De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Stemmen uit de redactieOpschorting.- In de Eerste Kamer is, bij het Nederland-België-debat, van ‘onverantwoordelijke stemmen’ gesproken die in het belang der zaak nu best deden, te zwijgen. Zij zullen uit den aard der zaak verstommen zoodra de zekerheid zich vestigt dat de regeering aan haar eigen door de Nederlandsche opinie goedgekeurde memorandum van 7 Mei 1929 de hand houdt. Dat zij zich hooren lieten was een gevolg van de aanranding dier zekerheid en het voldingend bewijs dat de volksopinie zich - den Hemel zij dank - ten aanzien der nationale belangen, bij een overeenkomst met België betrokken, niet zoo ‘onverantwoordelijk’ meer voelt als het een minister believen mag, haar na te geven. De heer Beelaerts heeft gelukkiger oogenblikken gehad. Wat beduidt de uitgave van een witboek als dat van 1929, als zij niet een publiek onderstelt, geneigd en bevoegd van den inhoud kennis te nemen en door de kracht van zijn instemming de regeering te sterken? Die eenmaal het wrakingsrecht des volks, ook over de leiding zijner buitenlandsche staatkunde, heeft erkend, ja ingeroepen, zoeke uit een (door wiens schuld?) pijnlijk geworden debat anderen uitweg dan de minister het deed in de Eerste Kamer. Het geheele debat had, door mededeelzaamheid vooraf, voorkomen kunnen worden. Nu dit was nagelaten moest er een slot aan worden gedraaid, dat niet elegant is uitgevallen. Intusschen heeft ieder uit de gesproken woorden afgeleid dat de bespreking Colijn-Van Cauwelaert is vastgeloopen, en wij er vóór de verkiezingen van 1933 - verrichting, nota bene, der ‘onverantwoordelijken’ - niet meer van zullen hooren. Doch daarna? Om de bespreking opnieuw te kunnen beginnen, behoeft Nederland vaster basis dan waarop het zich thans bevond. De ruil van wegneming der belemme- | |
[pagina 116]
| |
ring bij Terneuzen tegen wegneming van die bij Lixhe schijnt door de omstandigheden aangewezen. Den plicht eener verruiming van de Rijn-Scheldeverbinding aanvaarde Nederland zelf en het voere die op eigen kosten uit. Maar het dient dan een weloverwogen keus te doen tusschen verruiming van het kanaal Hansweert-Wemeldinge en heropening van Eendracht-Kreekrak: in één van beide richtingen behoort definitief werk te worden gedaan. De keus behoort te worden bepaald door de overweging welke van beide oplossingen de bevrediging van billijke Antwerpsche (en Gentsche) belangen met die der afwatering van Westelijk Noord-Brabant en met de verkeersbelangen van Noord-Brabant en Zeeuwsch-Vlaanderen het best in harmonie brengt. Eene zorgvuldiger waardeering dier onderscheiden belangen schijnt aan de beslissing vooraf te moeten gaan. In ieder geval zij het Nederland dat eene beslissing voorbereidt om ze straks te kunnen nemen. Dit is geheel in den geest der afkomst van 1839: Nederland wijst aan. Het heeft tot dusver steeds afgewacht met welke eischen het mocht worden overvallen. Dit behoort een einde te nemen. Wij hebben op het gebied der Rijn en Schelde verbindende tusschenwateren even goed belangen als eene particuliere Belgische haven, en wij behooren te beslissen en te bekostigen wat - België gehoord - geschieden zal op ons terrein. Eene regeering die het thans gewonnen respijt niet gebruiken zou om zich tot eene beslissing als de thans gevorderde voor te bereiden verzuimt haar plicht, en onder de verkiezingsleuzen van 1933 moge er een aangeheven worden die aan het bestaan van dien plicht herinnert. | |
Boekwaardeering.- ‘De commissie die “het Nederlandsche Boek” uitgeeft - ter propaganda van alle boeken in Nederland verschenen, gedurende een jaar - plaatst daarin een aantal reproducties van opnamen van Nederlandsche schrijvers, bezig met een hunner liefhebberijen buiten hunne studie- of auteursrichting. Mocht U ons een foto kunnen afstaan, waarop U voorkomt, ping-pong spelend, of wandelend met een kleinkind, of als iemker, als bergbeklimmer, of als hengelaar, dan zullen wij deze gaarne ontvangen....’ | |
[pagina 117]
| |
Het verzoek komt van een zijde die geacht mag worden het publiek te kennen. Zou men wellicht volgend jaar een auteursbadnummer in overweging willen nemen? Is het herhaalde of exclusief of indifferent? In het laatste geval zouden combinaties mogelijk zijn: een auteur-hengelaar zijn kleinkind den berg op zeulend. Die toelating van het kleinkind is voor ons ouderen charmant, maar waarom is men niet op jongeren bedacht geweest, in de liefhebberij van het stoeien met een meisje-auteur verrast door eene tante? En het geheel verzwijgen van het touwtjespringen en vliegeroplaten doet vragen of men dan werkelijk de zoo vruchtbare allerjongsten heeft willen krenken? Juist met wonderkinderen vielen misschien zaken te doen.... | |
Geweld-aanbidding.- In een op 5 April te Amsterdam gehouden vergadering van moderne theologen zeide Dr. Snethlage in een referaat over ‘De religie van het Bolsjewisme’: ‘Het religieus moment blijkt hier uit de bereidheid om eigen en anderer leven ter wille van een ideaal op te offeren’. Met deze maatstaf gemeten zijn Jameson, die een inval in Transvaal doet, een duikbootcommandant, die een neutraal handelsschip ‘spurlos versenkt’ en de Japanners, die Sjapei bombardeeren, diep religieuze figuren. De religie is op aarde nog lang niet uitgestorven. Wel is het ideaal, dat deze menschen najagen een ander, dan dat van Dr. Snethlage; het is niet de overwinning van een klasse, maar die van een staat. Maar op den inhoud van het ideaal komt het blijkbaar niet aan. Essentieel is, dat men bereid is (desnoods) eigen leven en (gaarne en overvloedig) het leven van anderen ter wille van het ideaal te offeren. Is het een uiting van kracht of van innerlijke slapte, wanneer men zich zoo zeer door een brutaal gebruik van geweld laat imponeeren? | |
Kunstprocessen.- Weleer werd de beeldende kunst met de oogen bekeken en om de vreugde van het geestelijk bezit | |
[pagina 118]
| |
gekocht. Sedert een halve eeuw wordt de beeldende kunst vooral bekletst en verkwanseld. Eertijds hadden de kunstminnaars oogen die onderscheidde en aan eigen overtuiging ontbrak het hen niet. Thans hebben zij slechts ooren - en dezen zijn vaak zéér lang. Vroeger waren de kunstliefhebbers gelukkig met het door hen verworven schoon bezit, thans zijn zij maar al te vaak gokkers, die jagen om ‘meesterwerken op den kop te tikken,’ of wel zij zijn de willige dansers op andermans gepijp. Tusschen de kunstenaars en den kunstverzamelaar drong zich in deze latere tijden, een heirleger van aanpraters. Dat zijn de gladde makelaars, de promotors van richtingen, de welbespraakte bedillers, de aanbevelers, de opbieders, de stille leurders, de lawaaiïge venters, de bookmakers, de kakadorussen, de sweepstakers, de toekomstvoorspellers, de hausse verwachters, de kwakzalvers, zij allen zijn de aanpraters, zij praten met vleiende en bedachtzame woorden die gouden bergen voorspiegelen, of met de achterdehandsche zinnen der verdachtmakers, zij praten elkaar na, zij praten elkaar tegen, maar zij praten allen om aan te praten, zij praten met hooge borsten en zelfverzekerde stemmen, zij zijn de pratende inleiders, de praatgrage verklaarders, de pratende kunst-belevers en diep belevende praters, zij praten met voorgewende verteedering of met geveinsde ontroering, zij praten luid, zij praten smeltend, maar zij allen praten aan, en zij praten tenslotte allen naar zich toe. De productiefste jaren van Rembrandt liggen tusschen 1860 en nu, van de drieduizend schilderijen die Corot gemaakt heeft zijn er minstens zesduizend in Amerika, en de Parijsche safes staan opgetast met de schilderijen der modernen, stijl 1919, stijl 1921, stijl 1924 enz. enz. enz., die geduldig wachten op de voorspelde hausse. Dacht iemand soms dat dit alles zoo maar zonder praten ging, en moeten die praters soms ook niet leven? Tusschen de tabaksplanter en den havannagenieter leeft een heirleger bedrijvigen die, hoewel voor een groot deel onnoodig, zich toch onmisbaar voelen in de keten van dit lang proces. De sigaar zelf wordt er echter niets beter, doch alleen duurder door. | |
[pagina 119]
| |
Tusschen den kunstenaar en den kunstverzamelaar leeft ook een heirleger bedrijvigen, de aanpraters die ook allen meenen dat de kunst het zonder hen niet stellen kan. De kunst wordt er niet belangrijker en het kunstgevoel wordt er alleen onrustiger door. De kunstverzamelaars zelf doen denken aan de slaven waar Nietzsche van schreef, dat zij pas weten, wat zij waard zijn, wanneer zij hooren hoe hoog er op hen wordt geboden. Zoodra het kunstwerk speculatieobject wordt, zooals dit thans het geval is, worden de speculanten bij tijden, - hoe kan dit anders - bekreugerd en betolld. Verdienen zij een beter lot, zoolang zij hun hart in de brandkast bergen, en met hun ooren zien? | |
Fransche Goethe-hulde.- Het is niet zonder belang, te zien hoe er van Fransche zijde in de afgeloopen maanden is gereageerd op Goethe's eeuwgetij. Twee uitingen kwamen ons onder oogen, veelzeggend elk voor zich en in hun onderling contrast. Het Maartnummer van de Nouvelle Revue française gaf over Goethe het woord eerst aan drie Duitsche gasten en vervolgens aan negentien Fransche medewerkers of genoodigden, waaronder André Gide, André Suarès, de verscholen wijsgeer Alain en A. Thibaudet. Bijna al die Fransche bijdragen zijn van hoog kaliber, niet enkel op kennis maar ook op begrip van Goethe gebaseerdGa naar voetnoot1), de meeste vol bewondering, al ontbreekt de sceptische noot niet. De vier bladzijden ‘Réserves’, waarmee Ramon Fernandez de reeks besluit, zijn in hun klare doordringendheid genoeg, om het hechtst gefundeerde Goethe-standbeeld op zijn voetstuk te doen sidderen. Doch ook de kritiek staat in de geheele aflevering op hoog niveau. Hier en daar klinkt even de toon van het ‘moins Allemand que les autres,’ Goethe geen echte Duitscher, Goethe als troef tegen Duitschland uitgespeeld (blz. 368, 345, 442). Iedereen kan in de Werken den Goethe vinden, dien hij | |
[pagina 120]
| |
zoekt. Opmerkelijk is het, hoe, terwijl de Duitschers meestal in Goethe vooral den classicist belichaamd zien (‘Goethe ou le classique allemand’ heet het opstel van E.R. Curtius, waarmee de bundel begint), deze Franschen in hem slechts den romanticus schijnen te zien. Zoo is het eigenlijk van den beginne af geweest, sedert Delacroix den Faust verbeeldde, en het is ook natuurlijk: voor den Franschen geest beteekent classicisme iets, waaraan Goethe niet beantwoordt. En ons schijnt, voorzoover de tegenstelling bruikbaar is, het gelijk in dezen aan Fransche zijde. Even opmerkelijk is het volgende. Terwijl Duitschland gaarne Goethe zoo centraal mogelijk plaatst, opdat hij de gansche wereld des geestes, met inbegrip van christendom, staat en maatschappij, met de vleugelen van zijn genie bedekke, zoeken vele van deze moderne Franschen, bevangen in een hyperbolischen cultus van het ik, in Goethe met bijzondere voorkeur den amoralist, den anti-bourgeois, den asociale, kortom den gewaanden ‘homme libre’ Barrèsiaanscher nagedachtenis. Zoo niet enkel Gide, Suarès en de schrijver van het artikel ‘L'amoralisme de Goethe’, maar ook C.F. Ramuz, in wiens scherpe beeld ‘Le Sage’ de grens van ernstige bewondering en fijne ironie onzichtbaar blijft. Het gevolg is, dat Goethe, die zich zelf bij zijn ‘Erdenleben’ zoo zorgvuldig gebalsemd heeft, zijn zin krijgt, en voor deze auteurs bovenal blijft leven als Leven. De werken zijn dood, heet het in een der stukken. - ‘Quelles que soient les pages de Goethe que je lis, zegt Gide (blz. 370), je ne puis l'oublier lui-même, comme il m'advient d'oublier Shakespeare lorsque je lis Macbeth ou Othello.’ Maar is dit niet juist het euvel? Hebben niet de spelonken van het verleden sedert honderd jaar van den mensch Goethe al te luid gegalmd? - Het schijnt geen toeval, dat Suarès een grimmigen snauw tegen Hegel ten beste geeft (blz. 407). Zou het zulk een schade zijn, als dat Leven, veel bewonderd, en veel besnuffeld (ook hier weer door Suarès), vergeten werd, en Goethe enkel meer leefde in de paarlen van objectieven geest, in de schelp van zijn persoon gegroeid?
Het Journal des Débats wijdde in zijn nummer van 22 | |
[pagina 121]
| |
Maart aan Goethe drie artikelen en een gedeelte van het muzikaal feuilleton, dat een aantal hinderlijke voorbeelden geeft van Goethe's bekend gebrek aan muzikaal oordeel. Een nietszeggend relaas van Goethe's opneming in de ‘Academia dei Arcadi’ te Rome, naar de Italienische Reise, laat ons onverschillig. Het hoofdartikel legt den nadruk op de aanrakingen van Goethe met den Franschen geest, op de (tijdelijke) waardeering van Barrès voor Goethe, op het hoe jammer dat het Rijnland ooit Pruisisch moest worden, en op den afkeer, dien Goethe van het pangermanisme gehad zou hebben. Het heet ‘Goethe, son temps et le nôtre’, wat veel gezegd, naar het ons voorkomt. Merkwaardig is slechts het laatste der drie artikelen, getiteld ‘Ce que Goethe doit à la France.’ Thema als voren. Frankrijk had in de achttiende eeuw het Rijnland slechts voor het plukken gehad. Goethe groeide op in een atmosfeer van Franschen geest gedrenkt. Stel u eens voor, dat hij van Straatsburg naar Parijs was gegaan. ‘Il eût été rapidement absorbé par l'attrait de cette France.... Il eût été l'admirateur, le disciple enthousiaste des Encyclopédistes et, englouti, charmé, il y a des chances pour qu'il n'en soit plus jamais parti.’ Jammer, jammer! En in zijn kinderjaren was hem nog wel de tooversleutel gegeven, die hem Frankrijk geopend had! ‘Nous le voyons - d'après son propre témoignage - sur un carrefour où il fait une étrange connaissance. C'est la vraie France qui vient à sa rencontre. Toute sa vie il dépendra de cette impression. Elle est comme un trésor dont il vivra et qui l'accompagnera dans son souvenir.’ Maar hoe dan toch? - Wel, in den persoon van den ‘Königslieutenant’, over wien men Dichtung und Wahrheit nalezen kan, den graaf de Thorenc (Goethe noemt hem Thorane), die in 1759 in het nieuwe huis ‘am Hirschgraben’ zijn kwartier betrok. Deze heeft de ziel van den tienjarigen Goethe geopend. Men vindt dat niet alles in Goethe's herinneringen; de schrijver is er op uit getrokken naar het kasteel in Provence, waar de Thorenc's gewoond hebben. Daar heeft hij een vizioen gehad. Een merkwaardig vizioen. Van den inboedel van ‘M. de Thorenc, le lieutenant du roi, et - disait-on (zelfs dit “disait-on” komt uit den | |
[pagina 122]
| |
visionairen duim) - l'amant de Mme de Goethe.’ - Hoe gepast, dit verzinsel, ter herdenking van Goethe's dood, in Frankrijk's deftigste dagblad! De kiesche zinspeling wordt vervolgens aangedikt, tot zij zekerheid is geworden. Uit den visionairen inboedel is een visionaire correspondentie van den graaf met Frau Rat verdwenen, meegenomen door een ‘membre de l'Institut’. Hoe smaakvol bedacht, nietwaar? De schrijver is zelf nog verteederd over zijn gezicht, ‘la vision martiale et amène à la fois de ce séducteur, de cet amateur de tableaux etc.’ Op de wieken van die nationale verteedering verheft hij zich tot het volgende. Pour la plupart des Français - et parmi eux les plus notoires - Goethe, génie universel, n'est qu'un nom. Il est Germain. Un fossé se creuse entre lui et nous par la langue et la différence de sentir. Lui, au contraire, a pu absorber tout ce que l'esprit français a créé à travers les siècles. Il est transporté du génie de Molière, enthousiaste de nos moralistes. Il se tient au courant, jour par jour, de notre littérature et de notre science. C'est que la latinité est une source qui s'insinue partout, qui pénètre même la matière la plus coriace, pour se frayer un chemin à travers les nations, par sa souplesse, sa clarté, sa belle raison, tandis que l'oeuvre du plus grand génie germanique est resté lettre morte pour le plus grand nombre parmi nous. Elle n'a trouvé sa route que superficiellement, par le seul bruit d'une renommée. La curiosité encyclopédique manifestée par Goethe le rend au contraire sans cesse tributaire du produit français. La France s'est passée de lui. Il ne peut pas se passer d'elle. Kon men in Frankrijk toch begrijpen, dat voor de overige wereld de litanie der latiniteit even eentonig dreigt te worden, als het snorken van germanenwaan reeds lang belachelijk was.
Wij kunnen ons van de vergissing van het Journal des Débats twee verklaringen denken. De voor de hand liggende is, dat de verantwoordelijke redacteur geslapen heeft. De andere is, dat het als een allerfijnste hulde is bedoeld, den Duitscher te bewijzen, dat er zelfs in Frankrijk litteraire beestjes van zoo groven smaak en zoo poveren geest van stal te halen zijn. |
|