenblik Oost en West beiden gebukt gaan onder moeilijkheden, het Oosten verkeert daarin door zijn armoede, het Westen door zijn rijkdom. Wij hebben zooveel ontketend, dat we nog wat onbeholpen door onze schatten dwalen. Maar wij zien den weg. Hij voert onverstoorbaar naar een gelukkige toekomst. Dat is onze kracht en die drijft ons naar alle volken. Wij verlossen den mensch uit de angst voor wat hem omringt en voeren hem tot liefde voor dit alles. Dat is de bevrijding!’ Zij begreep hem nauwelijks, wat haar doodelijk vermoeide. Hulpeloos en bedroefd antwoordde zij: ‘Voor jullie is de vreugde der overwinning, voor ons het leed van de nederlaag.’ ‘De nederlaag is alleen voor de zwakken. Werk, en je zult sterk zijn. Maar ga nu slapen, Ts-oen.’ Zij ging. Hij liep naar buiten, ademde krachtig de koele nachtlucht in en floot. Zijn huisjongen, een Maleier, verscheen. ‘Heb je een schaduw gevonden, Akal?’ De Maleier grinnikte. ‘Maar heb je dan geen schot gehoord?’ ‘Jawel, Toean. Maar de Chinees heeft zijn schaduw meegenomen.’ De ingenieur floot bedenkelijk. ‘Dus was het een Chinees?’ Si Akal knikte. ‘Blijf morgen bij huis en pas goed op. In den middag komt de trein en dan gaan we weg. Wat in huis achterblijft is voor jou, dan kun je trouwen en je rijst verbouwen. Maar denk aan den Chinees.’ Si Akal vertrok zijn gezicht vergenoegd en streelde zijn in den gordel gestoken sewahGa naar voetnoot1). | |
[pagina 195]
| |
De ingenieur ging weer naar binnen en sloop op zijn teenen naar Ts-oen. Zij lag of ze sliep, met opgetrokken beenen, de kleine handen onder het moede hoofd. Hij balde zijn vuisten. Als hij vroeger een kind hoorde huilen, voelde hij zich onrustig, want het leek of al het leed hem rekenschap vroeg. Nu kwam dezelfde onrust hem weer benauwen. Zij had haar arm land verdedigd, hoewel zij voor zichzelf de oude wijzen verworpen had, evenals de dichters, met hun lofzangen op den wijn, op de maan, op de bergen en op de bloemen. Wat had dit alles met het onbarmhartige leven te maken? De bergen benamen zonlicht, de wijn was doorzuurt van zweet, de bloemen verschrompelden in vuil en gore armoede en de maan bescheen liefdeloos de lichamen, aangevreten door onmenschelijke arbeid, kreunend wentelend in onrustigen slaap. Het leven was een martelend sterven en de schoonheid der dichters hiervoor nutteloos als een vriezende winternacht. Maar dan glimlachte hij. ‘Wij zijn de sterken, die het leed der zwakken om zullen zetten in geluk. Werken!’ Hij ging onhoorbaar heen en zette zich aan zijn schrijftafel om zijn papieren in orde te brengen voor morgen.
De brug was klaar, de lijn liep onafgebroken van Noord naar Zuid. De ingenieur snelde over de rotanbrug, waarmee de arbeiders voor zijn gemak, achter het huis de kloof overspannen hadden. Maar midden op de smalle brug gekomen, brak deze door. De ingenieur greep zich vast, zwaaide met de verbroken einden omlaag en viel neer in de tanden van het gedrocht, dat zoolang geduldig had gewacht. Si Akal rende het huis uit, zwaaiend zijn sewah. ‘De Chinees!’ gilde hij. De laatst overgebleven arbeiders kwamen toe loopen. Zij klauterden omlaag en droegen den doode naar boven. Begrijpend zagen zij elkaar aan, doorzochten het bamboebosch en de bergspleten, om hun meester te wreken, maar vonden niemand. Verbijsterd staarde Ts-oen naar het bleeke gelaat met de | |
[pagina 196]
| |
gesloten oogen. Zij bleef ineengedoken zitten naast de baar, die de inlanders van bamboe vervaardigd hadden. Zij schrok niet op, toen de trein knarsend in zijn remmen stopte voor de brug, om hem, den bouwer, mee te voeren. Even was zij opgestaan om al haar morphine te halen, zich er mee te vergiftigen en te gaan met hem over den afgrond van den dood. Maar zij bleef: in haar eenzaamheid zag zij den dood zwarter dan de schaduwen, die haar op zouden nemen, waar zij ook was. Zij zou teruggevoerd worden onder de mysterieus brandende lampen, in de zoet-walmende notenlucht van de opium en gaan door de vele handen zonder eerbied, van hen, die gejaagd komen en weer keeren, onbevredigd, norsch door wrevel en geldverlies. De Maleiers kwamen hem halen, na alle materialen en werktuigen in de wagons geladen te hebben. Zij volgde, niet wetend waarom, onbekend waarheen de trein reed. Dat was ook onverschillig. Overal zouden mannenhanden haar grijpen. Zij zonk naast de baar op het ijzer, dat er rondgestapeld lag, zonder hem aan te durven raken. Ook dorst zij zijn mond niet te sluiten met jaspis, om volgens haar zede zijn geest te sterken. Zijn geest was immers sterker, dan van alle Chineesche goden te zamen? De machine donderde zijn adem van 15 atmosfeer uit zijn stalen longen. De fluit gilde. Zij greep een pand van zijn afhangende jas en verborg haar gezicht er in. Toen reden zij samen over de brug.
J. Kannegieter |