De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Herman
| |
[pagina 124]
| |
Hoogeschool was aangeboden, waarvoor hij echter bedankt had, wijl zijn ambities elders lagen dan in het docentschap. In tegenstelling met Beinen was Terburg juist een man met een zeer verzorgd uiterlijk. Hij had een knap regelmatig gezicht met iets peinzends en soms lichtelijk droefgeestigs, in de uitdrukking van zijn donkerblauwe oogen en in de plooien naast zijn mond. De groote, regelmatig gevormde neus, stond sterk en recht in het gladgeschoren gezicht en gaf, met het hooge voorhoofd, daaraan een uitdrukking van een wellicht wat koude schranderheid. Door zijn donkerblond haar lag de scheiding steeds in ongerepte regelmaat en blankheid. De uiterlijke welverzorgdheid sprak ook sterk uit het snit van zijn kleeren, zijn donkere demi- saison, zijn onberispelijk zittende das onder het elegante half-stijve boord, den Engelschen vilthoed met een strak-puriteinsche deuk, de scherpe plooien in den pantalon. Hij was kleiner dan de zoo grof gebouwde Jaap Beinen, maar in de slankheid van zijn figuur was iets aristocratisch, dat die in alles doorgevoerde welverzorgdheid gedoogde, zonder dat ze een indruk wekte van fatterigheid. ‘Nou, kerel,’ sprak Jaap, ‘ik ben zeer benieuwd hoe je ervaringen zullen zijn,’ en een tikje jolige spot lachte in de lichtblauwe oogen. Herman glimlachte. ‘Ik heb heusch een beetje het gevoel, of ik examen moet gaan doen,’ sprak hij. ‘Het lijkt er ook wel wat op.’ ‘Dus ik tref jou straks op de Witte?’ ‘In de leeszaal. Salut hoor en sterkte!’ ‘Dank je.’ De beide vrienden scheidden en Herman duwde de glazen tochtdeur open, welke de vestibule van het Departement van de roezige buitenwereld afsloot. Een bode trad uit zijn loge op hem toe. ‘De Secretaris-Generaal wacht me,’ sprak Herman, terwijl hij zijn kaartje gaf. ‘Wilt u me maar volgen?’ Herman knikte en liep den man na over den breeden cocoslooper, een zijgang in, nog een gangetje; dan opende de bode | |
[pagina 125]
| |
de deur van een klein wachtvertrekje, schoof een stoel bij. ‘Als u even wilt plaats nemen.’ Hij liet Herman alleen. Het wachtkamertje was wel uiterst eenvoudig, om niet te zeggen, armoedig gestoffeerd en in het halve duister, dat er heerschte, waren de kleuren der dingen nauwelijks waarneembaar. Herman wierp even een blik door het tuimelraam, dat hoog in den wand een matgrijs schijnsel zond van een luchtkoker en hij verwonderde er zich over, hoe de straling van den blauwen zonnenhemel op dezen prachtigen lentedag, hier zoo triest verworden kon binnendringen. Het duurde even. Vaag drong tot zijn oor het geluid van een paar stemmen, het werd plotseling luider, een grove stem lachte, dan sloeg er een deur dicht en werd het stil. Hoe die Secretaris-Generaal er uit zou zien? Zwart heette hij, geen Mr. geen Dr. Zwart toutcourt, ‘meneer’ Zwart, een self-made man, zooals Jaap verteld had, opgeklommen van eenvoudig departements-klerkje tot dit hooge ambt. ‘Opgesprongen’ zooals Jaap zei, in een reeks schitterende benoemingen bij keuze. Herman had hem nooit ontmoet, maar in zijn voorstelling was het steevast iemand met een wat boersch-rood gezicht, lichtbruine, scherp kijkende oogen en een breeden zinnelijken mond, een man, die zich zichtbaar voelde en neerbuigend hoog zou doen. En 't grappige was, dat hij - Herman - zich nu tevoren al een beetje hautain schrap zette, tegen die aanmatiging en peinsde op een houding, waartegen die aanmatiging dadelijk te pletter zou loopen. Ineens trad de bode binnen. ‘De Secretaris-Generaal wacht u.’ Herman stond op en volgde andermaal den bode, die nu echter dadelijk een deur opende en dan wat plechtig aandiende: ‘Dr. Herman Terburg.’ De eerste sensatie, die Herman onderging, was, dat zijn voeten na den stuggen weerstand van den cocoslooper, nu zonken in een zacht tapijt en dan was er voor hem de groote deftige kamer met marquisen voor de vier ramen, welke uitzicht gaven op de bezonde straat. Het licht was er rustig zonder grijsheid | |
[pagina 126]
| |
en iets weldoend behagelijks waarde er, als in de studeerkamers van sommige Profs, waar hij vroeger tentamens aflegde. Achter een breede schrijftafel met maar heel weinig vertoon van boekenrijen en dossiers, zat in een stoel met hooge gebeeldhouwde rug een kleine bejaarde man met een geelbleek baarden-knevelloos gezicht; een zwart lusteren mutsje dekte den blijkbaar kalen schedel; op de groote gebogen neus stond wat scheef een gouden lorgnet. Hij hief met een snelle beweging het hoofd, toen Herman binnentrad, stond op en dan kwam de kleine gestalte, slank, maar wat nietig in een te ruime gekleede jas, vief op Herman toe en stak de hand uit. ‘Meneer Terburg. Hoe vaart u? Neemt u plaats.’ De stem klonk wat krakend, maar had onmiskenbaar een beschaafd timbre; Herman drukte even een kleine, koele hand en keek in een paar niet onvriendelijke grijze oogen. ‘Ik ontving uw uitnoodiging om eens bij u te komen praten, meneer Zwart,’ sprak Herman, terwijl hij plaats nam. De ander, die nu weer tegenover hem had plaatsgenomen, knikte met een glimlach, die plots wat zon bracht in den toch wel wat makaberen kop, met de dikke slaapaderen tegen de afgeplatte zijkanten van den schedel, welke aderen ten deele wegkropen onder het zwart lusteren kalotje. ‘Dat waardeer ik zeer, meneer Terburg. Ja, ik wil heel graag eens met u praten. Rookt u?’ en hij schoof Herman een kistje sigaren toe en een doos sigaretten. ‘Graag.... O, maar rookt u zelf niet?’ vroeg Herman, wat aarzelend. ‘Niet meer.... helaas. Maar ik geniet een beetje mee, als een ander het doet. U prefereert een sigaret? Ja, dat vreesde ik al! De geest van den tijd. Vluchtig en oppervlakkig, niet meer in staat tot een rustig-bezonken verfijnde genieting van hoogere orde,’ en als Herman onwillekeurig zijn wenkbrauwen even optrok: ‘Ik heb het over den tijdgeest, niet over u, meneer Terburg!’ en dan streek hij glimlachend een lucifer af en bood die Herman aan, waarna hij vervolgde: ‘Tja, ik veronderstel, dat u wel niet heelemaal onbekend zult zijn met | |
[pagina 127]
| |
de redenen, die mij aanleiding gaven, om u tot dit onderhoud uit te noodigen?’ ‘Ik heb er iets van vernomen door mijn vriend Beinen, meneer Zwart en verder zoo 't een en ander vermoed....’ Zwart knikte. ‘Ja, meneer Beinen is een schrander man, die mijn plannen wel zoo'n beetje kent. Laat ik u nochtans even in grove trekken.... Maar voor ik het vergeet, hetgeen we bespreken is strikt vertrouwelijk.’ Herman boog. De Secretaris-Generaal leunde nu wat achterover in zijn stoel, vouwde de kleine sterk dooraderde handen voor zijn borst en Herman zag, dat aan een dier handen een smalle gouden ring in de dikte van het vingervleesch gezonken lag, terwijl een tweede om den pink zat en snel flitste het door zijn brein: ‘Hij is weduwnaar.’ ‘Zooals u weet,’ klonk dan rustig de wat krakende stem, ‘komt er bij de Westersche groote mogendheden den laatsten tijd een neiging tot uiting om speciaal op handelsgebied onderling aansluiting te zoeken, ten koste van de kleine mogendheden. Niet met het vooropgezette doel om die kleine mogendheden te dupeeren, maar dat ze er practisch toch de dupe van zullen worden, staat wel vast.’ Herman knikte. ‘En het eenige verweer,’ vervolgde Zwart, ‘dat die kleine mogendheden tegen die funeste machinatiën van de grooten kunnen bieden, zou dan ook zijn een onderlinge aaneensluiting op handelsgebied, zoodat ze tezamen in dat opzicht zelf een groote mogendheid worden, die dan niet ongestraft door de anderen als een quantité négligeable zal kunnen worden beschouwd. Dit is “the story in a nutshell,” nietwaar?’ Herman knikte andermaal. ‘Ik ben me zeer goed bewust,’ vervolgde Zwart dan met een glimlach en een hoofsche buiging, ‘dat ik u daarmee niets nieuws vertel. Wat ik van dat onderwerp weet, dank ik voor het grootste deel aan uw zeer interessant werk: “De kleine staten van Europa en de Vrijhandel” en aan verschillende artikelen van uw hand in de Oeconomische bladen en andere periodieken. En het is trouwens juist door die publicaties van | |
[pagina 128]
| |
u, meneer Terburg, dat de aandacht van den Minister op uw persoon is gevallen.’ ‘De zaak zelf had toch ook al eerder, ik bedoel vòòr mijn publicaties daarover verschenen, de aandacht van de Regeering,’ sprak Herman. ‘Ik meen zelfs, dat Minister....’ ‘Zeker, zeker,’ gaf Zwart toe. ‘Maar die aandacht was tot heden vrijwel alleen beschouwend. Hoe staat er in Faust? Der Worte sind genug gewechselt, laszt mich auch endlich Thaten sehn. En de dingen ontwikkelen zich den laatsten tijd in zoo'n versneld tempo, dat de regeering zich niet langer verantwoord acht, met het spelen van een uitsluitend beschouwende, dat is een lijdelijke rol. Er moet gehandeld worden en dat wel binnen afzienbaren tijd. Nu zou een buitenstaander zeggen: Welnu, wat weerhoudt u? Handel dan!’ en Zwart keek Herman even glimlachend, maar toch ook met iets onderzoekends in zijn blik, aan. Herman knikte. ‘Ik begrijp, wat u zeggen wilt, meneer Zwart. De menschen, die handelend zouden moeten optreden of althans van advies zouden moeten dienen, dat zouden in de eerste plaats de gezanten en dan de consulaire ambtenaren moeten zijn.’ ‘Precies’ en in Zwart's oogen fonkelde iets bij het instemmend knikken van het makabere kopje. ‘En de gezanten’, vervolgde Herman ‘zijn meer politiek dan oeconomisch georiënteerd, terwijl de consulaire ambtenaren....’ Hij aarzelde. ‘Zegt u het maar,’ sprak Zwart. ‘We moeten vrijuit praten. De consulaire ambtenaren nietwaar, dat zijn maar al te vaak menschen, die hoewel volkomen intègre, toch niet steeds volmaakt gedésinteresseerd zijn in bepaalde handelsaangelegenheden. En wij moeten juist een man hebben, meneer Terburg, die volkomen objectief tegenover de oeconomische dingen staat. We moeten een man hebben, die ook niet in zijn bewegingen belemmerd wordt door politieke partijplichten, een man, wiens bekwaamheid en persoonlijke geschiktheid boven elke bedenking zijn verheven en die, last not laest, bereid is zijn ijver en kennis in dienst van de Regeering te stellen. Meneer Terburg en nu moet het hooge woord er dan maar uit,’ en Zwart keek | |
[pagina 129]
| |
Herman nu lachend aan, ‘de Minister meent, dat u, indien die bereidheid bij u aanwezig zou zijn, een van de weinige Nederlanders is, die in staat zal wezen, om die moeilijke taak tot een goed einde te brengen.’ Herman boog even en lachte ook. ‘Het is natuurlijk uitermate vleiend voor me, meneer Zwart, dat de Minister zoo over me denkt. Alleen zie ik de taak, die me zou opgedragen worden, nog niet erg duidelijk voor me.’ ‘Ik ook niet, meneer Terburg,’ sprak Zwart lachend, terwijl hij Herman opnieuw de doos sigaretten toeschoof. ‘Ik meen trouwens, dat het zòò zal zijn, dat, àls u de functie, de opdracht, aanvaardt, u de te volgen werkwijze zelf zult moeten bepalen. Daar is geen instructie voor te geven. En dat zou ook niet goed zijn, want dan zoudt u zich gebonden moeten achten aan voorschriften, die wel eens belemmeringen konden wezen. Nee, dat zou niet gaan. Maar een belangrijk deel van de taak zal in ieder geval dit wezen, dat u gedocumenteerde rapporten uitbrengt nopens de mogelijkheid en wenschelijkheid van oeconomische verdragen, tolunies, enzoovoorts. Maar ik zou u willen voorstellen daar nu maar niet dieper op in te gaan; daarover moeten we toch nader en meer gedétailleerd confereeren. Alleen dit nog: Om te beginnen had ik gedacht, dat het als voorbereidend werk, als inleiding, wel goed zou zijn om uw boek “De kleine staten van Europa en de Vrijhandel” in het Fransch, Engelsch en Duitsch te laten vertalen en misschien ook in het Deensch; natuurlijk op kosten van de Regeering en met het doel om het dan gratis te laten verspreiden onder de daarvoor in aanmerking komende corporaties en firma's. Dan moeten de consuls maar eens adreslijsten samenstellen.’ Herman voelde, dat hij een kleur kreeg van blijdschap. ‘Dat zou ik buitengewoon prettig vinden, meneer Zwart,’ sprak hij. ‘Het zou ook tevens zoo'n goede introductie voor mezelf zijn.’ ‘Daarom. Natuurlijk. U kent Deensch nietwaar?’ ‘Mijn moeder was een Deensche en ik heb zelf tot mijn vijftiende jaar in Kopenhagen school gegaan. Ik ken ook Zweedsch, maar geen Finsch.’ | |
[pagina 130]
| |
‘Dan laten we de Finnen er voorloopig buiten, meneer Terburg,’ sprak Zwart. ‘Maar nu nog een paar indiscrete dingen. We zijn aan het Departement nu eenmaal een beetje nieuwsgierig uitgevallen. U is gefortuneerd nietwaar?’ ‘Ja, ik kan heel goed leven.’ ‘Ik vraag dat niet,’ sprak Zwart met een fijnen glimlach, ‘omdat de Regeering misbruik wil maken van die.... aangename omstandigheid, door u met een zekere schrielheid te kunnen behandelen, maar het maakt u in uw bewegingen zoo veel vrijer. Als men altijd het bedrag van de vergoeding per dag zoo in aftrek- en optelsommetjes voor zijn geest ziet zweven.... Dat remt....e.... je ambitie, dat is zelfs eenigermate démoraliseerend. Ik weet dat uit eigen ervaring; ik heb nooit fortuin bezeten en ik weet het ook van anderen, die dan allerlei wanhopige en soms ignobele pogingen doen om wat men noemt er iets van ‘over te houden.’ Herman lachte. ‘Och wat dat aangaat, meneer Zwart,’ sprak hij. ‘Als de opdracht me aanstaat, dan zal ik daar misschien niet eens een belooning voor vragen.’ ‘Nee, nee, nee....! O meneer Terburg, zegt u zulke dingen toch nooit tegen anderen!’ riep de Secretaris-Generaal uit, terwijl hij met een grappig-verschrikt gebaar de kleine handen omhoog hief en dan zacht vermanend: ‘Kijk, dat is nu uw jeugd, uw idealisme. Niet, dat ik u van dat laatste berooven wil, maar u moet voor de regeering nooit iets voor niets doen. Dat is niet goed, want dat is nu heel gek, maar dan denkt men, dat het iets minderwaardigs is. Men gelooft nu eenmaal niet aan de waarde van iets, wat niets kost. Dat moet u maar eens onthouden. Maar in ieder geval zal dus het bedrag van de remuneratie dan wel geen beletsel vormen en dat is een goed ding. U is gehuwd?’ ‘Jazeker, sedert anderhalf jaar, meneer Zwart.’ ‘En....e.. is u nog met zijn beiden?’ Herman voelde, dat hij dwaselijk bloosde. ‘Nog wel; maar dat zal toch niet lang meer duren.’ ‘Aha! Ja, dat is zoo de normale loop der dingen. Maakt mevrouw het goed?’ ‘Dank u. Ja, dat gaat wel. Een beetje nerveus.’ | |
[pagina 131]
| |
‘Och ja, dat....e.. Maar in ieder geval zullen uw gezinsomstandigheden dan toch geen beletsel zijn om u tijdelijk eens elders te vestigen. In Brussel, Parijs, Kopenhagen, Oslo....?’ Herman antwoordde niet dadelijk. ‘Nee....’ sprak hij dan, even peinzend, maar dan dadelijk levendiger: ‘Nee, ik zie niet in, dat....’ ‘Meneer Terburg,’ sprak Zwart, terwijl hij manipuleerde aan het telefoontoestel op zijn schrijftafel, waarna hij den hoorn van den haak nam. ‘Ik zal nu even ‘....Jàà?.... met de Secretaris-generaal.... Meneer Van Gulik, zoudt u even bij me willen komen....?’ Hij legde den hoorn neer en dan weer tot Herman: ‘We zullen dan, dunkt me, ons gesprek nu maar moeten eindigen, meneer Terburg; ik ben erg blij, dat we voorloopig tenminste in beginsel het al zoowat eens zijn. Ik waardeer dat buitengewoon.... O, daar is meneer Van Gulik.’ Van Gulik, de referendaris, een nog tamelijk jonge man met een hooge blonde kuif en een sterk blozend gezicht, trad de kamer in en Herman zag dadelijk, dat hij hem kende uit zijn H.B.S. tijd, toen ze samen in de vijfde zaten. Hij rees even van zijn stoel. ‘Bonjour Terburg,’ zei de ander dadelijk en blijkbaar geenszins verrast, terwijl hij Herman de hand toestak. ‘Hè, dat is toevallig,’ sprak Herman de geboden hand drukkend. ‘Hoe gaat het?’ ‘O, u kent elkaar dus,’ sprak de Secretaris-Generaal nu plotseling met iets droog-ambtelijks in zijn stem. ‘Meneer van Gulik, gaat u maar even zitten. Heeft u zich met die heeren in verbinding gesteld?’ ‘Jawel meneer,’ sprak Van Gulik en Herman herkende ineens ook weer het wat lijmerig-brauwende Limburgsche accent ‘zoowel meneer Deynvoort als meneer Schwartzenberg hebben zich bereid verklaard om aanstaande Maandag om elf uur hier op het Departement te komen confereeren.’ De Secretaris-Generaal knikte en dan tot Herman: ‘Meneer Deynvoort is onze vroegere Consul-Generaal in Kopenhagen en meneer Schwarzenburg is attaché aan de legatie in Parijs; twee bekwame menschen met veel ervaring! Zou ik dan Maandagmorgen om elf uur op u mogen rekenen?’ | |
[pagina 132]
| |
‘Heel graag, meneer Zwart.’ Op dat oogenblik trad de bode weer binnen. ‘De Minister verzoekt de Secretaris-Generaal in zijn Kabinet.’ ‘Ja, ik kom,’ sprak Zwart en hij stond op, stak Herman zijn hand toe. ‘U hoort het. Ik word ontboden bij den Minister. Meneer Terburg, het was me bizonder aangenaam kennis met u te maken. En dan tot Maandag nietwaar?’ Herman, die ook was opgestaan, prevelde nog een paar beleefdheidsfrasen. Zwart wendde zich om, trad naar een groot cylinderbureau, dat aan een der ramen stond, trok de schuif dicht over de vele paperassen, welke het schrijfvlak bedekten, draaide den sleutel in het slot om, stak die in zijn zak. ‘Meneer Van Gulik, u neemt verder wel even de honneurs waar. Bonjour, meneeren,’ en de kleine figuur van den Secretaris-Generaal schreed met vlugge passen naar de deur en verdween. Herman was den ietwat spottenden glimlach niet ontgaan, waarmee Van Gulik naar die afsluiting van het bureau had gekeken, een handeling, die hem zelf ook even wat pijnlijk had getroffen. ‘Zoo, zoo, groote plannen geloof ik hè ... Proficiat,’ zei Van Gulik glimlachend, zoodra Zwart weg was. ‘'t Is nog wat vaag,’ antwoordde Herman, ontwijkend. ‘Hoe vind je onze ouwe baas?’ vroeg Van Gulik dan lachend, ‘Type hè?’ ‘Maakt een zeer schrandere en waardige indruk,’ antwoordde Herman. ‘Och jawel. Hij heeft zijn tijd gehad. Maar denk er om, dat je niet teveel aan zijn toezeggingen hecht, hoor.’ ‘Er is nog geen sprake van toezeggingen,’ sprak Herman koel. ‘Dit is de laatste hobby van de ouwe heer,’ lachte Van Gulik wat medelijdend. ‘Een oeconomische dwarskijker, hé? Er wordt een beetje om gelachen. Een beetje veel!’ en Van Gulik lachte u zelf met een hoog bijgeluidje achter in zijn keel. Herman zag hem verwonderd aan. ‘En die conferentie dan, Maandagmorgen?’ | |
[pagina 133]
| |
Van Gulik lachte weer op een wijze, of hij veel wist, maar het verzwijgen moest, zag Herman even aan met iets spottends: ‘Nou ja, dat is een conferentie,’ brauwde hij dan. ‘We zullen zorgen, dat er koffie is en sigaretten. God, we hebben hier telkens conferenties. Gezellig babbeltje.... De Minister is er zelf heelemaal niet voor, maar.... tja.... terwille van de grijze haren van Zwartje.... uit deferentie.... Enfin, maak je niet te veel illusies, amice.’ Hij zei: Amietse. ‘Dat doe ik niet,’ antwoordde Herman, toch onaangenaam getroffen door dien kleineerenden toon, na het prettige onderhoud met den Secretaris-Generaal. Ze waren nu weer in de gang gekomen en daar, een paar deuren verder, nam Van Gulik afscheid met een handdruk. ‘Je weet verder de weg?’ ‘Dat zal wel gaan. Adieu.’ Dan scheidden ze. Toen Herman weer op straat liep, was zijn eerste verwonderde gedachte, dat hij nu den Secretaris-Generaal van zijn verbeelding, den man met het boersche uiterlijk nooit zou ontmoeten en hij moest zichzelf even scherp voorhouden, dat de kleine, hoffelijke Zwart die titularis was. Dan, naast de blijheid om den inhoud van het gesprek, om de voorgenomen vertaling van zijn boek, en het heele perspectief van de interessante en belangrijke missie, zeurde toch ook de onaangename stem van Van Gulik. Misselijke vent was dat toch, met zijn ‘Amietse’ en ‘Profietsieat’. Hij wist het nu weer goed; hij had die Van Gulik nooit kunnen uitstaan, iets onbetrouwbaars had hij altijd gehad, dat zich trachtte te verbergen achter een masker van gemoedelijkheid en scherts, met lachende oogen, waar diepin echter altijd een loering was. En blijkbaar vertrouwde Zwart hem ook niet en schroomde nauwelijks om het te doen blijken. Maar wat drommel, wat kon hem overigens die vervelende kerel schelen! Want overheerschend in den wat jagenden storm van zijn gedachten, was toch wel het gevoel van vreugde en gevleidheid. Het had hem altijd gehinderd en hem een gevoel van onvoldaanheid gegeven, dat hij na het voltooien van zijn studie in | |
[pagina 134]
| |
Rotterdam, nog nooit eens kans had gekregen om iets anders te zijn, dan een kamergeleerde, een docent, een schrijver van wel zèèr geprezen studies en wetenschappelijke artikelen op oeconomisch gebied, maar die uiteraard toch maar in zeer beperkten kring gewaardeerd werden. Bovendien voelde hij heel goed, dat het op den duur tot een verstarring van zijn wetenschappelijk inzicht moest leiden, wanneer hij niet daadwerkelijk deel kon nemen aan de praktische verwezelijking van zijn theoretisch ontwikkelde stellingen. Hij moest hoognoodig de praktijk in, zelf midden in de branding van het oeconomische leven gaan staan, met menschen van allerlei richting van gedachten wisselen, met tegenstanders vooral en zijn oor te luisteren leggen naar wat er eigenlijk leeft en gist in de leidende handelskringen der kleine staten, over wier belangen hij, volgens zijn beoordeelaars, toch zooveel knappe en oorspronkelijke dingen had geschreven. Ja, de door Zwart aangeduide taak trok hem geweldig aan; als er ergens een gebied lag, waar hij mooi en opbouwend werk van groot practisch nut zou kunnen verrichten, dan was het inderdaad daar, waar de Regeering hem wilde heenzenden. Het was een mooie dag in zijn leven; men had de deur voor hem geopend, die toegang gaf tot het beloofde land van zijn ambitieuse droomen. Hij kon het betreden; hij zou het betreden! Er zong iets in hem.
Toen Herman in de leeszaal van de Witte trad, stak Beinen, die de deur blijkbaar in het oog had gehouden en niet ver daar vandaan zat te lezen, dadelijk een arm op, wierp zijn courant neer en liep op hem toe. Hij legde een hand op Hermans schouder. ‘Ga mee.... kunnen we praten,’ en hij voerde hem naar een rustig hoekje in de conversatiezaal, waar ze behagelijk neerzonken in de groote club-fauteuils. ‘En vertel es gauw.... Wat is je indruk? Een borrel?’ ‘Nee, nee, laat ik liever niets gebruiken,’ weerde Herman haastig af. 't Is ook nog zoo vroeg....’ en dan rustiger: ‘Mijn indruk, kerel, is zoo prettig en zoo gunstig als het maar zijn kan.’ | |
[pagina 135]
| |
‘Zoo....’ Het joviale, eerlijke gezicht van Beinen lachte verheugd. ‘Aardig type is die Zwart, zeg!’ sprak Herman. Beinen knikte. ‘Pientere baas. “The grand old man” van het Departement. Daar hebben ze nog geen ander voor, als die eens weg gaat. Hij heeft alles in handen. Een reusachtige werkkracht en een door en door fatsoendelijke vent en dàt tref je zoo zelden samen. Eeuwig jammer, dat zijn gezondheid de laatste maanden te wenschen overlaat. Maar vertel es. Kon je merken, dat ze behalve jou ook nog andere menschen op het oog hadden?’ Herman keek verwonderd op. ‘Andere menschen? Heelemaal niet. Ik kan me vergissen, maar ik kreeg de zeer stellige indruk, dat ik alleen maar ja te zeggen heb en de zaak is voor mekaar. Trouwens, ik ben uitgenoodigd om Maandagmorgen een conferentie te komen bijwonen op het Departement met nog twee menschen.’ ‘Wie zijn dat?’ ‘Een oud Consul-Generaal uit Kopenhagen....’ Jaap knikte. ‘Deynvoort. Ken ik wel. En wie is de andere?’ ‘Ik geloof, dat hij zei Schwartzenberg.’ ‘Dat kan. Van de legatie in Parijs. Die is hier, dat weet ik... Goed zoo. Nou maar kerel, dan komt het in orde hoor!’ ‘De Secretaris-Generaal zei ook nog,’ vervolgde Herman, terwijl hij licht kleurde, ‘dat hij mijn boek, je weet wel: De kleine staten van Europa en de Vrijhandel op kosten van de regeering in het Fransch, Duitsch en Engelsch en misschien ook in het Deensch zou laten vertalen, om het daarna, bij wijze van introductie, gratis te laten verspreiden.’ ‘Bliksems....! Dat is verduiveld mooi, zeg! Ze willen jou daar geloof ik in de boter braaien, hé? Maar het doet me allemachtig veel plezier, hoor.’ ‘Ik behoef je niet te zeggen, Jaap, dat ik jou bizonder erkentelijk ben voor al de moeite, die je je voor mij gegeven hebt,’ sprak Herman nu blij ontroerd. ‘Weet je, waar ik nog een oogenblik bang voor was?’ vroeg Jaap, die lachend had toegeluisterd. ‘Nou?’ | |
[pagina 136]
| |
‘Er was nog een candidaat, waar zelfs extra hard voor gewerkt is. Heerkens uit Roermond. Een zoon van het Eerste Kamerlid.’ ‘Hè....?’ ontviel Herman verwonderd en hij vertelde hem in het kort zijn ontmoeting met Van Gulik. Jaap lachte. ‘Je moet de smeerlappen maar kennen! Maar hij heeft toch geen kans. Zwart wil absoluut iemand hebben, die gevrijwaard is tegen elke partij-infectie en dat is heel goed gezien. Anders krijg je dadelijk een gekonkel met de “Liembuurgsche Liega” of hoe dat heet en dat zou de gewenschte atmosfeer ineens vertroebelen. Van Gulik weet dat wel en die probeert nu stemming te maken tegen de heele opzet. 't Gewone devies. Wij of niemand! Maar daar zal dat mannetje nu toch geen plezier van beleven. Zoo, zoo, dus dat zal gebeuren. Ik ben verduiveld benieuwd hoe dat nu verder zal verloopen. En Herman,’ vervolgde Jaap dan met eenige stemverheffing, terwijl hij hem lachend, maar toch met een zekere opmerkzaamheid aanzag, ‘wat zal je vrouw er wel van zeggen?’ ‘Nou,’ antwoordde Herman, wiens blik even wat afdwaalde ‘Reinilda heeft het de laatste tijd wel eens wat moeilijk en dan val ik haar maar niet te veel lastig met zulke dingen.’ ‘Dus ze weet er nog niets van?’ ‘Nagenoeg niets. Iets heb ik er van verteld.’ ‘Ze zou dan misschien te veel in spanning zitten?’ ‘Daarom. En de dokter zegt, dat we haar maar een beetje moeten toegeven, rustig houden.’ ‘Ah juist.’ ‘Ze agiteert zich zoo gauw. Zoo van die ideeën, hé? Ik ben ook niet met de wagen, want dan maakt ze zich ongerust, dat ik een ongeluk zal krijgen.’ ‘Och? Dat is toch lastig. Dus je bent met den trein gekomen?’ ‘Ja. Och en als ze nu geen grooter offer van me vraagt.’ ‘Nee, natuurlijk. Maar zoodra ze rustig is en weer belangstelling in die soort dingen krijgt, dan zal ze er toch zeker ook wel erg mee ingenomen zijn, niet?’ ‘Natuurlijk.’ | |
[pagina 137]
| |
‘Het is de groote kans in je leven, kerel, die krijg je geen tweede keer,’ sprak Jaap op ernstigen toon. ‘Ja, dat weet ik wel,’ zei Herman, even verstrakkend. ‘En 't is voor jou feitelijk een bekroning van je werk.’ Herman knikte nu instemmend. ‘Zoo voel ik het ook. Ik liep er straks nog over te denken. Ik heb me wel eens afgevraagd: Wat bereik je nu eigenlijk met die studie? Als je het nooit eens toetst aan de praktijk. Het ontaardt dan in een soort oeconomische philosofie, die practisch toch maar een zeer betrekkelijke waarde heeft.’ ‘'t Grapje van de philosofische eieren,’ lachte Jaap. ‘Zooiets. En je komt ook nooit eens uit je studeerkamer. Maar dit zie ik als iets reeëls.... iets levends, dat ook tastbare resultaten opleveren kan. Nee ik ben er vol van! Ik voel dat òòk zoo, hoor, net als je zegt. Het is de groote kans in mijn leven en ik verzeker je, dat ik hem zal grijpen!’ Jaap zag hem even zwijgend aan en knikte dan. ‘Zoo mag ik het hooren. 's Kijken Maandag al die conferentie. Zwart laat er geen gras over groeien. Koffiedrinken zullen jullie wel hier of daar samen doen, maar als je daarna nog tijd hebt, bel me dan even op. 't Interesseert me buitengewoon. Ik ben tot één uur op de Rechtbank en verder thuis.’ ‘Goed,’ sprak Herman, terwijl hij opstond, na een blik op den klok geworpen te hebben. ‘Dan ga ik er van door.’ ‘Blijf je niet borrelen?’ ‘Nee laat ik dat maar niet doen. Reinilda zal al naar me zitten uitkijken.’ ‘Ze weet toch, dat je in den Haag bent?’ ‘Dat wel, maar dan heeft ze weer visioenen van spoorwegongelukken....’ ‘Allemachtig! Enfin kerel, je bent getrouwd en je moet er wat voor over hebben, hé?’ Herman lachte even. ‘Ja, ja, spot jij maar. Adieu Jaap! Nog wel bedankt voor alles hoor,’ en na nog weer een blik op den klok geworpen te hebben, verliet hij haastig de zaal. Jaap Beinen keek hem na; even fronste hij de wenkbrauwen, dan haalde hij zijn schouders op en slenterde terug naar de leeszaal. | |
[pagina 138]
| |
Zoodra Herman op het Plein kwam, speurde hij dadelijk naar een taxi. ‘Station Hollandsche Spoor. Vlug!’ sprak hij. ‘Ik wou nog graag de trein van 4.10 halen.’ De belevenissen van de laatste uren hadden waarlijk de gedachten aan huis, aan Reinilda, een beetje op den achtergrond gedrongen, hij had zich zoo echt verlustigd in al die mooie en aantrekkelijke toekomstmogelijkheden, maar nu zakte die blijde stemming ineens weer een beetje af en zonder dat het hem klaar was waarom, drong er een gevoel van onvrede in zijn geest, nu hij terugdacht aan het laatste gedeelte van het gesprek met Jaap en tegelijkertijd welde een nerveuze haastdrang naar boven om maar gauw, gauw weer thuis te zijn. Och ja, 't wàs natuurlijk prettiger geweest en meer voor de hand liggend als hij nu met Jaap was blijven borrelen; hadden ze alles nog eens rustig onder het oog kunnen zien. Jaap was zoo goed gerenseigneerd en er waren nog zooveel dingen die hij - Herman - wel eens weten wilde en die hem ook wel van nut konden zijn bij de verdere ontwikkeling van het plan. Maar de gedachte aan Reinilda was ineens weer zoo sterk geworden, dat ze hem onweerstaanbaar wegtrok, met die plotselinge haast, welke - dat voelde hij zelf - bijna iets op een vlucht geleek. Daar kwam nog bij, doch daar kwam hij tegenover Jaap maar liever niet voor uit, dat hij de laatste weken heelemaal niet meer borrelde. Reinilda had, nu in haar toestand, zoo'n felle afkeer van een dranklucht, wanneer hij haar bij zijn thuiskomst kuste, dat ze haar afkeer niet verbergen kon en er bijna onpasselijk van werd. Dr. Surie had er wel een beetje om gelachen, gezegd, dat zooiets niet ongewoon was en, vertrouwelijk, dat Herman ook daar maar een beetje in moest toegeven. Nu, een groot offer was dat ook zeker niet en zoo het er al een was, dan had hij dat toch met alle liefde voor die arme Reinilda over; ze had het dikwijls zoo moeilijk en ze was zoo dapper. Het lichtelijk onprettige van het geval zat trouwens ook niet in het derven van een bittertje, maar in de belemmering van zijn bewegingsvrijheid tegenover zijn vrienden, want die | |
[pagina 139]
| |
vermeed hij nu toch liever, dan dat hij 's middags aanschoof aan de gewone bittertafel op de Club en dan spuitwater of thee zou moeten drinken. Middagthee bedierf bovendien altijd zijn eetlust. Tendeele was dit wegblijven een vorm van valsche schaamte, zeker, zeker, maar daar kwam toch ook bij, dat hij tegenover de ongetrouwde lui van zijn clubje liever niet praatte over Reinilda's toestand en de wat nerveuze verschijnselen daarvan. Daar gingen ze dan allicht glossen op maken, nu wel niet onkiesch, maar hij zou het toch niet kunnen aanhooren. Hij had nu maar laten weten, dat hij door drukke werkzaamheden en uitstedigheid voorloopig verhinderd was om te komen en dan mochten ze achter zijn rug, als ze er plezier in hadden, zoo veel grapjes verkoopen als ze wilden. Maar dàt viel niet te ontkennen, een beetje vervelend was het wel. Het gaf hem weer even een gevoel van rust en voldoening, toen hij de trein nog juist haalde en het dadelijk vlugge wegschieten van dezen uit de overkapping van het Haagsche station, onderging hij bijna als een gelukssensatie. Hij raadpleegde het spoorboekje, keek op zijn horloge. Vier uur zes, de trein was dus precies op tijd vertrokken; gelukkig stopte hij niet in Leiden, maar wel in Haarlem; vier minuten over vijf was hij in Amsterdam. Dan dadelijk een taxi, kon hij kwart over vijf thuis zijn in de Apollolaan. Als er nu maar een taxi was, want de lucht dreigde en als het regende, ontstond er altijd een run op die dingen en met de tram deed hij er zeker een half uur over. Tja, dan zou Reinilda zich weer agiteeren. Zijn gezicht betrok even; 't zou toch een heele rust zijn als het kind er maar was. Enfin, dat zou gauw genoeg zoover wezen. Hij stak een sigaret op, haalde de drukproeven uit zijn zak van zijn laatste artikel in de Oeconomische Bladen en verdiepte zich plichtmatig in den taaien arbeid der correctie. Dan, stilaan dreven zijn gedachten toch weer naar het prettige ouderhoud met Zwart. Zijn boek vertaald en verspreid in het buitenland. Het was misschien een beetje ijdel, maar dat vleide hem toch buitengewoon. Zoo'n ongedroomd succes en hij had juist een brief gehad van den uitgever, waarin die klaagde dat, ondanks de gunstige persbeoordeelingen, de verkoop | |
[pagina 140]
| |
toch zoo slecht ging. Jaap Beinen was er ook zoo hartelijk blijverrast door geweest. Hoe dat Maandag op de conferentie toe zou gaan? In ieder geval moest hij zorgen dan zelf al een meer gedétailleerd plan in portefeuille te hebben. Door zijn denken heen flitsten nu en dan al een paar projecten. Enfin, daar moest hij zich een paar dagen maar eens rustig aan wijden. Ook eens nagaan, wie die Deynvoort was; Beinen kende hem. Had die ook niet eens iets geschreven.... Over vrijhandel of zoo iets? Vaag schemerde hem wat voor den geest. Vanavond maar dadelijk de boekhandelaar eens opbellen en anders even aanwippen bij de Universiteits-bibliotheek. Die Schwartzenberg zou er wel meer bijzitten voor decorum. Volledigheidshalve! Herman glimlachte, peinsde nog wat door over het onderwerp, in wat fantastische succes-visioenen, tot hij zijn aandacht plots weer dwong naar het correctiewerk en naarstig en soms wat geërgerd, met gevlagde stokjes de zetfeilen verbeterde. Haarlem voorbij drongen de gedachten aan Reinilda opnieuw alle andere overpeinzingen weg; hij stak het nog onvoltooide correctiewerk weer in zijn zak, staarde even naar buiten, waar aan de overzijde van de vaart, de auto's traag en wat nietig over den gladden weg schenen te schuiven en nog vòòr Halfweg trok hij zijn demi al weer aan, kreeg zijn paraplu uit het net, zette zijn hoed op, keek op zijn horloge, gunde zich geen tijd meer om gemakkelijk te leunen, balanceerde maar zoowat op den rand van de trijpen zitting. Tien voor vijf. Over veertien minuten moest hij in Amsterdam zijn. Of de trein het halen zou? | |
IIReinilda zat in haar lage crapaudje bij den haard, waarin een kunstvuurtje wat roode vlammentongen liet lekken aan keurig gestapelde asbesten houtblokjes; buiten viel de schemer van den vroegen Lenteavond en in de kamer donkerden de dingen stilaan weg. De gloed uit den haard wierp een blos op het volle ronde | |
[pagina 141]
| |
gezichtje, een sprankeling van rosse glanzinkjes over het dikke hoogblonde haar, hetwelk, in het midden gescheiden, in een fraaie golving de kleine ooren bedekte en bracht een matgouden tinteling in de donkergrijze oogen. ‘Jij vrouwtje met je kinderoogen,’ zei Herman soms, doelend op de lange omgebogen wimpers, die, als een kostelijke fijne franje, de teere gelaatshuid even beroerden, wanneer Reinilda in zijn liefkoozing haar oogen sloot. Mevrouw Ramshorst, haar moeder, zat tegenover haar; een vijftig jarige weduwe was ze, groot en forsch en nog uitnemend geconserveerd. Doch bij het klimmen der jaren was het aanvankelijk ook hoogblonde haar, sterk verdonkerd, met hier en daar al grijze vlijen, welke niet meer door een kunstige kapping verborgen konden blijven. Het gezicht was nog vol, maar de bijziende en telkens dichtgeknepen oogen gaven er, met het veelvuldig gebruik van de face à main, wel eens iets vorschends aan, dat echter nooit mishaagde door eenige scherpheid. En dit laatste was ook hierom uitgesloten, wijl op het gelaat zoo gemakkelijk een levensvreugdige lach zonde. Mevrouw Ramshorst wàs trouwens een levenslustige vrouw, die zich kostbaar en met veel smaak kleedde en aan de zorg voor haar toiletten dan ook een groot deel besteedde van haar rustig onbekommerd leventje van welgestelde dame-alleen, in een comfortabele flat, met een toegewijde Duitsche meidkamenier en een vertrouwden en uiterst correcten huisknechtchauffeur. De laatste weken had ze het haar moederlijke plicht gevonden om, met het oog op Reinilda's toestand, haar wat nerveuze dochter geregeld 's middags gezelschap te houden, als Herman niet thuis was en hoewel ze ‘naaien’ iets vreeselijks vond, Reinilda toch op die middagen trouw te helpen bij het maken en borduren van babykleertjes, welke Reinilda echter grootendeels kant en klaar, in sierlijke doozen met roze en blauwe strikjes uit Londen had laten komen. Zoodra de schemer viel hadden de dames den arbeid echter dadelijk gestaakt en in de groote kamer, waar de blaren der toefen chrysanten in hooge vazen een zacht-aromatischen geur verspreidden, gingen nu de schaarsche woorden van het wat uitgeleefde gesprek. | |
[pagina 142]
| |
Reinilda had haar mooie slanke handen op de leuningen van den crapaud gelegd en leunde wat moe in de zachte zijden kussens; haar oogen staarden in den gloed van de lekkende roode tongen in den haard, terwijl ze nu en dan een hand ophief en het schijnsel liet spelen tusschen haar vingers. ‘Wat is Her in den Haag gaan doen?’ vroeg haar moeder, waarna ze haar theekopje van het bijzettafeltje nam en leegdronk. ‘Hij moest Jaap Beinen spreken, geloof ik,’ antwoordde Reinilda wat lusteloos, ‘maar hij heeft beloofd om tijdig voor 't eten thuis te zijn.’ ‘Is hij met den wagen?’ ‘Nee,... Ik vond het prettiger als hij met den trein ging. Ik ben zoo bang voor ongelukken.... Je zult altijd zien....’ Mevrouw Ramshorst lachte. ‘O, maar als je moeder er mee rijdt, komt het er niet op aan, hé? Niet zoo toegeven aan al die angstjes, Rein. Die arme Her! Hij mag al niet borrelen ook. Mij schenk je trouwens vanmiddag ook niks.’ ‘U hebt net uw thee op,’ sprak Reinilda. ‘Nou ja.... thee,’ zei mevrouw Ramshorst een beetje verachtelijk. ‘Als u iets wilt hebben, zal ik Louise wel bellen,’ sprak Reinilda wat onstemd en ze maakte een flauwe beweging om op te staan. ‘Nee, kindje, 't is maar malligheid,’ suste haar moeder. ‘Zoodra Her thuiskomt rijd ik nog even naar de van Meeterens, daar krijg ik mijn glaasje sherry wel en als ze niet ontvangen, neem ik het thuis. Je weet wel, ik lijd nooit gebrek. Maar in ernst, je moet een man zulke dingen niet ontzeggen; dat is niet goed.’ Reinilda's handen knepen even in de leuningen van de crapaud, haar wenkbrauwen fronsten zich en de gouden glans in de oogen verdofte achter het floers der wimpers. ‘Och.... Ma.... Bemoei u dààr nu toch asjeblieft niet mee. Ik word nu eenmaal dadelijk draaierig en misselijkachtig, zoodra ik iets van drank ruik en Her heeft het heelemaal uit eigen beweging voor me gelaten. Wat ik erg lief van hem vind.... natuurlijk! Maar ik weet ook zeker, dat hij daar- | |
[pagina 143]
| |
mee volstrekt geen groot offer brengt. Bovendien is het toch immers maar tijdelijk! Over vijf weken kan baby er zijn en dan gaat alles weer gewoon.’ Mevrouw Ramshorst gaf geen antwoord, ze keek even door het raam naar het bleek opalen buiten, waar in de straat de lichten der lantaarns reeds in glans wonnen. Dan boog ze zich wat voorover. ‘O, Willem staat er al met de wagen zie ik. Goed op tijd.’ ‘Gaat u al heen?’ ‘Nee, ik wacht tot Her er is.’ Er viel een zwijgen; Reinilda ging even verzitten en zuchtte. ‘Heb je 't een beetje moeilijk?’ vroeg haar moeder. Ze schudde het hoofd. ‘Gewoon,’ zei ze berustend. ‘Maar ik wou, dat mijn man thuis kwam.’ ‘Die zal niet in zeven slooten tegelijk loopen. Zeg Rein, heb ik je dat staaltje al laten zien van dat complet....?’ Reinilda antwoordde niet; haar aandacht werd getrokken door een clactongeluid vlak bij het huis, dat blijkbaar den chauffeur van mevrouw Ramshorst's auto waarschuwde. Ze stond vlug op en trad naar het raam; in de ruime, donkere japon, wist ze haar zwangerschap nog zoo te verbergen, dat de slankheid van haar rijzige figuur er nauwelijks door geschaad werd. ‘Her!’ zei ze blij; buiten dreunde het geluid van een dichtklappend portier. Reinilda ging weer zitten. Een oogenblik later trad Herman de kamer in. ‘Zoo, nog in donker?’ klonk zijn stem opgewekt. ‘Och mama, is u er ook nog? Prettig. Dag schat,’ en zich over Reinilda heenbukkend, kuste hij haar op den mond. ‘Dààg....’ zei ze zacht en vleiend, terwijl ze even zijn hand greep. ‘En hoe heb jij het gehad in den Haag?’ vroeg mevrouw Ramshorst. ‘Best,’ antwoordde hij luchtig. ‘Een paar menschen gesproken en een conferentie gehad. Hier geen nieuws?’ ‘Niks,’ antwoordde Reinilda. ‘Pakje boeken voor je gekomen, ligt op je kamer en Ma en ik hebben zitten naaien.’ | |
[pagina 144]
| |
‘Wel, wel, hoe verdienstelijk,’ lachte Herman wat druk. ‘En u, die zoo'n hekel aan dat gepik heeft, mama. 't Is erg lief van u hoor, om Rein zoo te helpen.’ ‘Jongen, ik geef me niet voor beter dan ik ben,’ lachte mevrouw Ramshorst ‘als ik een jaar lang elken dag deed, wat ik vandaag gedaan heb, dan zou ik er nog geen roggebroodje mee verdiend hebben. Maar 't was toch gezellig, hé, Rein?’ Reinilda knikte en glimlachte wat flauwtjes. Mevrouw Ramshorst stond op. ‘Nu ga ik eens zien, waar ik mijn sherry kan ophalen,’ lachte ze. Ze bukte zich over haar dochter. ‘Nee, blijf maar zitten,’ en ze gaf haar een kus. ‘Dag Reintje, hou je maar goed hoor, kind. Her.’ ‘Ik laat u uit, mama.’ In de gang bij de voordeur vroeg hij zacht: ‘Hoe was ze?’ Mevrouw Ramshorst knikte en tuitte even haar lippen. ‘Best. Heel normaal,’ en dan zachter: ‘Je moet haar niet te veel verwennen, hoor. 'n Beetje kuurtjes.’ ‘Och, ze is heusch niet veeleischend,’ antwoordde hij met een zachten glimlach. ‘En ze is zoo dapper. 't Is toch ook een heel ding.’ Mevrouw Ramshorst zweeg even. ‘Enfin, je bent heel lief voor haar, dat is zeker.’ Herman ontsloot de deur. ‘Ik zal nu maar gauw weer naar binnen gaan, anders denkt ze nog....’ ‘Ja, goed. Dank je. Dag Her.’ En mevrouw Ramshorst liep op de wachtende auto toe; Herman sloot de voordeur. ‘Wat was er?’ vroeg Reinilda, zoodra hij weer binnen trad. ‘Niks, kindje. Hoezoo?’ ‘'t Afscheid duurde zoo lang.’ Hij ging er niet op in. ‘Wou je blijven schemeren?’ vroeg hij opgewekt, ‘of zal ik het licht....?’ ‘Ja, goed, vent. Jij houdt niet van schemeren, hè?’ Hij trad naar de deur, draaide de schakelaar om. Als het zachte licht uit de plafonnier neerstroomde zag hij, dat ze met een gebogen hoofd en een hand voor haar oogen zat. | |
[pagina 145]
| |
‘Wat heb je?’ vroeg hij verschrikt. ‘Dat felle licht ineens zoo.... Wacht maar even.... 't zal dadelijk wel wennen.’ Hij trad nu op de ramen toe, trok de overgordijnen dicht; als hij zich omwendde, zat ze nog in dezelfde houding. ‘Durf je nog niet?’ ‘Ik licht telkens één vinger op,’ zei ze. ‘Zoo.... nu zal 't wel gaan,’ en ze knikte hem toe. ‘Wil je thee?’ ‘Thee? Och nee, laat maar; we gaan dadelijk eten.’ ‘Hè, dat je nu ook niet van thee houdt. Ik vind het zoo akelig, als je nu om mij heelemaal niets drinkt,’ sprak ze op een wat kinderlijk klagenden toon. ‘Toe mannie.... neem nu één kopje.’ Hij was op haar toegetreden, nam haar mooie blanke handje, drukte er een kus op. ‘Nou, graag dan.’ Ze stond op, trad naar de theetafel; hij ging zitten in den crapaud, dien mevrouw Ramshorst had verlaten. ‘Hier vent....’ Ze zette het kopje op het bijzettafeltje, streek even met heur hand over zijn haar en ging dan zelf ook weer zitten, maar met een zucht en een blijkbaar pijnlijke verwringing van het lichaam. Waarna ze hem echter dadelijk weer toelachte. ‘Pijn?’ vroeg hij nochtans, dadelijk ongerust. Ze schudde het hoofd. ‘Let er maar niet op, jongen. 't Is niks hoor.’ Hij aarzelde een oogenblik of hij haar het groote nieuws nu mee zou deelen, nam een slokje van zijn thee, knabbelde op het spritsje, dat ze er bij had gelegd. Dan bedacht hij, dat er eigenlijk geen haast bij was en het ook beter zou zijn als hij er nog even mee wachtte. Ze vroeg er gelukkig niet naar. ‘Kijk eens,’ zei ze, een kinderjurkje omhooghoudend. ‘Snoezig.’ Hij knikte haar toe en haar oogen glansden. ‘Zelf gemaakt?’ vroeg hij. ‘Ja... tenminste... kantjes aangezet... Zoo leuk...’ Ze praatten nog wat door over het komende kindje en Reinilda vertelde nu wat haar moeder, onbegrepen tactvol, zooal had gebabbeld, louter opwekkende geschiedenisjes en | |
[pagina 146]
| |
schandaaltjes, die de vroolijkheid nu bij het wederverhalen nog eens terugbrachten op Reinilda's gezichtje. En verliefder dan ooit knikte hij haar toe, terwijl ze vertelde en prevelde maar zachtjes bijvallend: ‘Gut, lieverdje.... maar, kindje toch.... O, schande.... diertje....’ Tot ineens, met een plotse verdoffing van den oogglans, ze wat pruilend vroeg: ‘Zeg vent.... verbeeld je.... Nu verweet ma me, dat ik jou allerlei dingen ontzegde en dat dat zoo akelig voor je was....’ ‘Och kom, dat meent je ma niet....’ suste hij dadelijk en dan lachend: ‘Ziet dat altijd weer op die ongelukkige borrel? 't Bevalt me best zoo. Misschien word ik nog wel geheelonthouder. Weet je, wat het is? Je moeder is zelf zoo dol op een apéritiefje....’ Reinilda lachte. ‘Dat kan best.... dacht ik ook even, maar ik durfde het niet te zeggen.’ ‘Nee, dat is ook maar beter. Als het ging omhet rooken van een pijp, dan zou ze het zoo erg niet vinden....’ ‘En dan was het voor jou veel erger!’ ‘“Erg” is er nooit iets, mijn lieverdje,’ sprak hij, ‘als ik er jou een plezier mee kan doen.’ Hij trad op haar toe, nam haar gezichtje tusschen zijn handen, kuste haar op den mond; heur fijne hand woelde zacht door zijn haar.
Aan tafel begon hij nu wat te vertellen van zijn bezoek aan het Departement, maar hij gaf daarbij dermate toe aan een neiging om sterk uit te weiden over de persoonseigenaardigheden van den sympathieken ouderwetschen Secretaris-Generaal met zijn grappig lusteren mutsje en over het weer ontmoeten van dien lijmerigen van Gulik, dat de zaak, waar het eigenlijk om ging, in vaagheid op den achtergrond bleef. Tot hij in zijn vreugde om het feit, ineens gewaagde van de voorgenomen vertaling van zijn boek. ‘O, dat zou heerlijk voor je zijn, Her,’ zei ze dadelijk. ‘Maar ik begrijp niet goed, schat, hoe komt de regeering er zoo toe om de kosten te willen dragen; anders zijn ze toch zoo scheutig niet?’ | |
[pagina 147]
| |
‘Nee, zeg dat wel,’ lachte hij wat onzeker, ‘maar dat boek zou een soort introductie voor me zijn, in de landen, waar het verspreid wordt. Als ik er dan zelf kom, dan weten ze meteen, wie ik ben....’ Ze zag hem even aan en de lange wimpers knipten een paar maal, in peinzing vertraagd, voor de lieve grijze oogen. ‘Als jij er zelf komt....?’ herhaalde ze. ‘O, dan moet je er eens naar toe, ‘lezingen houden en zoo....?’ Ze waren aan het dessert en hij veinsde even een bizondere aandacht aan de peer, welke hij voor haar schilde. ‘Zoo sappig.... het stroomt er uit.... Bitte....!’ en hij reikte haar het bordje toe. ‘Ja, ja,’ sprak hij dan luchtig. ‘Lezingen houden.... allicht ook.’ ‘Oòk?’ vroeg ze nu, in voelbaren argwaan. ‘Wat dan nog meer?’ ‘Nou ja, ik zou er allicht....’ aarzelde hij. ‘Kijk, als ik studie wil maken van de toestanden daar in handelskringen, dan is een ...e...vluchtig bezoek niet voldoende, hè?’ ‘Nee, dan zou je er langer moeten zijn.’ ‘Nou.... langer....’ weerde hijzelf even verschrikt af. ‘Waar zou dat wezen?’ vroeg ze dan scherp zakelijk. Hij haalde zijn schouders op. ‘Brussel, Parijs misschien.... Kopenhagen....’ Ze zweeg, sloeg haar oogen neer, drukte de geschilde peer met haar dessert vorkje in kleine partjes. ‘Och.... 't is allemaal nog vaag....’ sprak hij met een poging om luchtig te doen en hij floot even een wijsje, terwijl hij met zijn vingers op de tafel trommelde. Ze knikte, zonder op te zien.
Dien avond, toen ze in de voorkamer aan de thee zaten, kwam Koba ineens oploopen. Koba was Hermans eenige zuster; ze was getrouwd met Gerard Beinen, een jongeren broer van Jaap uit den Haag. Gade van een drukken man en moeder van zes drukke kinderen, zag ze er gewoonlijk een beetje onverzorgd uit; er gaapte wel eens een ongeweten winkelhaak in haar rok, er was wel eens een vlek op haar japon en in het kortgeknipte donkerblonde haar, was de golving meestal onnaspeurlijk verdwenen, | |
[pagina 148]
| |
maar er zonde iets prettigs in het bruinverbrande gezicht met de ronde helderblauwe oogen en er was iets kordaats, zonder bazigheid, in het stevige van de kleine, nog welgemaakte gestalte. ‘Pop’ was al sedert de kinderjaren haar bijnaam in de familie geweest, wijl ze als klein meisje reeds sterk herinnerde aan zoo'n Käthe Kruse-scheppinkje. Evenals Herman schrander en vlot leerend, had ze zonder veel inspanning in korten tijd de Mr.-titel gehaald. Ze had dan ook met Reinilda, die de gewone luxe-opvoeding van rijk, jong meisje had genoten, zonder een zweem van ernstige studie, met een jaar in Engeland en een jaar in Zwitserland ‘voor de talen’ en de ‘wintersport’ zoo weinig geestelijk contact en ze stonden ook in andere opzichten zoo ver van elkaar af, dat er zoomin kans bestond op een groote genegenheid als op een scherpe ruzie en bovendien had Pop gemeenlijk toch ook geen tijd, om zich, buiten haar gezin, veel met anderen te bemoeien. Maar ze hield veel van Her en den laatsten tijd kwam ze, als de oudste kinderen naar school waren en de kleinsten sliepen, wel eens even aanloopen bij Reinilda, om die met verhalen uit haar eigen rijke belevenissen, de zorgen voor de op handen zijnde eerste bevalling, wat weg te praten. Maar op dit avondlijke theeuur verscheen ze anders nooit. ‘Hè....’ sprak Herman dan ook verwonderd, toen zijn zuster binnenkwam. ‘Goeien avond, jonge lieden,’ zei Koba opgewekt en als Reinilda een beweging maakte om op te staan. ‘Nee Rein.... blijf zitten; ik trek wel even een stoel bij. Ik kom maar even. Kijk....’ en ze overhandigde Reinilda een boek. ‘Prof. Forel. De opvoeding van het jonge kind,’ las die hardop. ‘Gut ja, dat is misschien wel eens aardig. Dankje.’ ‘'t Is heel goed, met een aanbeveling van Professor Meinesz,’ sprak Koba. ‘Je moet het maar eens inzien en je kunt het zoo lang houden als je wilt.’ ‘Lief van je,’ sprak Reinilda. ‘Maar je weet, ik heb al zoo'n soort boek van je; van Faber....’ ‘O, gut.... nee toch....’ zei Koba even aarzelend, maar dan dadelijk weer met zekerheid: ‘Ja, ja.... maar dit is veel beter....’ | |
[pagina 149]
| |
Herman keek zijn zuster even van terzijde aan, begreep niet goed, wat haar eigenlijk bewoog, om nu alleen om dat boek, op dit uur uit haar huishouden te komen loopen, maar Koba wendde zich meteen al tot hem. ‘Gut Her, wat een prachtige onderscheiding voor je!’ Hij schrok er van. ‘Hoe kom jij daaraan?’ Koba lachte. ‘Van Jaap. Geert belde hem vanmiddag op voor iets anders en toen vertelde hij er wat van. Schitterend zeg! Vind je 't niet om trotsch op je man te zijn, Rein?’ Reinilda knikte en keek naar Herman. Ze hadden na tafel, toen het gesprek over dat onderwerp zoowat was doodgeloopen, het niet meer aangeroerd, maar het trof Herman pijnlijk, dat Koba er blijkbaar nu speciaal voor kwam, al was 't hem niet geheel duidelijk, waaròm ze dat deed. ‘En vertel es,’ sprak Koba, ‘wat gaat er nu eigenlijk gebeuren? Wat moet je zooal doen? Jaap sprak van een bizonder eervolle opdracht, maar Geert en ik snapten toch niet goed het fijne van de zaak.’ ‘Dat kan ik ook nog niet zeggen,’ antwoordde Herman, na een wat schuwen blik op Reinilda, die haar nagels wat zat op te wrijven. ‘De eigenlijke taak moet nog omschreven worden. Het zal een soort oeconomisch-diplomatieke missie zijn, als ik het wel zie, maar aanstaande Maandag is er een conferentie met nog een paar andere menschen in den Haag en dan zal ik er wel meer van te weten komen. Voorloopig is voor mij de mooiste toezegging, dat mijn boek op kosten van de Regeering, vertaald zal worden in het Fransch, Engelsch en Duitsch en waarschijnlijk in het Deensch.’ ‘Dat vind je leuk?’ zei Koba met stralende oogen. ‘Ja, daar ben ik geweldig mee ingenomen,’ en hij kleurde even bij die bekentenis ‘Heerlijk zeg!’ riep Koba uit. ‘Rein, vind je het ook niet dol? Wat een prachtkans voor Her, hè?’ Reinilda keek nu op en knikte rustig. ‘Ja, ik ben erg blij voor Her, dat ze hem aangezocht hebben,’ sprak ze; ‘dat is echt een onderscheiding.’ ‘En wat een perspectief zit er in!’ riep Koba uit. ‘Je hebt | |
[pagina 150]
| |
het natuurlijk dadelijk aangenomen, hè, Her? Zoo'n prachtkans krijg je maar eens in je leven!’ Herman's gezicht verstrakte. Weer die ‘prachtkans’; dat was een woord van Jaap, dat Koba nu herhaalde. Ze keek hem met haar ronde blauwe oogen sterk aan, in de blijkbaar wat gespannen verwachting op het antwoord, dat hij zou geven. ‘Ik heb,’ sprak hij koel, ‘nog niets aangenomen en nog niets verworpen. Ik heb alleen toegezegd, dat ik Maandag die conferentie zal bijwonen.’ ‘Heb je dat?’ vroeg Reinilda eensklaps en haar stem klonk wat schril. ‘Ja, kindje....’ ‘Maar natuurlijk, Rein!’ riep Koba uit. ‘Daar moet Her toch heen gaan!’ ‘Ik zeg toch niet, dat hij er niet heen moet gaan,’ antwoordde Reinilda wat scherp, terwijl een hoogrood haar rond gezichtje kleurde en de oogen sterk opglansden. ‘Her zal trouwens zelf zijn houding in deze wel bepalen.’ ‘Dat is te hopen,’ antwoordde Koba. Herman's gezicht betrok. Dit gesprek over hem, tusschen zijn vrouw en zijn zuster, deed hem zeer pijnlijk aan. ‘Nu ja, Pop,’ sprak hij wat gemelijk. ‘Laat dat nu maar... dat komt wel terecht.’ Koba haalde haar schouders op. ‘Enfin, ik ben stom verbaasd. Ik dacht jullie allebei in een enthousiaste stemming te vinden. Maar 't lijkt er meer op, of je naar een begrafenis moet.’ Ze stond op. ‘Nou, mijn man en mijn jongens wachten. Ik ga. Nee Her....’ weerde ze af met een handbeweging, ‘blijf maar bij je vrouw. Ik kom er wel uit. Daàg.’ En voor Herman uit, liep ze vlug de gang in. De voordeur sloeg al een beetje dreunend dicht, toen hij nog maar, wat onthutst, in de hal trad. Ontstemd wendde hij zich om en kwam weer in de kamer. ‘Wat is dat nou voor een idioot bezoek?’ vroeg Reinilda Hij haalde zijn schouders op, gaf niet dadelijk antwoord, stapte even wat heen en weer. ‘Och....’ sprak hij dan. ‘Ik vermoed wel zooiets. Daar | |
[pagina 151]
| |
zit Jaap achter. Die is overtuigd dat, indien ergens, dààr mijn carrière ligt. Natuurlijk vreeselijk aardig van hem. Hij is ook de man, die de aandacht op mij gevestigd heeft. Maar Jaap zei ook tegen mij, precies wat Pop nu herhaalde, dat het de groote kans van mijn leven is. En dat is ook wel zoo. Zooiets wordt je nooit voor de tweede keer aangeboden. Enfin, maar nu is hij blijkbaar bang, dat...e...’ Hij aarzelde. ‘Zeg het maar,’ sprak Reinilda rustig, ‘want dat voelde ik aan Pop. Dat ik er bezwaar tegen zou hebben, hè?’ Herman haalde weer even zijn schouders op, vermeed haar aan te zien. ‘Maar vent,’ sprak ze dan, en haar stem beefde wat, ‘ik zal jouw geluk toch nooit in de weg staan en je toch zeker niet tegenwerken, als je een levensillusie kan verwezenlijken?’ ‘Natuurlijk niet, schat!’ borst hij ontroerd uit en op haar toetredend, bukte hij zich over haar heen en kuste haar op het voorhoofd. ‘We leven toch in alles samen, jongen,’ zei ze, zijn hand vasthoudend, ‘jouw succes is toch evengoed mijn succes en je weet toch wel, hoe heerlijk ik het vind en hoe trotsch ik ben, als ik zie, dat ze jou waardeeren en als je beroemd zou worden. Toe, ga nu weer gezellig tegenover me zitten, dan krijg je je tweede kopje thee. Ik heb Pop niet eens een kopje aangeboden, bedenk ik me nu, maar ik was ook zoo verbouwereerd over dat bezoek. Ze lijkt wel stapel!’ besloot ze lachend, terwijl ze naar de theetafel ging. Herman lachte ook wat en ging weer zitten in zijn crapaud. ‘Och, Pop meent het wel goed,’ zei hij dan. ‘Dat is haar ook geraden!’ lachte Reinilda wat schril en ze zette het kopje bij Herman neer; dan vroeg ze op lieven toon: ‘Waarom rook je niet?’ ‘Nou, ik dacht dat je er misschien hinder van zou hebben,’ sprak hij. Ze was ook weer gaan zitten, schudde energiek het blonde hoofd, hield dreigend een vingertje op. ‘Pas op hoor! Tyraniseer ik je? Ik heb toch nooit gezegd dat rooken me hindert?’ Herman glimlachte, haalde zijn koker te voorschijn en stak een | |
[pagina 152]
| |
sigaret op, verwuifde de eerste rook zorgvuldig uit haar richting. ‘Nee, vent, kijk es....’ sprak ze dan, terwijl ze hem met een zachten blik uit haar mooie grijze oogen voortdurend aanzag.’ Ik schrok straks, toen we aan tafel zaten, wel even bij de gedachte, dat jij, juist als ons kleintje in zijn eerste levensperiode zal zijn en ik nog een beetje zwak zal wezen, telkens voor een paar weken op reis zult moeten gaan. En dat ik daar een beetje tegen opzie, dat vind je toch niet onredelijk hé, vent? Verbeeld je, dat ik het prettig zou vinden!’ Hij knikte haar toe, poogde te glimlachen. ‘Maar daar staat natuurlijk tegenover,’ vervolgde ze, ‘dat nu het gaat om een ding van zoo groot belang voor jou en voor je heele toekomst, dat ik dat offer heusch wel zal weten te brengen. Daar kom ik best door en daar moet jij je nu ook heusch niet akelig over maken.’ Ze zweeg en in haar oogen, even gefloersd door de lange wimpers, was nu de zachte glimlach die hem altijd zoo ontroerde. ‘Kindje,’ sprak hij wat heesch, ‘natuurlijk weet ik wel, dat jij een offer voor me zou kunnen brengen, als dat noodig was. We leven immers voor elkaars geluk! Maar ...e... het is toch anders dan jij nu denkt. Er is geen sprake van, dat ik nu en dan een paar weken weg zal zijn, alleen bedoel ik. We zullen een poos in Brussel en in Parijs en misschien in Kopenhagen moeten gaan wonen, een half jaar, driekwart jaar, dat is vooruit niet te zeggen.’ De glimlach vergleed van Reinilda's gezichtje; de oogen sperden plots met iets van verwonderden angst, de mond ging open. ‘Nee toch....’ bracht ze bijna toonloos uit. ‘Nou, wat zou dat?’ vroeg hij gewild luchtig met een vergeefsche poging om te glimlachen. ‘Dat is toch wel aardig voor je, om een poosje in Brussel te wonen en daar eens uit te gaan en zoo....’ Ze schudde even zwijgend het hoofd. ‘Dat zou ik vreeselijk vinden, Her.... Dat kan niet....’ fluisterde ze. ‘Waarom niet?’ vroeg hij wat schor. ‘O, niet om mezelf, maar ons kindje....!’ riep ze nu plots | |
[pagina 153]
| |
met wat stemverheffing uit. ‘Dat mogen we toch niet blootstellen aan een telkens andere omgeving, aan een telkens ander klimaat. Het leven in hôtels, waar alle comfort toch maar surrogaat is! En vooral de voedingskwestie! Ik hoop onze kleine toch zelf te kunnen voeden en wil dat goed zijn, dan moet ik toch thuis in mijn eigen omgeving blijven, waar ik eet en drink, zooals ik dat gewoon ben en zooals ik dat zelf heelemaal in de hand heb. O, als 't een plezierreis is en je bent met zijn tweeën, dan slik je al die hôtelpoespas of desnoods eet je eens heelemaal niet, dat haal je thuis wel weer in. Maar met een kindje van enkele maanden, dat je zelf voedt, màg je zulke experimenten toch niet wagen! Dat zou misdadig zijn! Zoo'n kindje reageert onmiddellijk op de physieke gesteldheid van de moeder.... God Her, nee.... dat begrijp je toch zelf wel, dat kan niet, vent.’ Ze had snel en hartstochtelijk gesproken, maar nu in die laatste woorden klonk een angstige smeeking. Herman zweeg. Wat ze gezegd had, was immers juist en hij zag haar bezwaren nu zelf ook eensklaps rijzen als iets onoverkomelijks. Zijn hoofd zonk wat, terwijl hij voor zich op het haardkleed staarde en zijn vingers langzaam bewoog op de leuningen van den crapaud. Even bleef het stil. Dan stond ze zacht op, trad naar hem toe, nam zijn hoofd tusschen haar mooie koele handen, richtte dat op, duwde het zacht achterover, vleidde zich op zijn schoot. ‘Her....’ zei ze met een gesmoorde stem. ‘Toe.... nee... vind je het erg akelig?’ Hij keek haar aan, zag dat haar oogen vol tranen stonden en dat de mond krampachtig vertrok. Hij sloeg zijn armen om haar heen en verborg zijn hoofd tegen haar schouder. ‘Lieveling....’ fluisterde hij bevend.
Toen Herman, wat later op dien avond, uit het al donkere portaal in zijn kamer trad en de schakelaar omknipte, lag de warm-gouden schijn van het licht ineens weer zoo vertroostend en rustig-vertrouwd over zijn schrijftafel, zijn boekenmolens, zijn wat havelooze bureaustoel, dierbaar souvenir uit zijn | |
[pagina 154]
| |
studententijd, dat hij even diep en verruimd ademde. Reinilda was naar bed gegaan en hij voelde het nu bewust als een verlichting, een bevrijding bijna, dat hij nog eens even alleen kon zijn, alleen met zich zelf, met zijn gedachten, zonder dat hij elke beweging, elke peinzing, elke zucht moest verantwoorden, tegenover haar nooit aflatende liefdevolle aandacht. Hij ging zitten in zijn bureaustoel, voelde de gecapitoneerde rug en de zijarmen hem koesterend omvangen. Tja, daar zat hij.... en wat nu? Hij trok het tabakskistje naar zich toe, greep zijn pijp en begon die zorgvuldig te stoppen. Zijn blik dwaalde over het schrijfvlak van zijn bureau; onder de glazen pressepapier lag nog het briefje van den Secretaris-Generaal, in het wat kriebelig-klein, maar keurig-regelmatige schrift van den ouden pienteren man. Herman las een paar fragmenten.... ‘naar aanleiding van een gesprek met Mr. J. Beinen....’ ‘aangenaam zijn een onderhoud met u te hebben...’ Herman kuchte even iets weg, stak de brand in zijn pijp. Dat was het begin geweest.... het begin van de misère.... bedacht hij bitter. Zonderling en toch nog maar eenige uren geleden, had hij nog zoo'n streelend blij gevoel gehad.... dat prettig vleiende onderhoud met Zwart.... het kwam allemaal ineens zoo vroolijk en vriendelijk op hem toedansen.... zoomaar, om er stil gelukkig en blij naar te zitten kijken.... het mooie perspectief van alles.... de kans, de zekerheid wel bijna, op een nooit gedroomde schitterende carrière.... zijn boek vertaald en verspreid in allerlei landen.... Ineens schoof hij zijn stoel achteruit. ‘Het is toch ook.... verdòmd....!’ mompelde hij en hij stond op, deed een paar passen door de kamer, bleef staan. Dan ineens lachte hij wat verachtelijk. ‘Jawel... de groote kans... de pràchtkans van je leven...!’ citeerde hij op een spottend gezwollen toon. Hij ging weer zitten, trok zwaar, bijna wellustig aan zijn pijp, vermistte in de geurige blauwe wolken alles, wat er op het schrijfvlak stond, kneep zijn oogen in peinzing half dicht. Het eerste, wat uit dien nevel weer vrij kwam, was het groote portret van Reinilda, dat daar stond; haar lieve mooie oogen lachten hem schalks toe. Komaan.... zou het leven inderdaad | |
[pagina 155]
| |
zoo arm zijn aan goede kansen? Dat het een misdaad was, zoo je niet de eerste, de beste aanvaardde? Gekheid. Zeker, zeker, deze zelfde kans zou nooit meer terug komen, als hij haar nu niet greep.... dat stond wel vast.... en een soortgelijke al evenmin. Hij zuchtte nu weer en schudde het hoofd. Juist in die richting ging toch wel zijn begeeren, dat viel niet te ontkennen... daar lag, om eens groote woorden te gebruiken, zijn roeping, zijn levenstaak....! Of waren dat phrasen? Was elke roeping, voor zoover ze van hoogere orde wilde zijn, geen inbeelding en slechts een toegeven aan een ingeboren neiging, die alleen dan maar ‘roeping’ heet, als ze toevallig tot iets goeds leidt?.... En een levenstaak.... o ja, dat woord was ook dik genoeg.... Hij glimlachte tegen Reinilda's portret. ‘Dag lieverdje....’ zei hij hardop en hij voelde zijn oogen vochtig worden. Nog kort geleden had ze betoogd: ‘Kijk, dat voel ik nu echt als mijn levenstaak, om samen met jou, ons kindje op te voeden tot een héél goed en gelukkig mensch.’ Komaan, waarom zat hij er nog over te piekeren? Eergisteren toen die fameuze ‘levenskans’ zich nog niet had aangeboden, was hij toch ook niet ongelukkig geweest en morgen, als hij die kans had afgewezen, zou hij het evenmin zijn. Dan was er immers niets veranderd en het leven met Rein en weldra met hun kindje, bood toch ook zooveel mooie en goede perspectieven. Wat leuterden ze dan over ‘levenskansen’! Vooruit! Hij lichtte het deksel van zijn schrijfmachine en begon vlug te tikken. Een kwartier later had hij twee brieven klaar. Een was er gericht aan Zwart, waarin hij schreef, dat hij na rijp beraad er toch van af zag, om op het vleiende voorstel in te gaan, zoodat hij ook geen deel zou nemen aan de conferentie op Maandag, terwijl hij er niet aan twijfelde, of het zou den Secretaris-Generaal niet te moeilijk vallen om in zijn - Hermans - plaats een andere, even geschikte candidaat te vinden en de andere brief was aan Jaap Beinen gericht en daarin deelde hij mede, wat hij aan Zwart had geschreven, terwijl hij Jaap ook nog met een paar hartelijke woorden bedankte voor de moeite, die deze zich om zijnentwil had gegeven. | |
[pagina 156]
| |
Hij tikte ook nog even de adressen en vond nog juist twee postzegels. Vijf minuten later verliet hij met beide brieven in de hand zijn kamer, schreed zacht over den looper in het portaal, luisterde even aan de deur van de slaapkamer en ging dan de trap af. In de hal nam hij zijn hoed van den kapstok, zette den kraag van zijn colbert op, liep even later haastig, met de lapellen van zijn colbert saamgehouden voor zijn keel, in den wat neveligen killen avond naar de brievenbus, welke eenige huizen verder in het licht van een lantaarn stond, stootte de twee couverten door de donkere gleuf naar binnen.
Als hij een kwartier later in de slaapkamer trad, bleek Reinilda nog wakker te zijn. ‘Hoorde ik goed, dat je nog bent uitgegaan?’ vroeg ze, met een wat lijzerige slaapstem. ‘Ja,’ antwoordde hij opgewekt ‘Dat hoorde je goed. Ik heb een brief geschreven aan die Secretaris-Generaal om te melden, dat ik er definitief van af zie en een kattebelletje aan Jaap, om die ook even in te lichten.’ Ze antwoordde niet dadelijk. ‘Welk motief heb je opgegeven?’ vroeg ze dan op dienzelfden slaperigen toon. Hij trad op haar ledikant toe. ‘Geen motief,’ sprak hij dan. ‘Bij nadere overweging. Dat is mijn zaak, hè?’ Ze had haar oogen nog aldoor gesloten gehouden, maar nu deed ze ze open en haar mond en oogen lachten hem toe; ze stak de armen naar hem uit en als hij zich over haar heen bukte, sloeg ze die om zijn hals. ‘Je bent groot, Her....’ | |
IIIDen volgenden middag, na de koffie kwam Jaap uit den Haag ineens bij Koba en Gerard binnen vallen. ‘Middag,’ zei hij kort. ‘Gut, wat kom jij doen?’ vroeg Koba, die met een groot huishoudschort voor, aan tafel de koffieboel stond om te | |
[pagina 157]
| |
wasschen, terwijl Gerard met een pijp in zijn mond er bij stond te kijken. ‘Hallo, Jaap,’ groette die ook, verwonderd. Gerard was een groote blonde kerel met meestal lachende blauwe oogen, een germanenbaard en veel te lange lokken, die in verwarde vlijen over een nauw zichtbare scheiding elkander kruisten. Hij was, even als Jaap, meestal ook vrij slordig gekleed, met een sterken voorkeur voor pakken van grove geruite stof, welke wijd en sloeberig om zijn groot lichaam hingen, met uitpuilende of bollende zakken. Hij had een architectenkantoor, was tevens kunstschilder en placht, ter aanduiding van dit laatste métier, van die soort hoeden te dragen, welke vooral dadelijk de verwonderde vraag doen rijzen, wààr men zulke modellen toch eigenlijk koopen kan. Zijn schilderkunst bepaalde zich hoofdzakelijk tot het malen van portretten van zijn eigen kinderen en van Koba, in allerlei groepen en combinaties; groote, vlekkerige composities met morsige en onduidelijke achtergronden of in een omlijsting van knalroode of kobaltblauwe bloemen van onherkenbare soort. Van Koba had hij een portret gemaakt, dat hij zelf zijn ‘beste’ werk noemde, maar voor de kinderen moest het weg gehouden worden, wijl ze dadelijk angstig begonnen te huilen, als ze het zagen. Zijn architectenkantoor leverde in de gunstigste jaren juist genoeg op om zonder verlies zijn personeel in dienst te kunnen houden, maar daar zoowel Gerard als Koba veel fortuin hadden, kwam er dat allemaal weinig op aan; Gerard had het toch altijd ‘druk’. Hij was een hartelijke, goeie kerel, een beetje een flapuit, even als zijn broer, maar hij hielp met royale hand zijn kunstvrienden in nood, hetgeen weer ten gevolge had, dat er in de kunstverslagen van tentoonstellingen, waarop hij exposeerde, altijd nog wel een paar vriendelijke of nietszeggende regels aan zijn doeken werden gewijd. ‘Wat is dat met Herman?’ vroeg Jaap, terwijl hij stokstijf bleef staan en de twee anderen beurtelings aanzag. ‘Met Her? Weet ik niet. Hoezoo?’ vroeg Koba. ‘Dit briefje kreeg ik vanmorgen van hem,’ sprak Jaap, het epistel Koba toereikend, die gauw heur handen afveegde aan | |
[pagina 158]
| |
haar schort en dan het briefje aannam en las, terwijl Gerard achter haar kwam staan en over haar schouder keek. ‘Wel, God nog toe....!’ borst Koba uit. ‘Dan heeft Rein toch....’ ‘Heb ik het niet gezegd?’ riep Jaap. ‘Ik voelde het... ik voelde het.... hij was gisteren zelf eerst enthousiast, vol illusies, ferm, enfin.... maar verdomd, zoodra ik de naam van Reinilda noemde, was het, of hij zienderoogen verschrompelde. Maar dat kàn toch niet.... dat màg toch niet...!’ besloot hij met uitgestrekt betoogende handen, die even trilden. ‘Ik ben eigenlijk niks verbaasd,’ sprak Koba nu. ‘Gisteren toen jij er over telefoneerde, ben ik dadelijk naar hem toegegaan, en ik heb, zooals jij dat voorstelde, waar Rein bij was, opzettelijk zoo hoog mogelijk opgegeven van de groote onderscheiding, die Her te beurt was gevallen, de eer, de prachtkans.... enfin, ik heb jouw woorden bijna herhaald. Maar goeie Gos, ze zaten met een paar gezichten.... en Her durfde er haast niet over praten. Gewoon misselijk. Ik was woedend. En zij maar aan 't fleemen tegen haar lieve Her. Maar ik dacht dadelijk: Nee, duvel.... jij houdt wat achterbaks.... En dat heb ik haar laten voelen ook.’ ‘Nou ja, nou ja....’ riep Jaap uit. ‘Ze kan achterbaks houden wat ze wil. Maar dit is gewoon misdadig tegenover Her. Wat bezielt die vrouw?’ ‘Weten ze 't aan 't Departement al?’ vroeg Gerard die aan het geval ook een komischen kant scheen te ontdekken, lachend. ‘Natuurlijk!’ sprak Jaap. ‘Ik hoorde het het eerst van Zwart. Die belde me op, stom verbaasd. Had de weigering van Her juist ontvangen. Hij zegt, wat is dat nou met die meneer Verburg? Ik zeg, dat kàn niet, dat is.... dat is.... een mystificatie. Laat het alsjeblieft nog even buiten behandeling; ik zal dadelijk naar Amsterdam gaan.... Je begrijpt, Her slaat tóch al een figuur als modder....!’ ‘Maar Jaap,’ zei Koba. ‘Draaf nou es niet zoo door. Wat kom je eigenlijk doen?’ ‘Doen?’ herhaalde Jaap heftig. ‘Wel, ik wil met Her praten. Vragen, of hij gek geworden is.’ Gerard lachte weer. | |
[pagina 159]
| |
‘Dan zegt-ie nee.’ ‘Nou ja.... klets!’ viel Jaap ongeduldig uit. ‘Wacht es even.... Die.... die.... moeder van haar, wat is dat voor een mensch?’ ‘Nou, nou, mensch....’ verweet Koba. ‘Heb je die nooit ontmoet? Mevrouw Ramshorst. Op hun bruiloft toch?’ ‘Was ik niet.’ ‘Nou, maar dat's 'n aardige, pientere vrouw hoor. Niewaar Geert?’ ‘Pienter,’ herhaalde Jaap. ‘Dus een mensch om mee te praten?’ ‘Nou en of....’ zei Gerard. ‘Wou je die interpelleeren?’ ‘En waarom niet? Daar kan invloed van uitgaan. Heeft ze telefoon?’ ‘Zeker. Kijk maar in de gids. Je weet de weg,’ sprak Koba, die weer aan 't omwasschen ging. ‘Ik zal haar opbellen. Hoe zei je ook weer? Kram.... Gram....?’ ‘Ramshorst,’ zei Koba gearticuleerd. ‘De R van Rudolf.’ Jaap stapte de gang in, maar liet de kamerdeur open; Gerard ging tegen de deurpost staan en knipte lachend een oogje tegen zijn vrouw, die bedenkelijk het hoofd schudde. Maar ze luisterden allebei. Jaap scheen mevrouw Ramshorst dadelijk aan het toestel te hebben en het was grappig om te hooren, hoezeer Jaap zich inspande om ondanks zijn haast en verontwaardiging, toch vooral ook hoffelijk te zijn tegenover die hem volkomen onbekende dame. ‘Ja.... u spreekt met Beinen.... nee, pardon, niet met de man van Pop.... met die zijn broer uit den Haag.... ja, juist mevrouw Blankhorst....’ ‘Ramshorst.... uil!’ siste Koba, die nu bij Gerard in de deuropening was komen staan. ‘....ik zou graag dadelijk een onderhoud met u willen hebben.... Ik bedoel zoudt u me even kunnen ontvangen, om iets te bespreken.... Dringend?.... Ja, zèèr dringend, mevrouw Blankhorst.’ ‘Weer Blankhorst....!’ riep Koba uit. ‘Dadelijk zegt-ie nog: Hansworst!’ schaterde Gerard. | |
[pagina 160]
| |
‘Houen jullie je....’ snauwde Jaap. ‘Nee, pardon mevrouw Rankhorst.... dat was ...e... Het betreft Herman... ja uw schoonzoon.... Ja zeker, iets heel ernstigs.... iets heel belangrijks.... anders zou ik u niet ...e... Goed... graag... heel vriendelijk van u.... ik neem een taxi en ben dadelijk bij u.... dank u zeer.... mevrouw ...e... Brandhorst...’ Hij legde de hoorn neer, stapte snel op de anderen toe. ‘Ziezoo, dat is voor mekaar. Ze wacht ons.... Ik heb gezegd, dat jullie ook even meekwamen.’ ‘Dat jok je;’ riep Koba uit. ‘We hebben het heele gesprek gevolgd.’ ‘Nou ja,’ wuifde Jaap af, ‘maar jullie gaan mee, hoor. Ik alleen met dat mensch... Wacht, 'n taxi.’ ‘Nou, dan gaat Pop wel mee,’ lachte Gerard. ‘Ik kan niet, ik heb het veel te druk. Maar je mag eerst haar naam wel eens uit je hoofd leeren zeg, want wat je daar van maakte, was gewoon treurig.’ ‘Brandhorst heeft Pop gezegd,’ sprak Jaap, in den telefoongids bladerend. ‘Wat is dat nou voor een krankzinnige gids, daar staat geeneen taxi in...?’ ‘Dubbel vijf, twee, dubbel zeuven....’ sprak Gerard. ‘Wacht geef maar hier.’ ‘Dus jij gaat mee, hè Pop?’ vroeg Jaap nu kalmer. ‘In Godsnaam.....’ sprak deze, ‘ik zit anders nog met de halve omwaschboel.... enfin.... maar ik moet even naar de jongens hoor.... een minuut....’ en ze liep de kamer uit, deed al loopend in de gang haar groote schort af, smeet die naar den kapstok, waar hij afviel en snelde de trap op. ‘'t Is toch verdomme sterk, wat die vrouw een fatale invloed heeft op een prachtkerel als Herman,’ sprak Jaap, toen Gerard weer in de kamer trad. ‘Prachtkerel!’ herhaalde die op verachtelijken toon. ‘Is dat nou een vent?’ ‘Maar jij hebt hem vroeger niet gekend!’ riep Jaap uit. ‘Ik ken hem door en door! 'n Kerel met initiatief.... altijd geweest, een knappe bol, een organisator eerste klas. Dat.... dat boek van hem, God, man, dat is een standaardwerk op het gebied van oeconomie. En altijd een getapte vent geweest ook .... ik snap er niks van....’ | |
[pagina 161]
| |
Koba kwam de trap afsnellen met een hoedje in de hand; ze had een witte Burburry aangeschoten, waar een groote knoop aan bengelde. ‘Taxi is er,’ zei ze. ‘Je knoop,’ waarschuwde Gerard, hem er af trekkend. ‘In me zak maar,’ zei ze. ‘Kom Jaap, schiet dan op. Dààg!’ Ze gaf Gerard een kneepje in zijn arm en liep, gevolgd door Jaap, de gang in. Even later reden ze weg. Toen de chauffeur aarzelend vaart minderde, in zoek naar het huisnummer, zei Koba nog snel: ‘Zeg, denk er om in je verontwaardiging, Rein is haar dochter, hoor.’ Hij lachte wat grimmig. ‘Ramshorst, hé?’ herhaalde hij nog eens nadrukkelijk. Willem, de correcte huisknecht-chauffeur, in het traditioneele, maar altijd wat kinderachtige roodgestreepte jasje, liet hen dadelijk in de woonkamer, waar mevrouw Ramshorst, in een elegante happy-coat van kleurig-gebloemde, donkerblauwe chineesche zijde, hen op haar gemakkelijke blij-gastvrije wijze ontving, al was een vage ongerustheid in haar toon merkbaar, toen ze dadelijk na de begroetingswoorden aan Jaap vroeg: ‘En vertelt u me nu eens gauw, meneer Beinen.... Er is toch niets akeligs met Her? Ik heb op punt gestaan om Rein op te bellen.’ ‘Mevrouw Ramshorst,’ zei Jaap en Koba glimlachte even om de nadrukkelijke zekerheid, waarmee hij nu den naam uitsprak. ‘U noemt daar het juiste woord. Er is inderdaad iets akeligs gebeurd met Herman,’ en Jaap zonk in den zachten chesterfield, terwijl Koba naast mevrouw Ramshorst op den divan plaats nam. ‘Ja, maar geen ongelukken of zoo,’ vulde Koba haastig aan. ‘O,’ zei mevrouw Ramshorst verlucht. ‘Enfin, dan....’ ‘Mag ik u maar eens in 't kort vertellen, waar het om gaat?’ vroeg Jaap. ‘Kijk, mevrouw Ramshorst. Gisteren is Herman naar den Haag geweest.’ ‘Dat weet ik,’ zei ze. | |
[pagina 162]
| |
‘En daar,’ vervolgde Jaap, ‘is hij uitgenoodigd om een zéér eervolle en interessante regeeringsopdracht te willen aanvaarden, een soort oeconomisch-diplomatieke missie, die echt heelemaal ligt in de lijn van zijn wetenschappelijke vorming en ambitie. Kortom, een aanbod uit duizenden!’ ‘Prachtig!’ zei mevrouw Ramshorst en dan lachend: ‘Dat is voorloopig nog niet erg akelig. 'n Oogenblikje, meneer Beinen,’ en ze stond op, trad naar het dressoir en kwam terug met een schaaltje geconfijte vruchten, die ze voor Koba neerzette. ‘Als je snoepen wilt.... En daar staan sigaretten, meneer Beinen. Gaat u voort. Ik ben een en al aandacht,’ en ze nam, nadat Koba zich bediend had, zelf ook een geconfijte abrikoos en begon die op te snoepen. ‘Inderdaad, mevrouw Ramshorst, dat is voor Herman een prachtig ding. Het beteekent voor hem een kans, om een carrière te maken, zooals hij nog nooit in zijn leven gehad heeft en zooals hij ook nooit meer terug zal krijgen. Het is een aanbod, dat duizenden knappe menschen in het binnen- en buitenland hem woedend-jaloersch zullen benijden!’ Mevrouw Ramshorst zette groote, verheugde oogen op, lachte en beduidde Koba, dat ze toch toe zou tasten. ‘Vind je ze niet heerlijk?’ ‘Zalig,’ zei Koba. ‘Uit Nice.... Ja, meneer Beinen? En nu verder. Dat is allemaal nog erg mooi en prettig voor Her.’ ‘Ongetwijfeld,’ sprak Jaap, ‘en Herman was aanvankelijk dan ook zelf zeer ingenomen, enthousiast ingenomen met die opdracht en even voor we gisteren in den Haag afscheid van elkaar namen, zei hij me dan ook: Ik verzeker je, dat ik die kans met allebei mijn handen zal grijpen!’ ‘Flink zoo,’ zei mevrouw Ramshorst. ‘Nee, Pop, kind.... niet die groene, dat zijn chinoises, die smaken een beetje naar terpentijn; neem zoo'n abrikoosje. Ja, meneer Beinen en toen?’ Jaap wierp even een nijdigen blik op het schaaltje met de snoeperij en dan naar Koba, die op het punt scheen om een fou-rire te krijgen en vervolgde dan met eenige scherpte in zijn toon. ‘U zegt: Flink zoo, mevrouw Ramshorst, maar die flinkheid is bij Herman, zoodra hij thuiskwam, blijkbaar ineens weg- | |
[pagina 163]
| |
geschrompeld, met het ontstellende gevolg, dat hij, na het eerst aangenomen te hebben, zich nu plotseling definitief heeft teruggetrokken.’ ‘Teruggetrokken?’ herhaalde mevrouw Ramshorst verwonderd. ‘Gut, waarom?’ ‘Dat weet ik niet.... Maar hij bedankt er voor en dat vind ik iets verschrikkelijks, om niet te zeggen.... iets misdadigs! Dat doet men niet! Hij slaat een figuur, mevrouw Ramshorst!’ en Jaap hief met een wanhopig gebaar zijn beide armen omhoog. ‘Maar voor ik hem dat onder het oog breng en dat zal ik zeker doen, want daarvoor ben ik speciaal naar Amsterdam gekomen, wil ik nog eerst een beroep doen op uw medewerking, op uw invloed, om hem tot andere gedachten te brengen, voor er iets onherstelbaars gebeurd is!’ Jaap, die op hartstochtelijken toon gesproken had, zweeg nu. ‘Gut,’ zei mevrouw Ramshorst, die nu toch met klimmende belangstelling naar hem had zitten luisteren. ‘Ik weet van die heele geschiedenis niets af. Gisteren middag heb ik Rein gezelschap gehouden, tot Her thuiskwam, maar er is nergens over gesproken.’ ‘Ik geloof niet, dat Rein er toen ook al iets van wist,’ sprak Koba, ‘maar gisterenavond, toen ik nog even bij hen aanliep, wist ze het natuurlijk wel en toen kon ik heel goed merken, dat ze er geen van beiden erg enthousiast over waren.’ ‘Tja,’ sprak mevrouw Ramshorst, met een bedenkelijk gezicht. ‘Maar als Her er nu per slot van rekening geen zin in heeft....’ ‘Maar mevrouw Ramshorst!’ riep Jaap uit. ‘Er is hier toch sprake van iets, dat ver uitgaat boven de vraag, of men er op een bepaald oogenblik al dan niet “zin” in heeft! Men vergooit een levenskans, een schitterende carrière toch niet, of er moeten principieele en rijpelijk overwogen bezwaren tegen bestaan!’ ‘En zouden die er niet wezen?’ vroeg mevrouw Ramshorst wat nuchter. ‘Nee, mevrouw, nee!’ riep Jaap heftig uit. ‘Het eenig denkbare motief, waarom Herman zijn mooiste levenskans vertrapt is.... nu ja.... dat zijn vrouw er om een of andere reden bezwaar tegen maakt!’ | |
[pagina 164]
| |
‘Rein?’ vroeg mevrouw Ramshorst een beetje onthutst. ‘Maar meneer Beinen, hoe weet u dat?’ ‘We weten het niet positief, mevrouw,’ sprak Koba nu, ‘maar u kunt toch gerust aannemen, dat het zoo is.’ ‘Maar mijn God, waarom?’ ‘Ja, vraagt u dat wel!’ riep Jaap opgewonden uit. ‘Waarom?’ ‘Ik vermoed,’ sprak Koba op zachten toon, ‘dat Rein door haar toestand, sommige dingen wat àl te donker inziet, dat ze wat zwaartillend is. Maar het zou vreeselijk zijn, als Her in zijn goeiigheid daar op zoo'n manier de dupe van zou worden.’ Mevrouw Ramshorst zweeg en scheen even na te denken. ‘Zooiets is mogelijk,’ sprak ze dan. ‘Rein is een beetje tobberig nu met die.... en Her verwent haar. Ze kan geen liever en bezorgder man hebben. Tja, ik heb van die soort dingen geen verstand, hoor. Maar.... laten we er samen even heen gaan. Hier, meneer Beinen, spreekt met zooveel overtuiging. Dan kunnen we eens met Her en Rein praten.’ Koba wisselde snel een blik met Jaap. ‘Als u dat zou willen doen,’ zei de laatste op tevreden toon. ‘Dat is per slot van rekening ook het eenige, wat we kùnnen doen. Ik kan bezwaarlijk gaan argumenteeren tegen uw dochter, die....e.... enfin, dat is iets voor de dames onderling. Maar dan neem ik Herman voor mijn rekening.’ ‘Goed,’ zei mevrouw Ramshorst. ‘We praten er niet langer over; we doen het,’ en dan tot Willem, die binnen kwam: ‘Zoo gauw mogelijk de wagen voor; even naar mijn dochter,’ en tot de anderen: ‘Dan zal ik me gauw verkleeden. Meneer Beinen, rookt u toch en Pop, kind.... ze staan er voor, hoor!’ Ze ging vlug de kamer uit. Jaap en Koba zwegen even, in hun onzekerheid nopens de gehoorigheid van de flat, maar Koba gaf Jaap een wenk, dat hij nu toch een sigaret zou opsteken, wat hij met een schouderophalen deed, waarna ze hem een knipoogje gaf. ‘Aardige appartementen, hè?’ zei ze dan. Hij knikte wat stroef. ‘Keurig,’ bromde hij dan. Ze zwegen. ‘Hoe ver is dat?’ vroeg hij. | |
[pagina 165]
| |
‘Naar Herman?’ ze zette een tuitmond. ‘Minuut of zeven.’ Dan zwegen ze weer en ze bleven zwijgen, tot mevrouw Ramshorst, geheel gekleed, uit een onvermoede deur weer binnen trad. ‘Me voilà!’ zei ze opgewekt. ‘De wagen staat er al. Pop steek nog zoo'n ding in je mond. D'r is een knoop van je mantel, kind.’ Ze snoepte zelf ook nog in de gauwigheid en dan volgde Jaap de twee dames naar de glanzende limousine, waarbij Willem nu in een keurig grauw chauffeurscostuum, bij het geopende portier stond te wachten.
Zacht vleiend, met een kinderstemmetje, was Reinilda op Herman's kamer gekomen, waar deze, gezeten aan zijn schrijftafel, ingespannen een nieuwe bezending drukproeven zat te corrigeeren en had hem overgehaald, om mee naar beneden te gaan. ‘Weet je, Her, ik vind het een klein beetje akelig, om zoo alleen te zijn,’ had ze gezegd, ‘en ik zal heusch heel, héél stil zijn....’ Hij was dadelijk meegegaan en zoo zaten ze nu in de voorkamer, Reinilda in haar crapaudje bij den haard, de voeten op een zijden pouf, de elegante naaimand met kindergoed naast zich en hij, wat ongemakkelijk, op een gewonen stoel aan een laag salontafeltje, met een dik geborduurd kleedje er over, langs welke oneffenheden zijn potlood telkens uitgleed. ‘Gaat het zoo wel, schat?’ vroeg ze, met half dicht geknepen oogen naar hem kijkend. ‘Best hoor, kindje,’ antwoordde hij goedmoedig, terwijl hij even een tip van het lastige kleedje opsloeg, maar dan ervoer, dat het tafelblad zelf met houtsnijwerk in hoog-relief was versierd. En tijdlang werkte hij stil door, terwijl Reinilda kleertjes uithaalde, weer opvouwde, nu en dan een steekje deed en tel kens zachtjes en tevreden neuriede. ‘Zeg.... vent....’ zei ze eindelijk. ‘Ja?’ vroeg hij afgetrokken. ‘Ik heb toch wel een beetje gewetenswroeging, dat je nu om mij voor dat mooie aanbod bedankte, hoor.’ | |
[pagina 166]
| |
‘Gekheid, lieverdje. Ik ben 't al weer vergeten.’ ‘Ja, maar, ik niet....’ zei ze en als hij, door een beving in haar stem meer aandachtig geworden, opkeek, zag hij, dat er tranen stonden in haar lieve grijze oogen. Hij lachte haar innig toe. ‘Domkopje....’ ‘Ik ben zoo bang, dat je er later misschien zoo'n spijt van zult hebben,’ sprak ze dan. Hij werkte weer door, antwoordde niet dadelijk. ‘Ik vind het zoo egoïstisch van mezelf....’ voegde ze er nog achter. 't Is toch niet om jezelf,’ sprak hij dan, zonder op te zien. ‘Het gaat om het belang van ons kindje.’ Ze knikte en haar oogen staarden even wat peinzend voor zich uit, terwijl heur handen werkeloos bleven. ‘Ik ben eigenlijk een vreeselijke lastpost voor je, hè? Een erg blok aan je been....’ zei ze dan wat klagend en met een zucht en een wat schuinen blik naar zijn gebogen gestalte voor het lage tafeltje. Hij richtte zich ineens op, lachte haar toe. ‘Ja, laten we het daar eens over hebben,’ schertste hij, ‘over dat blok!’ Maar ze ging niet op die scherts in, schudde wat treurig het hoofd. ‘Ik geloof, dat je het toch maar aan moest nemen,’ zei ze dan. Hij zweeg even, werkte door. ‘Dat is nu te laat, kindje,’ sprak hij zacht en wat heesch. ‘Kun je het niet herroepen?’ vroeg ze met iets angstigs in haar stem. Hij schudde het hoofd, maar dan ineens, terwijl hij zich andermaal oprichtte en haar aanzag. ‘Maak je daar nu toch niet akelig meer om, schat. Ik heb immers bedankt, omdat het beter is voor ons alle twee, alle drie, bedoel ik. En nu moeten we er niet meer over praten. Ik ben met de gedachte al lang verzoend. Heusch, heusch.’ Hij stond op, trad naar haar toe en kuste haar op de betraande oogen; ze greep zijn hand. ‘Je bent een echte lieve man, Her,’ zei ze bevend. Hij glimlachte, terwijl zijn mond wat zenuwachtig vertrok, | |
[pagina 167]
| |
maar hij zei niets meer, ging terug naar zijn ongemakkelijk tafeltje en hervatte zijn arbeid; Reinilda stak een nieuwen draad door haar naald. Toen hij een half uur later met zijn correctie klaar was en opstaande, even een blik naar buiten wierp, zag hij juist de auto van mevrouw Ramshorst voor de deur stoppen. ‘O, je moeder,’ sprak hij, maar dan, ineens, zag hij ook Koba en Jaap. ‘Wat hebben we nu?’ ontviel hem en zijn hart bonsde plots. ‘Wat is er?’ vroeg Reinilda. ‘Bezoek,’ sprak hij wat schor, ‘je moeder, met Koba en Jaap Beinen.’ Ze zagen elkaar aan, Herman met onmiskenbaar wat angst in zijn oogen; in Reinilda's oogen vonkte wat en ze klemde de lippen op elkaar. Maar dadelijk daarop verplooide de mond zich tot een glimlach. ‘Aardig,’ zei ze. ‘Ontvang je?’ vroeg hij haastig en zenuwachtig. Ze haalde haar schouders op, keek wat spottend. ‘Mama.... Och en waarom niet?’ Meteen ging de kamerdeur al open en traden ze binnen. ‘Zoo, jongelui,’ zei mevrouw Ramshorst vroolijk. ‘Wat zeggen jullie wel van zoo'n instuif hè?’ ‘Leuk,’ sprak Reinilda, ‘we kunnen op dezen somberen lentedag best wat opgewekte conversatie gebruiken. Dag Pop.... O, kijk es aan, meneer Beinen, prettig u weer eens te ontmoeten. Maakt u 't goed?’ en ze reikte hem vriendelijk lachend de hand. ‘Mevrouw Terburg.’ Jaap boog wat stijfjes, terwijl hij die hand beroerde. ‘Ja, dank u. En ik hoorde gisteren van Herman, dat u gelukkig ook welvarend is,’ en dan tot Herman, terwijl hij hem de hand reikte: ‘Bonjour.’ ‘Ga zitten, ga zitten,’ sprak deze haastig de groeten beantwoordend, waarna hij wat onhandig stoelen bijschoof. ‘Mama neemt u de crapaud bij de haard.’ ‘Ik zit er al,’ lachte ze. ‘Maar wij komen eens over heele gewichtige dingen spreken, nietwaar meneer Beinen?’ ‘Ongetwijfeld,’ sprak deze met een stroeve poging om dien | |
[pagina 168]
| |
luchtigen toon over te nemen, wat echter niet lukte. ‘Dat wil zeggen, ik kom er eigenlijk alleen voor, maar mevrouw Ramshorst en Pop zijn zoo vriendelijk geweest om zich bij mij aan te sluiten.’ ‘Maar.... Ik ben dol nieuwsgierig!’ lachte Reinilda. ‘Wat kan dat wezen?’ ‘Ik kom,’ sprak Jaap, die toch even iets wegkuchte,’ naar aanleiding van dat ontstellende briefje, wat je me geschreven hebt, Herman.’ ‘O....’ zei deze met een flauwen glimlach. ‘Ja.... zooiets vermoedde ik al. Ik begrijp, dat je er van ontstelde; ik vond het zelf ook jammer, na al de moeite, die je je voor me gegeven hebt....’ ‘Nee, nee.... die moeite van mij.... daar gaat het niet om,’ onderbrak Jaap hem nogal forsch. ‘Het ontstellende zit hem in jouw besluit en ik kan niet nalaten om nog eens even een poging te doen, als mevrouw Terburg het goed vindt,’ en hij boog in de richting van Reinilda, die lachend toekeel, ‘om je op dat fatale besluit nog te laten terugkomen.’ ‘Nou, dat is heel hartelijk van je,’ sprak Herman, ‘ik waardeer de goeie bedoeling, maar dat kan toch niet meer. Ik heb ook al aan Zwart geschreven.’ ‘Dat weet ik. Hij belde me er over op. Maar hij heeft je brief op mijn verzoek nog even opzij gelegd.’ Over Hermans gezicht, dat wat bleek zag, ging even een trilling. ‘Nou ja....’ sprak hij dan wat heesch. ‘Dat is ...e... Nee, maar ik kom er toch niet op terug.’ ‘Maar wat zijn dan in Godsnaam toch je bezwaren?’ vroeg Jaap, scherp uitvorschend. ‘Och....’ Herman keek even op zijn handen, haalde licht zijn schouders op. ‘Ik heb er nog eens over nagedacht, maar ...e... het trekt me per slot van rekening toch niet aan. Ik wil liever in andere richting....’ Jaap maakte een ongeduldige beweging en weerhield blijkbaar met moeite een uitroep van wrevel. ‘Nee, Her,’ sprak Reinilda dan. ‘Nu jok je. Herman heeft er uitsluitend voor bedankt, meneer Beinen, met het oog op ons kindje.’ | |
[pagina 169]
| |
Jaap trok zijn witte wenkbrauwen in verontwaardigde verwondering op. ‘Ja, neem me niet kwalijk, mevrouw Terburg. Maar wat ter wereld heeft uw kindje daar mee te maken?’ Reinilda lachte. ‘Ja, dat zijn nu de gevolgen, als heeren niet verkiezen te trouwen,’ schertste ze, ‘dan begrijpen ze een heeleboel dingen niet, die ze anders wèl zouden begrijpen. Hier mama en Pop zullen er wel geen moeite mee hebben.’ ‘Nou, Rein,’ sprak Koba. ‘Als ik het eerlijk zeggen mag; heel duidelijk is het mij ook niet. Je baby zal er vermoedelijk al lang zijn, voor Her zijn functie moet aanvaarden. Daar verloopen toch zeker nog wel eenige maanden voor't zoover is, niet?’ vroeg ze, zich tot Herman en Jaap wendend. ‘O, natuurlijk,’ antwoordde de laatste. ‘Dat wordt op zijn vroegst Juli. Wat denk je zelf, Herman?’ Herman maakte een vaag gebaar. ‘Wat bedoelt u? Wat zal er in Juli?’ vroeg Reinilda. ‘Dan zal uw man pas met zijn werk kunnen beginnen,’ antwoordde Jaap, ‘dus dan is uw baby.... enfin, dat weet ik niet....’ ‘Dan ligt de baby al minstens twee maanden in zijn wieg,’ lachte Koba. ‘Dat hopen we tenminste,’ sprak Reinilda nu, ‘maar met een baby van twee maanden ga ik niet op reis.’ ‘Maar kind,’ zei mevrouw Ramshorst, ‘als je toch wel bent en je kindje is ook goed.’ ‘En de verandering van omgeving en van klimaat en van voedsel? Denkt u daar zoo gemakkelijk over, ma?’ vroeg Reinilda op rustigen toon. ‘Nou, Rein,’ sprak Koba, ‘van de veranderde omgeving zal je baby niet veel merken; je neemt zijn wieg en zijn wagen mee en het klimaat.... of je nu in Brussel bent of hier.... En de voeding heb je toch zelf heelemaal in je macht. Een Amsterdamsche bloemkool is precies eender als een Brusselsche!’ ‘Dat denk je maar,’ antwoordde Reinilda. ‘De Belgische keuken is totaal verschillend van de Hollandsche.’ | |
[pagina 170]
| |
‘Neem Grietje dan mee....’ ried Koba. ‘Gut ja, kind, dat is een prachtidee!’ riep mevrouw Ramshorst uit. ‘O, een reuze-idee!’ sprak Reinilda. ‘'t Is alleen maar jammer, dat Grietje daar feestelijk voor zou passen; dan gaat ze weg, want haar vrijer is speciaal om haar naar Amsterdam gekomen. Bovendien, Pop, je bent zoo vriendelijk geweest om me dat boek van Forel te brengen en daar zie ik in - en dat heeft me juist zoo huiverig er voor gemaakt....’ en Reinilda nam het boek op, bladerde er even in en las dan: ‘.... men late het jonge kind in de eerste levensmaanden zooveel mogelijk in dezelfde omgeving en verge geen noodelooze inspanning van het aanpassingsvermogen, die het teere zenuwgestel niet altijd straffeloos verdraagt....’ en verder in het hoofdstuk ‘Voeding’: De zoogende vrouw besteede de uiterste zorg aan eigen voedingen spijsvertering. Zij vermijde ongewone of op ongewone wijze bereide spijzen en houde steeds voor oogen, dat het kind onmiddellijk reageert op de kleinste physieke, zoowel als op de kleinste psychi sche afwijkingen der moeder....’ Ze sloot het boek en keek rustig den kring rond; Herman knikte haar bewonderend en lachend toe en dan plots vroolijk, terwijl hij Jaap op den arm tikte: ‘Nou....?’ ‘Tja,’ sprak deze met een licht schouderophalen. ‘Van zuigelingen heb ik geen verstand. Maar mevrouw Terburg, dat zal zeker wel een standaardwerk zijn, waar u daaruit citeerde, daar twijfel ik niet aan. Maar...e... ik wil u dan toch even vertellen, dat ik aan boord van “de Prins der Nederlanden”, wat men noemt, het eerste levenslicht aanschouwde; dat was in de Rooie Zee, bij een hitte van zoowat 100 graden Fahrenheit; veertien dagen later was ik in Holland, waar 't baksteenen vroor; dit wat de wisseling van klimaat betrof. Dan stond mijn wieg binnen de maand afwisselend op een schip, in een trein en in twee of drie verschillende hotels en in een gewoon huis; grooter verandering van omgeving is moeilijk denkbaar. En wat de voeding van mijn moeder betreft, die bestond in datzelfde tijdsverloop achtereenvolgens uit rijsttafel, macaroni, hotelpoespas, en normaal Hollandsch eten. Dus zou ik, volgens dat boek van u, al lang dood geweest moeten zijn | |
[pagina 171]
| |
of minstens achterlijk of zwak en u ziet, dat is ten slotte toch heusch nogal mee gevallen.’ Ze lachten nu allemaal en de sterke witte tanden van Jaap zelf blonken in het roodbruine gezicht. Reinilda schaterde. ‘Ja, maar u is bepaald een wonderkind geweest, meneer Beinen!’ riep ze uit. Door het grapje was de stemming nu wel wat minder drukkend geworden; er ontspande zich ook iets in het zenuwachtiggespannen masker van Herman, die wat achterover in zijn stoel leunde en bijna blij rondkeek. ‘Dat zal ik niet betwisten,’ lachte Jaap nog even, maar dan weer ernstiger: ‘Ik zal trouwens niet zoo dom zijn, om me, in tegenwoordigheid van zooveel autoriteiten, een oordeel aan te matigen over zuigelingenkwesties. Maar daarnaast - niet daarna - ik zeg: daarnaast, staat nu hier toch ook de uiterst belangrijke kwestie, waarin Herman een beslissing moet nemen. We hebben nu, juist dank zij de mooie openhartigheid van mevrouw Terburg, begrepen, dat Herman de opdracht wel degelijk ambieert, maar dat hij meent in zijn plicht als aanstaand pater familias te kort te zullen schieten, wanneer hij ze aanneemt. En nu is mijn vraag deze: Is daar geen compromis te treffen? Kunnen we met een beetje goeden wil van weerszijden, niet een modus vinden, die zoowel de kool als de geit spaart?’ Koba lachte. ‘Je hebt je wel eens in gelukkiger beelden uitgedrukt, Jaap,’ zei ze. ‘Nee, maar het is toch heel duidelijk,’ sprak mevrouw Ramshorst. ‘Meneer Beinen zoekt naar een compromis. In elk compromis zit een tweezijdig offer, en nu gaat het er om of de bezwaren tegen die offers niet overkomelijk zijn.’ ‘Voortreffelijk, mevrouw Ramshorst!’ riep Jaap uit. ‘Inderdaad, daar alleen gaat het om. En dan stel ik dit voor; Laten de dames nu samen de, wat ik zou willen noemen: de technische zuigelingenkwestie nog eens bestudeeren en dan gaan Herman en ik naar zijn kamer om de kwestie op mannenmanier onder het oog te zien.’ | |
[pagina 172]
| |
Reinilda's mond vertrok even tot een glimlach, doch haar oogen gingen in strakke kijking naar Herman. Dan sprak ze: ‘Dat vind ik een uitstekend idee. Laten de heeren deze kinderkamer-atmosfeer maar eens even ontvluchten en een sigaar gaan rooken. Maar dit zeg ik toch op den voorgrond: met de belangen van mijn kindje transigeer ik niet!’ ‘Natuurlijk niet, Rein!’ riep mevrouw Ramshorst uit. ‘Dat zal toch ook niemand van je eischen,’ sprak Koba. ‘Welnee, dat staat a priori vast,’ zei Jaap, terwijl hij opstond en een hand op Hermans schouder legde. ‘De belangen van de baby blijven intact. Kom Herman,’ en voortvarend stapte hij, gevolgd door Herman, naar de deur en verliet de kamer.
‘Prettig licht heb je hier,’ zei Jaap, toen ze even later samen op Herman's kamer in een paar club-fauteuils bij de zachtjes brandenden open haard zaten en hij grabbelde een sigaar uit het aangeboden kistje, ‘zoo rustig.....’ Herman knikte, gaf vuur. ‘Ja, ik zit hier ook graag; ik kan mijn gedachten hier zoo goed concentreeren. Alles in toon, hé? Je moet op een studeerkamer geen dingen hebben, die je al te sterk boeien. Dat leidt maar af, in oogenblikken, dat je geest toch al niet al te willig is.’ ‘A thing of beauty....’ ‘Juist en die “joy” moet je vermijden.’ Jaap wierp een blik naar de schrijftafel. ‘Ik moet zeggen, je bent consequent. Daar ligt of staat niet veel. Alleen een portretlijst....?’ Herman knikte. ‘Van mijn vrouw.’ In Jaap's oogen kwam even een harden glans; hij blies een rookwolk uit, wuifde die keurend naar zich toe. ‘Ah juist.... natuurlijk. Maar kerel, nu moeten we eens praten. Ik zou je toch willen bezweren, zeg: herroep die weigering of begin in ieder geval met het in beraad te houden en woon Maandag die conferentie bij. Verdomme zeg, daar staat toch zoo enorm veel op 't spel voor je. Die bezwaren van je vrouw onderschat ik niet, hoor, begrijp me vooral niet | |
[pagina 173]
| |
verkeerd en ik snap ook bliksems goed, dat jij daar niet zoo objectief tegenover kunt staan, als een buitenstaander. Maar vergeet toch ook niet, nu eens gesproken van man tot man, dat de gemiddelde vrouw gewoonlijk niet in staat is om groote dingen ook groot te zien. En het kleine is altijd de vijand van het groote. Je hoeft daarom geen “Streber”-natuur te hebben, maar per slot van rekening moet je toch, als je iets groots wilt bereiken, over de kleine bezwaren heen kunnen stappen.’ Herman glimlachte even en knikte. ‘Jawel, Jaap. Maar 't gaat hier juist om de schatting van de “kleinheid” van de bezwaren. Die zie ik in dit geval niet als iets kleins. En dat moet je ook wel opgevallen zijn, noch mijn schoonmoeder, noch mijn zuster, die toch erg voortvarend is, wisten een steekhoudend argument aan te voeren tegen hetgeen Rein beweerde.’ Jaap lachte en hief een hand op. ‘O, wat dat aangaat, beste jongen. Alle hulde aan de slagvaardigheid van je vrouw, hoor! Ik zat er werkelijk met plezier naar te luisteren. Met die citaten o.a. stelde ze je zuster ineens buiten gevecht....’ Hermans gezicht straalde. ‘Niewaar?’ lachte hij vroolijk. ‘Zeker, maar dat bewijst nog niets voor de belangrijkheid van de bezwaren en daar gaat het om.’ ‘Me dunkt, dat Rein die ook wel degelijk heeft aangetoond.’ Jaap schudde het hoofd. ‘Laat ik je dit zeggen: Juist zwangere vrouwen missen dikwijls het vermogen om de dingen in hun ware afmeting en hun juiste verhouding te zien. Herinner je maar eens de angst van je vrouw tegen het rijden van je in een auto en er zal wel meer zijn, dat afwijkt van het normale. Afkeer van luchtjes, van smaakjes.... enfin, al die soort kleine afwijkingen zijn bekend.’ Herman knikte flauwtjes. ‘Een vrouw, die een kind verwacht, denkt altijd egocentrisch. Er is niets op de wereld en zeker niets in haar dagelijksche omgeving, dat belangrijker is dan haar ongeboren kind en - om dat kind - zij zelf. Ze is volkomen buiten staat om te begrijpen, dat er nog belangrijker en vèèl belangrijker dingen | |
[pagina 174]
| |
kunnen zijn, dan het simpele feit, dat er in haar een noodzakelijke natuurwet voltrokken wordt. Elke zwangere vrouw heeft een neiging om zichzelf heilig te verklaren en ze eischt en verwacht ook, dat iedereen haar daarom zal aanbidden. En in dat opzicht beijvert men zich gewoonlijk om haar maar tevreden te stellen. Niet, omdat men in die heiligheid gelooft, maar uit medelijden, wijl men weet, ten eerste, dat ze psychisch een beetje abnormaal is en ten tweede, omdat men weet, dat de stakker van het lot der Heiligen toch maar alleen de marteling zal ondergaan.’ De wat flauwe glimlach week nog niet van Herman's gezicht. ‘Generaliseer je niet een beetje teveel?’ vroeg hij dan. ‘Ik geloof het niet,’ sprak Jaap, ‘en ik wil er nog bijvoegen, dat, wie ongelukkigerwijs onder de suggestie van die zelfheiliging komen en er een cultus op bouwen, daardoor ook zelf hun normale kijk verliezen op de ware grootte en logische verhouding der dingen. Waardoor ze ook als verdwaasden staan te kijken, zoodra met de geboorte van het kind, de nimbus van de moeder verdwijnt.’ Jaap zweeg en stak opnieuw zijn sigaar aan, die tijdens zijn lange redeneering was uitgegaan. Herman antwoordde niet dadelijk. ‘Ik begrijp je natuurlijk wel,’ sprak hij dan. ‘Je meent, dat ik een neiging vertoon om in Reinilda's zelfheiliging te gelooven.’ Jaap zag hem strak aan en er fonkelde iets in zijn lichte blauwe oogen. ‘Dus je erkent het feit van die zelfheiliging?’ Herman maakte met gesloten lippen een zwak-toestemmende beweging met het hoofd. ‘Misschien,’ sprak hij dan zacht. ‘Ik heb het soms.... wel eens gedacht, dat geef ik toe.’ ‘Maar kerel!’ riep Jaap op verheugden toon uit. ‘Met dat inzicht ben je toch klaar. Dan kan bij jou de normale kijk op de juiste verhouding der dingen niet weg zijn.... En dan moet je ook het overheerschend-subjectieve voelen in Reinilda's argumenteering en het egocentrische. En dan moet je ook zelf met sterke overtuiging weten en voelen, dat je terwille van | |
[pagina 175]
| |
zoo'n zwakke en eenzijdige argumentatie je eigen mooie en eenige kans, om ooit iets groots te bereiken, niet mag vergooien! Over dat beetje zedelijke moed, dat er noodig is, om door te zetten, zul jij toch waarachtig nog wel beschikken!’ Herman, het hoofd gesteund in zijn hand, die zijn mond en kin bedekte, keek peinzend naar de vlammen in den haard; zijn wenkbrauwen fronsten zich. Het duurde eenige oogenblikken, dan nam hij die hand weg, leunde achterover in de fauteuil en zag Jaap ernstig aan. ‘Ja,’ sprak hij dan ‘ik ben blij, dat je dit gezegd hebt... ik geloof, nee, nee,.... laat ik eerlijk zijn, ik weet, dat je gelijk hebt,’ en hij kuchte even een lichte schorheid weg. ‘Goddank,’ sprak Jaap met een zucht. ‘En ik zie in,’ vervolgde Herman dan, met een meer vaste stem, ‘dat ik ook verstandig zal doen om op mijn besluit terug te komen.’ ‘Prachtig. Nou ben je een kerel!’ ‘Maar....’ ‘Nee, nee, nou alsjeblieft geen maren!’ weerde Jaap haastig af. Herman lachte, hief de hand als bezwerend op. ‘Maak je maar niet ongerust. Ik zie alleen nog niet helder, van welke kant ik de zaak belichten moet, om Reinilda zonder veel moeite in mijn besluit te laten berusten. Ja, ja....’ lachte hij, als Jaap een gezicht trok en een ongeduldig gebaar maakte. ‘Jij zou het wel weten, maar zoover ben ik nog niet...’ ‘Daar hoef jij je hoofd misschien niet eens mee te breken, kerel, daar zorgt die vrouwenraad beneden wel voor. Vrouwen hebben een methode om elkaar te overtuigen, waar wij paf voor staan. Je moet je als man ook nooit in zulke discussies mengen. Hoe minder steekhoudend de argumenten zijn, des te meer overtuigen ze....’ ‘En straks heb je nog de lof gezongen van Reins paraatheid!’ lachte Herman. ‘Dat is waar, dat was ik vergeten. Maar je zult zien, dat valt allemaal verschrikkelijk mee. Wat is er?’ ‘Stil es....’ zei Herman en zijn oogen verrieden, dat hij in plotse onrust naar iets luisterde. | |
[pagina 176]
| |
Jaap, die niets hoorde, blies rustig een dikke rookwolk uit. Maar dan ineens was er de zachte dreuning van haastige voetstappen over den looper op het portaal en een volgend oogenblik stond Koba met een verschrikt gezicht in de kamer. ‘Her.... gauw.... Rein is niet goed....!’ hijgde ze. Herman vloog op uit zijn stoel; alle kleur trok uit zijn gezicht. ‘Wat is er?’ ‘Ik weet niet.... een soort toeval.... ineens....’ ‘De dokter....!’ ‘Is al opgebeld.... gauw maar....!’ Herman's mond viel open, zijn oogen sperden groot en angstig, dan ineens balde hij beide vuisten boven het hoofd. ‘God....! God allemachtig....!’ kreet hij met een wanhopigen snik. ‘Daar heb je 't nu al.... lammelingen zijn jullie.... lammelingen.... allemaal....! God.... God.... mijn vrouw....!’ Dan was hij, gevolgd door Koba, die nog een wanhopig gebaar naar Jaap maakte de kamer uitgesneld. Jaap was ook opgestaan en bleef, na het verdwijnen der twee, een beetje beteuterd achter; de kamerdeur was op een kier blijven staan; ergens uit het huis klonken stemmen, telefoongerinkel, een deur, die gesloten werd.... Voorzichtig deed hij de deur der kamer dicht, met een vaag gevoel, dat dit veiliger was, al gaf hij zich geen rekenschap wat hem eigenlijk zou kunnen bedreigen. Peinzend en onzeker deed hij doelloos een paar stappen in de kamer, stond dan weer stil, luisterde, maar hij hoorde nu toch geen enkel geluid meer. Wat was er in Godsnaam gebeurd? Eigenlijk voelde hij groote lust om er maar ongezien vandoor te gaan, maar als er eens iets delicaats aan de gang was, de Hemel mocht het weten, misschien lag Reinilda in de gang en dan kon hij er toch niet langs rennen. Een wonderlijk slot was dit van zijn succesvol gesprek met Herman; net had hij de vent zoover.... Hij stond nu bij de schrijftafel, nam het portret van Reinilda in de hand en schudde het hoofd. | |
[pagina 177]
| |
Bliksemsche mooie oogen had ze en een verleidelijk snoetje.... tja.... moest je wat voor over hebben.... daar waren wel koninkrijken voor geofferd.... als je maar stom genoeg was.... ‘'t Is toch verdomd...’ mompelde hij hardop; zuchtte even, zette het portret weer op zijn plaats; onder de pressepapier lag nog het briefje van Zwart; hij herkende dadelijk de hand. Die moeite had hij zich kunnen besparen. Gemelijk en verveeld ging hij nu maar wat op en neer stappen, keek eens door 't raam, dat uitzag op het stadstuintje. Binnen de omheining van een paar keurige muurtjes, waartegen bruin groene wingerdknoppen beloften gaven van komende bladerweelde en een blauw geschilderd staketsel op den achtergrond, lag het in net aangeharkte verzorgdheid, met vriendelijke perkjes vergeet-mij-nietjes en violen, wat pastelkleurige groepjes hyacinten en enkele schaarsche stille vlammetjes van roode tulpen. Onder het raam, tegen het huis, stond in het kiezelpad een droogrek, behangen met theedoeken en een paar bonte schorten. ‘Goeie God, wat een wanhopig uitzicht....!’ en even, snel, kreeg hij het visioen van iets breeds en wijds, een kokende zee met witte meeuwen onder een zonnige lucht met ijlende wolkgevaarten.... Ineens wendde hij zich om. Maar verdomme nog an toe....! Zou niemand er om denken dat hij nog hier was? Pop misschien, die was nogal koelbloedig. Het werd anders lichtelijk pénible. Stiekum uitknijpen was toch ook àl te zot. Als er maar eens een meid of zoo iets kwam om naar den haard te kijken. Ineens hoorde hij in huis weer gerucht.... een schelletje.... een deur.... gebrom van stemmen.... Zeker de dokter.... enfin.... maar wachten. Hij nam een boek van Herman's schrijftafel, stak een versche sigaar op, ging weer bij den haard zitten. Ineens kwam Koba weer binnen; ze lachte, sloot de deur zacht achter zich. ‘Allemachtig, zeg, wat ben ik blij, dat ik je zie!’ sprak hij dadelijk oprijzend, ‘ik dacht, dat ik hier nooit meer vandaan zou komen.’ | |
[pagina 178]
| |
‘Ga nog even zitten,’ zei ze, terwijl ze zelf neerviel in den fauteuil, dien Herman had verlaten. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij. ‘Is de baby er?’ ‘Welnee, ben je heelemaal!’ lachte ze. ‘'k Zal je vertellen. Je weet, ze was eerst heel monter en bij de pinken hè?’ ‘Nou.... geef 'r de ruimte....!’ ‘Enfin, toen jullie weg waren, gingen haar moeder en ik nog eens met haar overleggen en hielden haar voor, dat ze toch mee moest werken in het belang van Her en eigenlijk ook van haarzelf en van de baby....’ ‘Natuurlijk! Dat is volkomen juist. Als Herman iets bereikt in de wereld, dan straalt dat af op haar en op haar kind!’ ‘Daarom. Nou, moet je hooren. Toen zeg ik: Het kan best zoo, dat jij de eerste zes of zeven maanden met de baby hier blijft. Dan begint Her met alleen naar Brussel te gaan. Kan hij elk weekend overkomen en af en toe wel eens een paar dagen extra....’ ‘Natuurlijk.’ ‘Telefonisch is hij elk uur van den dag en den nacht te bereiken. En onderwijl hou jij je kind zonder eenige stoornis in zijn eigen omgeving, in het zelfde klimaat en voedingszorgen zijn er niet. En als die zeven maanden dan voorbij zijn, dan zal het kind dat kasplantjesleven vermoedelijk wel ontgroeid wezen en kun je het zonder bezwaar overal mee naar toe nemen. Enfin daar kon ze eerst niet veel tegen zeggen, maar toen begon ze over dat alleen zijn. Dat zou ze nooit uithouden, dat zou haar agiteeren en als zij dan nerveus werd, dan zou het kind er onder lijden. Toen zegt haar moeder ineens: “Nou maar Rein, dan weet ik het goed, dan kom ik zoolang bij je en dan sluit ik mijn huis.” Prachtig! Die mevrouw Ramshorst is nog zoo mis niet!’ riep Jaap uit. ‘Jawel, maar toen had je 't! Rein zei niets, maar ineens werd ze spierwit, begon met haar oogen te draaien, te beven en toen te gillen. Ik schrok me een ongeluk! Enfin, een consternatie! We hebben haar op den grond gelegd en ik heb dokter Surie opgebeld, ben hier naar toe gevlogen. En nu ligt ze in de logeerkamer.’ ‘En Herman?’ | |
[pagina 179]
| |
‘Die is bij haar, met mevrouw en de dokter.’ Jaap fronste zijn wenkbrauwen. ‘'n Vervelende boel. Maar ik ga er vandoor, hoor. Ik heb er genoeg van!’ ‘Ja, ik ga ook naar huis. 't Is een raar verloop van onze missie hè?’ Samen verlieten ze Herman's kamer; Jaap liep op zijn teenen. ‘'k Wou, dat ik al buiten was....’ fluisterde hij. Koba lachte, schudde het hoofd en ging zacht en vlug voor hem de trap af. Beneden stond de voorkamerdeur open; mevrouw Ramshorst was daar, wenkte om binnen te komen. ‘Hoe is 't?’ vroeg Koba. Ze knipte geruststellend met de oogen. ‘Heelemaal niet bezwarend. Ze is al weer bij en ligt heel kalm. 't Is het hart, hè? Je weet, dat is altijd het zwakke punt. Net als bij haar vader. En als ze zich dan erg opwindt....’ Op dat oogenblik piepte er een deur in de gang en klonk de stem van den dokter wat luid en jolig in nog een fragment van een afscheidszin: ‘....zal best gaan, hoor.... dag mevrouwtje....’ Dan werd die deur gesloten. Even later traden Herman en de dokter in de kamer. Dokter Surie was een zestiger met een peper-en-zouten puntbaard; op zijn grooten, wat rooden neus wiebelde een lorgnet. Mevrouw Ramshorst stelde Jaap voor; er volgde een vluchtige begroeting. Dan zei de dokter: ‘Nou, mevrouw Ramshorst, er is geen enkele reden om ongerust te zijn, hoor. Alles is goed, ze lachte al weer. Maar we moeten toch elke opwinding vermijden. U weet er alles van, het hart....’ en hij trok even een bedenkelijk gezicht. ‘Daar moet ze nu eenmaal een klein beetje naar leven. Ze kan er oud mee worden!’ vervolgde hij op luchtigen toon, ‘maar die soort menschen worden in 't leven door hun hart toch altijd min of meer gehandicapt. Enfin, dat weet ze zelf ook wel en het is trouwens goed, dàt ze het weet.’ ‘Geeft u geen medicijnen, dokter?’ Hij schudde het hoofd. ‘Nee, niet noodig Rustig laten bekomen. Over een paar uur is ze het vergeten.’ | |
[pagina 180]
| |
Dokter Surie boog en verliet de kamer, gevolgd door Herman, die hem uitliet. ‘Nou, dat is gelukkig nogal geruststellend,’ zei Jaap, toen de laatste weer binnenkwam. Herman zag nog bleek en er was iets schichtigs in zijn blik gebleven. ‘Ja, Goddank.... Zeg, je moet mij maar niet kwalijk nemen, dat ik straks zoo uitviel.... Maar ik was een oogenblik buiten mezelf....’ ‘Welnee, ben je gek kerel!’ weerde Jaap af. ‘Dat is me niet eens opgevallen. Maar ik moet noodig weg. Dag mevrouw Ramshorst; 't was me bizonder aangenaam eens kennis met u te maken.’ Hij boog; ze reikte hem de hand. ‘Meneer Beinen, tot genoegen....’ Koba verontschuldigde zich ook en volgde Herman, die Jaap uitliet. ‘Nou kerel,’ zei de laatste, als ze in de gang stonden, ‘het beste met je vrouw, hoor en mijn complimenten.’ ‘Dankje. Je begrijpt Jaap,’ sprak Herman, terwijl hij hem de hand reikte, ‘dat er nu van die heele geschiedenis niets meer komt, hè?’ Jaap's gezicht verstrakte even. ‘Goed.... goed,’ zei hij knikkend en dan koel: ‘'t Is jammer, maar.... enfin.... Adieu.’
‘Nou,’ sprak Jaap, nadat hij met Koba even zwijgend was doorgeloopen. ‘Daar valt verder niet meer over te praten. Ik zal Zwart zeggen, dat hij maar naar een ander moet uitzien,’ en dan zacht en half binnensmonds: ‘Stommeling....!’ ‘Is het toch niet vreeselijk, Jaap,’ zei Koba en haar stem beefde wat. Hij haalde zijn schouders op, dan lachte hij grimmig. ‘Hoorde je wat die dokter zei? Die soort menschen worden door zoo'n hart in het leven altijd gehandicapt.... Hij bedoelde Reinilda.’ Koba knikte. ‘Maar het is Her,’ zei ze zacht. ‘Als je dat maar begrijpt! Enfin, Pop, hier staan taxi's. | |
[pagina 181]
| |
Ik ontvlucht dit oord der verschrikking! Goeie God, ik weet niet, of ik je broer een lammeling of een stakkerd moet noemen, maar een van tweeën is hij zeker,’ en dan terwijl hij zijn hand uitstak, en de booze gloed uit zijn lichtblauwe oogen verdween: ‘Dag Pop, bonjour hoor, groeten aan Geert!’ ‘Dag Jaap,’ zei ze zacht. Dan scheidden ze.
A.H. van der Feen
(Wordt vervolgd) |
|