De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
BibliographieA.W. Byvanck, Les principaux manuscrits à peintures conservés dans les collections publiques du royaume des Pays-Bas. Bulletin de la société francaise de reproductions de manuscrits à peintures, 15e année, Paris, 1931.Deze publicatie sluit aan bij een soortgelijke van dezelfde hand, die in 1924 verscheen, en de handschriften der Koninklijke Bibliotheek en van het Museum Meermanno-Westreenianum betrofGa naar voetnoot1). Met het groote werk La miniature hollandaise, dat Byvanck tezamen met Hoogewerff uitgaf, in 1926, en zijn La miniature dans les Pays-Bas septentrionaux, dat nog dit jaar te Parijs het licht belooft te zien, voltooit zij de hoogst belangrijke werkzaamheid, door den schrijver aan de kunst der miniaturen in en uit Nederland gewijd. Het hier behandelde werk strekt tevens als een algemeene index op het geheel, met inbegrip van de twee zooeven genoemde publicaties, daar de elders reeds behandelde manuscripten hier opnieuw in het kort worden vermeld. Aangezien de Nederlandsche verzamelingen, vooral de kleinere, in het buitenland weinig bekend zijn, valt er aan het groote nut van een arbeid als deze niet te twijfelen. Een keur van 37 uitstekend uitgevoerde platen maakt het werk ook voor den niet speciaal geïnteresseerde aantrekkelijk. Hij vindt er, om een paar van de voornaamste handschriften te noemen, het Pontificale van David van Bourgondië, in het museum Teyler, met de miniaturen van Simon Marmion, een blad uit het merkwaardige geschrift over medicinale planten, omstreeks 700, in de Leidsche bibliotheek, een uit het Souter van den heiligen Lodewijk, ook aldaar, in Engeland kort na 1200 vervaardigd, dat reeds door de Bourgondische hertogen met bijzonderen eerbied bewaard werd, en eindelijk het beroemde Psalterium van Utrecht, dat omstreeks 825 in de school van Reims moet zijn geschreven, maar welks bijzonder merkwaardige verluchting een lange traditie achter zich heeft, die naar het Oosten wijst, en wel, naar Byvanck veronderstelt, naar Syrië, in de vierde eeuw. Het habent sua fata gaat, als met elke handschriftencollectie, weer ten volle op. Van de twee laatstgenoemde, allerkostbaarste schatten, geraakte de Leidsche, waarschijnlijk tijdens den Spaanschen successieoorlog, in handen van den schenker Joan van den Berg, destijds commissaris der Staten-Generaal in de Zuidelijke Nederlanden, terwijl de Utrechtsche op onbekende wijze uit de beroemde bibliotheek van Robert Cotton verdween, en in de 18e eeuw aan de Universiteit van Utrecht geschonken werd. Non olent, zullen wij maar zeggen. J.H. | |
[pagina 109]
| |
V. de Meyere - De Beemdvliegen - Antwerpen, De Regenboog.Dat Victor de Meyere zich door zijn folkloristische studiën niet laat weerhouden van zuiver literairen arbeid blijkt weer eens uit de Beemdvliegen, die wij al lang zouden besproken hebben, hadden de omstandigheden er niet anders over beschikt. Intusschen hebben wij aandacht gevraagd voor zijn Vlaamsche Vertelselschat, bloemlezing van groote beteekenis, die getuigt van meer dan gewone kennis van onze folklore en van benedictijnsche vlijt. In de Beemdvliegen, meer nog dan in zijn vroegere romans, zooals De Roode Schavak, herkennen wij den onderlegden folklorist die het volk der Rupelstreek door en door kent, en een eigenaardig boek heeft weten saam te stellen met allerlei episoden uit het leven van een zeer bijzondere laag der bevolking. De Meyere is afkomstig uit het land van den Rupel en de Schelde, eigenaardige hoek die leeft van een bij uitstek typisch bedrijf dat aan de streek zijn physionomie en zijn karakter geeft, de steenbakkerij. Te Boom, te Rumpst, te Terhagen en in heel het omliggende, tiert de oude nijverheid en woont een lang niet gemakkelijke bevolking waaronder allerlei rare elementen ruizemuizen. De structuur van het land vergemakkelijkt het verblijf van dat zonderlinge volkje. De steenbakkerijen, de ovens, de loodsen, de kleiputten (waarom wordt die streek niet meer door onze schilders bezocht?) hebben het land als uitgevreten en de huizen staan er bij groepen, afgezonderd als op eilanden; de wegen zijn er verward, de hinderlagen talrijk, en het land is zoo bezwangerd door zwaveldampen dat de beemdvliegen in den nevel verdwijnen en weer te voorschijn komen, al naar de noodzakelijkheden van hun bedrijf. De beemdvliegen, dat zijn ‘verongelijkten van het leven die op de groote zijwegen loopen’, en die geregeerd worden door een codex van ridderlijkheid, die verbonden zijn door een geheimzinnige solidariteit, die een hekel hebben aan de dorpsdeftigheid en de dorpshypocrisie en vooral aan het gezag, de wet, belichaamd in den burgemeester en den veldwachter. Het zijn de liedjeszangers, straatmuziekanten, berentemmers, tuischers, kwakzalvers en mirakeldokters, rattenvangers en hondenscheerders die gaan en komen, die een deel der vlottende bevolking samenstellen, en die hun opstal hebben in een kroeg ‘De Kater’. Zij dragen pittoreske namen, den Hittentit, het Peerdeken, de Pierewaai, Djokke-Ro, Treezeke Viool, Rieke-de-Wijze, enz.... Zij drinken en brassen, vechten, branden, moorden zelfs, en hebben ten slotte toch iets heroïsch door hunnen roekeloozen durf, hun blijmoedig aanvaarden van de miserie en al de ellende die hun te wachten staat, en door hun doodsverachting. Victor de Meyere kent dat volkje, hij beschrijft het in zijn midden, in de schilderachtige streek van den Rupel die zijn water stuwt naar de Schelde langs de zwavelsmorende steenbakkerijen en de roode brik-stapels. Hij weet om die wereld van rapalje de atmosfeer te weven van de groot-industrie, de steenbakkerijen en de stokerijen en van de nabijheid van het water, waar schuiten en beurtschepen op en af varen. En hij vertelt, hij laàt vertellen, van al de spitsboeverijen, tooneelen van heksen-vervolging, brandstichtingen, ontgravingen, ketelmuziek, ophangen van symbolische stroomannen, tooneelen waar zij hun meest brutale instincten laten ontploffen en dwars den voet zetten aan de samenleving. Het slot waar de strijd beschreven wordt van de Witoogers en de Dikkoppen heeft iets heldhaftig-komieks, men denkt aan sommige teekeningen van den Ouden Bruegel waar allerlei boeven komen | |
[pagina 110]
| |
aangerukt. De korte hoofdstukken zijn vol afwisseling, telkens nieuwe vindingen van deugnieterijen; het boek is vol leven en beweging; slechts hier en daar een beschrijving en dan weet schr. een heel sterke stemming te suggereeren, - ik denk hier o.a. aan het steenbakkersdorp in het hoofdstuk Lentedag. Voor 't overige is alles actie en wij hebben ons afgevraagd waarom de Meyere een onzer zeldzame zeer goede vertellers ook niet opgenomen werd in die bedenkelijke bloemlezing. Zoo vertellen de Vlamingen? Het schrijven van dergelijke werken staat in bereik van slechts weinigen. Men moet niet alleen bekend zijn met de streek en met het volk - en de Meyere bewees reeds in zijn Rooden Schavak hoe hij van dichtbij de wereld der wildstroopers geobserveerd heeft - maar er hoort ook een grondige kennis toe van de folklore. Schr. die zich op dat gebied gespecialiseerd heeft, is beter dan wie ook aangewezen om het onbeschaafd en onverbasterd gepeupel te bestudeeren. Dat hij een voorkeur heeft voor dat soort volkje bleek trouwens reeds jaren geleden uit zijn uitgave, in collaboratie met Lode Baekelmans, van Het Boek der Naaktridders en Rabauwen. En degenen die zulk een speciale wereld kunnen voorstellen en doen leven zijn niet talrijk, in geen enkele literatuur. Georges Eekhoud zou van dat boek gehouden hebben, en Marcel Schwob ook. De Beemdvliegen is in zooverre roman te noemen, dat er toch een draad loopt door die reeks avonturen. Het is ook meer: schr. heeft ons een sociaal document geschonken van een wereld die hij gekend heeft tusschen de jaren '75 en 1900: het einde der eeuw, het einde van een haast romantisch-vrijmoedig vagebondenvolk. Alles is genomen naar het leven, de vergaderingen in De Kater (waarom aan die kroeg niet haren oorspronkelijken naam gelaten: de Muishond?!) de uitspattingen, de wandaden, de politieke strijd tusschen liberalen en catholieken, de woeste vastenavond, en het slot der verkiezing waar een der beemdvliegen op enkele meters van den toen jongen schrijver door een kogel getroffen werd. Leven in het verleden! Er zijn geen berentemmers meer, en geen rattenvangers, men verkiest motorfietsen en voetbal; de liedjeszanger is vervangen door de onvermoeibare radio en alle denkbare avonturen worden thans beleefd in de bioscoop. Victor de Meyere heeft op een buitengewoon boeiende manier al dat boefachtig volk nog eens laten leven en ons te gepaster ure herinnerd dat hij nog wat meer is dan een geleerde folklorist, een dichter van huis uit, een menschenkenner en een verteller van allereersten rang. A.C. | |
Frans Smits - Onder het oog van Mercurius - Bussum, C.A.J. Van Dishoeck.Van dezen jongen auteur kenden wij drie werken, Het Huis der Smart, Ontmoetingen, beide gunstig onthaald, en een plaketje, Heimwee, een beetje mager, maar dat ons toch bekoord heeft door zijn teerheid. Thans komt F. Smits voor den dag met een roman. De pittoreske titel leek ons als een belofte, Onder het oog van Mercurius! Een vrij lijvige roman, door een Antwerpenaar, - dat had kunnen worden de langverwachte roman van de handelswereld die de lijn zou voortzetten van La Nouvelle Carthage, van De Doolaar in de weidsche Stad, onder het patronaat van den handelsgod gelijk die sedert 1515 in de groote houtsnee van Antwerpen | |
[pagina 111]
| |
zweeft boven zijn beminde stad, den vreemdeling lokt met zoet gefluit en dragend een symbolische beurs met goud. Misschien zouden wij de hedendaagsche handelswereld der Scheldestad in volle werking zien, met de onvermijdelijke faillissementen, vrijwillige en onvrijwillige branden, bevolkt met een legioen van protsige parvenus, rivierschuimers, landhaaien, politieke vogels van diverse pluimage, en dan doorweven met een lekkere spannende intrige, - in onze verbeelding zagen wij een breed sociaal werk dat, bij gebreke aan de sterk-gekorven houtsneden van Masereel, zou ingegeven zijn door een soortgelijken geest van maatschappelijke ironie.... Tot mijn spijt moet ik erkennen dat Mercurius niet aan mijn verwachtingen beantwoord heeft. Er gebeurt eigenlijk weinig of niets onder het oog van dien schalk die in de burgerlijke gedaante van een zinc d'art troont op den schoorsteenmantel van een tweede-rangs handelskantoor. Een jonge typiste krijgt een betrekking in het bureau van Anton Muller, vrijgezel die al gauw behoefte heeft om het brunetje een ‘vaderlijken’ zoen te geven terwijl hij de gekapitoneerde deur van de afdeeling der klerken in 't oog houdt. Wie raadt wat er dan gebeurt? Een afspraakje, een auto-rit, bon souper, bon gîte et le reste. Het typistje verlaat het ouderlijke huis (vader die tempeest, moeder die huilt, broer socialist), en Anton installeert zijn liefje op een kamer. Spoedig komt de verveling. Dan maar een piano. Maar - geen piano zonder pianomeester, en pianomeesters zijn soms geduchte charmeurs... Wat nu gedaan met Anton? Hier heeft schr. er een deus ex machina op gevonden die van deze tijd is. De machina is niet anders dan een flinke Minerva: een prettig vacantiereisje eindigt met een auto-ongeluk; zoo zijn wij meteen verlost van Anton die er het leven bij inschiet en Dina die er heelhuids afkomt ontmoet den pianomeester (op de begrafenis van Anton) wien zij bekent dat zij Anton nooit heeft liefgehad.... De roman is leesbaar, ofschoon niet van het soort dat men ademloos doorwerkt. Misschien heeft de auteur zich vergist met aan zulk een schreeuwend-banaal avontuur den omvang van een roman te geven. Virginie Loveling, Cyriel Buysse met hun besef der verhoudingen, zouden daar een boeiende novelle van gemaakt hebben. Maar de lading van den Heer Smits wordt helaas niet gedekt door de vlag van Van Dishoeck. Gelukkig zitten de deugden in de uitwerking. Frans Smits is een aandachtig observateur van de kleine burgerij en de hoofdfiguren zijn goed getypeerd: de goedhartige, gelijkvloersche, een tikje poenige zakenman, type waarvan honderden exemplaren in de handelsstad in omloop zijn; het typistje, ontevreden in haar zéér klein milieu (een kwakhuisje in de Spoorstraat!) droomend van het typisten-Eldorado (auto, radio, kamer, minnaar), tóch onvoldaan en, als intelligent volkskind, niet ongevoelig voor een vleugje ideaal dat zij ontdekt bij den bewusten pianist. Een menigte kleine tooneelen zijn goed geslaagd o.m. dat der moeder die op haar onbeholpen manier haar dochter troost, de verbluffing der ouders-à-la-Daumier vóor de installatie der wel-onderhouden dochter. Het bedrijf en de gesprekken in het kantoor zijn minder gelukkig en hebben iets gedwongens. De klerken spreken er gelijk in een boek. Sommige vergelijkingen zijn erg gezocht: kliënten die een koffiehuis verlaten ‘onmerkbaar als een ebbe die meer en meer ledige tafeltjes overliet als de toppen van een blank komende zandbank’!! Een raren, artificieelen indruk maakt ook in dezen zéér lokalen Antwerpschen roman, het gebruik van je en jou in de gesprekken. De bedoeling van schr. om het dialoog lichter | |
[pagina 112]
| |
te maken is te waardeeren, en misschien heeft hij zelf geaarzeld vóór het bezigen van dien hollandschen vorm, die b.v. in een brief zooals die van het typistje aan haar tehuis een mal effect maakt. Heeft schr. geen oogenblik gedacht aan het voorbeeld van Gerard Walschap of aan Lode Zielens, om nu maar bij de jongeren te blijven? Die hebben er geen gewetensvraag van gemaakt, en hebben vlotweg onze Vlaamsche vormen gebezigd, - of ze gelijk hebben! Wij geven deze kwestie in overweging aan den schrijver voor een volgend boek. Dit werk kan niet méér zijn dan een succès d'estime. Misschien zal schr. terugkeeren tot een minder eerzuchtig genre en ons weer iets geven in den trant van zijn Heimwee, waarvoor hij veel meer aanleg schijnt te hebben maar dan met meer hartstocht, een boek dat den indruk zal nalaten van een noodzakelijke daad in het leven van den auteur.
A.C. | |
Marcel Arland, Une Epoque Ed. Roberto A. Correa, Paris 1930.Wanneer men een indruk wenscht te krijgen van de zedelijke en intellectueele verlangens welke de Fransche jongelingschap hebben voortgedreven in de periode tusschen 1920 en 1930, dan is men verplicht om kennis te nemen van deze opstellen en aanteekeningen door den schrijver van een der waarlijk grootbedoelde romans uit dat tijdperk: ‘L'Ordre’. Deze kleine maar kostelijke verzameling wordt geopend met een essay, in 1923 geschreven, in 1924 in de Nouvelle Revue Française verschenen, dat een diepen indruk maakte en nog herhaaldelijk geciteerd wordt. Van dat oogenblik af dateert de uitdrukking ‘un nouveau mal du siècle’, welke wij thans zoo dikwijls tegenkomen. Voor het eerste kregen wij, door Arland, een duidelijke indruk van wat het dadaïsme beteekende en welke rol het moest spelen in de ontwikkeling van het geestelijk leven. Als gewoonlijk hebben de bevreesden en verblinden deze beweging of ontkend, òf belachelijk trachten te maken. Het is de eer van mannen als André Gide, Jacques Rivière en Marcel Arland dat zij, dieper schouwende en zonder vooroordeelen, in een machtige revolutie, welke nog niet voltrokken is, aan dada een plaats hebben weten te geven: ‘Mais, disparu le mouvement dada, le bouleversement intellectuel dont il n'était qu'une des phases, continue.’ (bld. 21). In verband met het eerste opstel volgt dan een reeks aanteekeningen, waarin wij een redelijke, maar vrij scherp geformuleerde critiek op de actie der surrealisten lezen, een verdediging van de zelfanalyse, welke thans meer dan ooit, door de vijanden der jonge litteratuur, wordt aangevallen en geridiculiseerd; en een aanduiding van de waarde welke het begrip God voor de jonkheid heeft of behoort te hebben: ‘Toutes questions se ramènent à un problème unique, celui de Dieu’ (bld. 31). De samenhangen tusschen litteratuur en zedeleer worden aangeroerd: ‘L'absence de Dieu est le non-sens de toute morale’ (bld. 83). Arland bekent zich hier persóónlijk den positieven tegenstander van een kunst zonder zedelijken grondslag: ‘J'admets la légitimité d'un art gratuit. Il produit souvent des oeuvres exquises. Mais il m'intéresse assez peu. Non que je souhaite un art à tendances moralisatrices, mais un art où s'expriment nos préoccupations essentielles’ (bld. 59). Zulk een getuigenis is van waarde, ook (misschien in de eerste plaats zelfs) voor de kennis van Arland als romancier. | |
[pagina 113]
| |
‘L'Ordre’ is inderdaad voortgekomen uit een verlangen om aan de vitale problemen der jongelingschap van heden een beeld-in-actie te geven. Het is de illustratie van deze volzin: ‘Entre deux dangers: l'ordre et l'anarchie les générations oscillent.’ En de twee broeders welke in Arlands roman tegenover elkander geplaatst worden, vertegenwoordigen inderdaad ‘l'ordre’ en ‘l'anarchie’. Maar die volzin is van 1923 en de roman van 1928. Het schijnt mij toe dat de schrijver in die periode sterk naar den kant van de orde toe geëvolueerd is en dat hij daarin geen gevaar meer ziet. Het zou onjuist zijn om te beweren dat hij direct en met open woorden een stelling of een systeem verdedigt. Maar men voelt duidelijk, sterker naar mate men het einde nadert, dat de verborgen sympathiën van den schrijver, die sterker zijn dan zijn wil tot objectiviteit, uitgaan naar den Ordelijken Broeder, dat hij, in zijn hart, den Dokter verkiest boven den Duikelaar. Die sympathie is voor mij de zwakste kant van Arlands wezen. Er zou over dit boekje een studie van gelijken omvang - weerleggend en toelichtend - te schrijven zijn. Dit is niet dan een aankondiging, waarin ik alleen maar even wil laten doorschemeren van welk een kapitaal belang dit document is èn voor de kennis der jongere Fransche litteratuur in het algemeen, en voor de kennis van Marcel Arland, een der weinige interessante figuren van heden, in het bijzonder. Gr. | |
Jean-Paul Vaillant, Rimbaud tel qu'il fut. Ed. ‘Le Rouge et le Noir’, Paris 1930.Vaillant brengt eenige curieuze bijzonderheden over Rimbaud's verblijf in Afrika en hij trekt enkele zeer juiste conclusies in verband daarmede. Daar ligt de waarde van het boekje. Maar deze waarde - welke ik geenszins onderschat - wettigt niet een zoo pretentieuze titel, welke misschien zou passen bij een geheel nieuwe interpretatie van deze figuur. En dan nòg.... niemand weet hoe Rimbaud was. Wij raden allen; óf wij kiezen uit alle bestaande oplossingen diè welke het meest overeenkomt met onze persoonlijke voorkeur! Het eerste kapittel van ‘Rimbaud tel qu'il fut’ is belachelijk. Het is noodig om dat ronduit te zeggen: ‘Dans cent ans on reconnaîtra peut-être que Rimbaud eut un rôle de Messie.’ En zoo gaat het door! ‘Jesus-Christ commença par vaincre et convaincre le peuple, et il gagna ensuite les suffrages de l'élite; Rimbaud éblouit d'abord l'élite, le peuple viendra à son tour à lui, après l'avoir raillé et persécuté, comme il fit Jésus....’ (bld. 8). Een neiging tot deïficatie van den dichter en het dichterschap heeft altijd bestaan; maar zelden of nooit, gelukkig, uit die zich op een zoo smakelooze, kinderachtige en zinledige wijze. Het tweede hoofdstuk geeft ons dan de nieuwe documenten. Vaillant heeft een vroegeren patroon van Rimbaud ontdekt, den heer Alfred Bardey, van de firma Mazeran, Vianney et Bardey, Lyon-Marseille-Aden. Dezen vriendelijken ouden heer, die zich Rimbaud nog héél goed herinnerde, heeft hij geinterviewd. Dit interview is opgewerkt met een paar zakenbrieven door den dichter geschreven. En dat is nu de werkelijke inhoud van Vaillant's brochure. Verder betoogt hij, zéér terecht, dat het | |
[pagina 114]
| |
onzinnig is om Arthur Rimbaud te gaan verheerlijken als ‘ontdekkingsreiziger’. Hij was een ijverig, conscientieus handelsman en hij heeft voor zijn firma behoorlijk werk verricht onder moeilijke omstandigheden. Maar iets bijzonders heeft hij, in dàt opzicht, niet volbracht. ‘Colon, géographe, explorateur! - oui, mais d'occasion, de fortune. Tout négociant en Afrique se double d'un explorateur, pour les nécessités de son commerce d'abord, par curiosité et par amour-propre ensuite. Rimbaud ne fait ici nullement exception à la règle.’ Het is goed dat van vele absurde legenden ten minste die van Rimbaud's koloniale wonderen vernietigd wordt. Zijn figuur wordt, menschelijk gesproken, raadselachtiger en boeiender door die ontluistering. Juist uit de tegenstelling tusschen den ‘gewonen’ Rimbaud - die niet ‘gewoon’ genoeg, niet banaal, zakelijk, fatsoenlijk genoeg voorgesteld kan worden - en den geëxalteerden minnaar die drie jaar met de Poëzie leefde, wordt het wonder van dit leven geboren. Overigens bevat dit boekje nog eenige aanteekeningen en consideraties, welke mij van bijzonder weinig waarde lijken. De getuigenissen van mijnheer Pètre en mevrouw Létrange, die mevrouw Rimbaud zoo goed gekend hebben.... moeten we nu al de bouwstoffen voor de litteratuur-geschiedenis uit dorpsklap gaan distilleeren? En dan, ten slotte, de heer Jean-Paul Vaillant zèlf en zijn onuitstaanbare opgewonden schoolmeestertoon! Arme Rimbaud. Het is zijn noodlot dat zijn natuurlijke vijanden (schoolmeesters en pastoors) zijn opdringerigste bewonderaars geworden zijn. En zij die hem waarachtig liefhebben spreken slechts noode van hem, omdat hij hen beklemt en angstig maakt. Tot nu toe is er maar één boek dat zakelijk en zuiver het leven van Rimbaud beschrijft: dat van Jean-Marie Carré. Daarop zou althans minder dan op deze verzameling notities, de titel van ‘Rimbaud tel qu'il fut’ misstaan. Gr. |