en het nieuwe testament geschilderd. Ook die verhalen waren zoo zeer gemeen goed voor allen, dat zij des te dieper in de harten der beschouwers drongen, naarmate zij meer direct herkenbaar waren.
Daar was geen scheiding tusschen de werkelijkheid die Giotto zag, en de waarheid die Giotto erkende. Daar bestond geen hoogere en lagere erkenning voor hem, want juist naar de éénheid dezer erkenningen kon zich zijn werk richten.
Zijn kunst was, als ieder groote volksuiting, geheel vrij van moedwil en ingewikkeldheid, zij kon ook niet anders dan eenvoudig, verklaard en vrij van subjectieve verwrongenheden zijn, want zij was als een opengeslagen boek, waaruit de geloovigen de verhalen die zij boven alle verhalen lief hadden, konden lezen en herlezen, en die zij, hoewel zij ze van buiten kenden, telkens opnieuw wilden lezen, omdat zij zich geen schooner verhalen konden denken.
* * *
Wanneer ook Thorn Prikker's gaven bij zaad vol kiemkracht kan worden vergeleken, hoe was dan de akker waar dit zaad in viel, en hoe was het jaargetij?
De akker was dor en te lang reeds onbewerkt, en het getij was schraal, althans voor den kunstenaar die, zooals Thorn Prikker, de binding zocht.
Zijn jeugdteekeningen bewijzen hoe zijn verlangen toen reeds naar het fresco uitging, zij gaven door den groot gehouden vorm en de teerheid van de kleur, een beeld, hoe hij, die toen nog nooit een werkelijk fresco had gezien, zich een fresco dacht. Deze eerste teekeningen steunen echter niet op een levend geloof of op een diep in de volksziel levende vereering, zij steunden, naar het onderwerp, op het gevaarlijkste waar een beeldend kunstenaar op kan steunen, op een veraesthetiseerde literatuur. Naar de architectuur die hem vastheid en steun had kunnen geven, lag voor Thorn Prikker geen weg open, want zelfs het allereerste begin van een ontwakend architectonisch besef, zou nog jaren op zich laten wachten. Zijne ambachtelijke begeerten - en deze waren niet gering noch zwak - werden noodgedwongen geleid naar het lager plan der kunstnijverheid.