De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Omslachtige fundamenten op onvaste bodemGa naar voetnoot1)Een vernuftig journalist, een Spanjaard, heeft beweerd dat, door een eigenaardige vorm van hun schedels, de Duitsers veel beter moeilike dingen kunnen begrijpen dan zijn landgenoten, maar daarentegen het vermogen missen om te doorzien wat gemakkelik is. Ik betwijfel of de moderne craneologie deze hypothese wil aanvaarden. In elk geval wordt zij niet bevestigd door het werk van mijn geachte en bevriende kollega, wiens opzienbarend boek de aanleiding is tot dit korte opstel. Immers Dr. van Ginneken gelijkt naar zijn uiterlik en innerlik meer op een Italiaan - een zeer hartstochtelike -, in elk geval op een Zuiderling, dan op een Duitser, en toch heeft hij in hoge mate de gave om de ingewikkeldste vraagstukken snel te doorzien, terwijl het hem blijkbaar grote moeite kost het eenvoudige te begrijpen. Hij ziet in de Vereenvoudiging van onze Spelling een gevaar voor onze beschaving. ‘Kollewijn, beweert hij, voedt principieel op tot cultuurloos taalgebruik’ (blz. 113). ‘De leerlingen der Kollewijn-school blijven achterlijke lezers, levenslang’ (blz. 83). Hij spreekt op blz. 7 van de onbeschaafde stijl der boeken van Kollewijn en, op dezelfde bladzijde, lezen we dat ‘de vulgaire stijl van Kollewijn en vele zijner beste aanhangers’ berust op dezelfde grond als hun taal- en spelvereenvoudiging. Geen enkel voorbeeld van dit vulgaire wordt ons meegedeeld. Nu zou iemand die liefst aanvangt met het eenvoudige en gemakkelike ongeveer aldus redeneren: ‘Dr. Kollewijn en duizenden met hemvinden de Spelling van de Vries en te Win- | |
[pagina 94]
| |
kel lastig en een kwelling voor de jeugd; zij wensen die op verschillende punten te vereenvoudigen: heeft dat op zich zelf begrijpelike streven inderdaad zulke noodlottige gevolgen?’ Zo iemand zou daarop beginnen met na te gaan of hij een verschil van enige betekenis kon opmaken in de schrijfwijze der Vereenvoudigers vóór en na hun toetreden tot de Vereniging. Er leven tans genoeg bekende prozaschrijvers die jarenlang de Vries en te Winkel volgden, en nu zich reeds vele jaren naar Kollewijn richten. Zijn die mensen, als zij vroeger niet vulgair waren, het tans geworden? Is het geslacht dat van door Kollewijn ‘besmette’ onderwijzers lezen heeft geleerd, in die kunst achterlik en kan men met een schijn van recht profeteren dat de stakkers het levenslang zullen blijven? Ik voor mij zie van dat alles geen spoor. Wie geen bezwaar heeft tegen platte taal schrijft die even goed in de oudere als in de nieuwe spelling; zeer ‘realistiese’ verhalen en geleerde vertogen vindt men gespeld volgens beide sistemen; de Tribune verschijnt niet in het nieuwe kleed, in wetenschappelike tijdschriften treft men het veelvuldig aan. Wie zich ook op schrift gemeenzaam pleegt uit te drukken, een soepele stijl liefheeft, wordt blijkbaar niet gehinderd door de spelwijze van de Vries en te Winkel, waarvan hij de moeilikheden te boven is gekomen, of die hij ontwijkt door een zeer vrijzinnige opvatting van de regels, vooral van de zogenaamde geslachtsregeling; aan de andere kant zijn er heel wat vereenvoudigers die deftiger en vormeliker schrijven dan b.v. Dr. van Ginneken. Wil de laatste namen ten bewijze vernemen, ik zal die hem gaarne verstrekken: voorop zal staan die van Dr. Kollewijn, wiens hoffelike toon, ondanks de spot, en zelfs de beschimping, waarmee men hem wel eens heeft aangevallen, nooit verzaakt werd. Hoe kan men verklaren dat een richting naar het vulgaire, naar het materiële, die aan de Vereenvoudiging eigen zou zijn en door de ziel (zie blz. 43 en straks hierachter) bestreden wordt, van 't begin af niet heeft verhinderd dat mensen van allerlei politieke en godsdienstige overtuiging, belijders van leerstellig kerkgeloof en tot geen kerkgenootschap behorenden, zich bij Kollewijn hebben aangesloten? Voor mij is 't een aantrekkelikheid van een vergadering der Vereniging dat ik daar de eenheid van ons volk, waaraan zo veel kan doen twijfelen, zo | |
[pagina 95]
| |
sterk gevoel: wij weten gelukkig nog dat, wanneer wij voor een geestelik belang opkomen, we niet steeds gescheiden blijven door onze politieke of godsdienstige beginselen. De hierboven aangegeven eenvoudige methode heeft Dr. van Ginneken niet gevolgd. Hij is vóór alles een theoreticus, die met behulp van zijn ontzagwekkende geleerdheid de oorzaak gaat vaststellen van een gevaar waarvan hij het bestaan geen ogenblik getracht heeft te bewijzen. 't Leggen van omslachtige fundamenten op een niet behoorlik onderzochte bodem is een hachelik bedrijf; wie dat veroordeelt, doet niet te kort aan de eerbied die men aan de bouwkunst is verschuldigd. Ik zal hier op de aan de wetenschap ontleende argumenten van Dr. van Ginneken niet of nauweliks ingaan, en dat om verschillende redenen: mannen die van de vraagstukken betreffende phonologie en phonetiek, grammatikale klassificatie en de praktijk der Nederlandse spellers een speciale studie hebben gemaakt, bestreden reeds de meningen van de schrijver met klem van redenenGa naar voetnoot1); weinig lezers van de Gids zullen geneigd zijn hun hoofd te breken met de voor leken duistere beschouwingen over de moderne phonologie, die ook bij mij nog te weinig bezonken zijn om er een helder licht op te laten vallen; eindelik brengt Dr. van Ginneken zoveel te berde, ontleend aan mij onbekende talen (bijvoorbeeld aan het Chinees), dat ik er de voorkeur aan geef om van de zeer talrijke punten waarop, naar mijn oordeel, de schrijver dwaalt, er slechts een paar van meer prakties belang te bespreken. Ik ontkom dan aan het gevoel dat mij bij de lezing van zijn boek overviel, het gevoel dat mij in mijn studententijd bij hoogst diepzinnige gesprekken, zeer lang na middernacht, met kleine ogen deed vragen: ‘Waar hebben we 't ook weer over?’ Van Ginneken verklaart (blz. 20) dat ‘uit het Kollewijnsche Spellingbeginsel der beschaafde uitspraak, gelijk al zijn leerlingen gevoeld hebben,Ga naar voetnoot2) de volledige phonetische spelling als onuitwijkbare consequentie (volgt).’ Heeft ooit één enkele | |
[pagina 96]
| |
leerling van Kollewijn zo iets dwaas gevoeld? Elke spelling, behalve een zuiver-wetenschappelik phonetiese, berust op een compromis, op een schikking, is een middelding en reeds daarom geen voorwerp waarop strenge konsekwentie kan worden toegepast. Wie, met de Vries en te Winkel, de beschaafde uitspraak, ook een compromis, tot richtsnoer neemt, moet wel van alle gevoel voor logica verstoken zijn, als hij vreest langs zulk een weg tot de ontkenning van elk compromis, tot de konsekwentie van een streng phonetiese spelling te zullen komen. En dan beweert van Ginneken nog: ‘dat het noch hem (d.i. Kollewijn) noch zijn navolgers ooit gelukt is, een plausibele, theoretische reden bij te brengen waarom die consequentie niet opging’ (blz. 20). Verlangt de schrijver inderdaad ook hier een theorie, om te begrijpen dat wie op verstandige wijze een compromis opstelt zich wacht voor fanatieke konsekwentie? Mijn geachte kollega gelooft dat men hem verwarring van taal en spelling zal verwijten en hij verzet zich daartegen bij voorbaat. Ik wil hem liever verwijten dat hij schrift boven klank stelt, en vergeet dat, om tot het wezen van een taal door te dringen, horen boven zien gaat.Ga naar voetnoot1) Hij wenst immers dat men om zeer beschaafd te spreken zich in bepaalde gevallen richt naar de overgeleverde afbeelding van het woord; hij kent mensen ‘die de uitspraak van hoofdje en vuistje, luchtje en nestje met een heele zachte t (is dat heele wel de Vries en te Winkel?), zonder een zweem van geaffecteerdheid, juist een weelde vinden. 't Is immers weer de zielezege over de stof’ (blz. 43). Nog een kleine overwinning van de ziel, en in 't eerste woord laten deze hypergedistingeerden een heel tedere d horen! Mij ontgaat deze fijnheid, gelijk ik ook nimmer de mensen heb ontmoet die achter woorden als mens en wens een zoet velaar geluidje slaakten, al hebben twee hooggeleerden mij, lang geleden, verzekerd dat men zo doet in zeer beschaafd Nederlands. Wel weet ik dat ik niet graag getrouwd zou zijn met een vrouw die in een fotografielijstje of in de restjes van de maaltijd een t liet horen, noch kinderen zou begeren die in hun | |
[pagina 97]
| |
vuistje lachen. Dit soort beschaafdheid vind ik onuitstaanbaar, tenzij die uitspraak natuurlik is, dat wil zeggen samenhangt met een dialektiese, mij in dit geval onbekende, eigenaardigheid. En waarom moeten we nu juist naar de spelling van de Vries en te Winkel onze mond zetten? Waarom zoeken we niet naar een andere, die veel minder stappen doet op de ook door de Vries en te Winkel betreden weg, waarvan volgens van Ginneken een streng phonetiese spelling 't noodlottig einde kan zijn? Hoeveel zware geleerdheid kan daarbij niet gedebiteerd worden, nog moeiliker te onderwijzen dan de reden waarom een olifant, een haai en een zwaan niet, maar een tijger, een schoorsteenveger en een haan wel, volgens de Minister, in 't bezit zijn van een z.g. grammatikaal geslacht. In Frankrijk is hervorming van de spelling niet geslaagd. Dat is volgens van Ginneken ‘de proef op de som’, en in ruim vier brede, dichtgedrukte bladzijden (blz. 87-91), vol data en vol namen, houdt hij ons die mislukking als een spiegel voor. De ware oorzaak van het mislukken vind ik echter onder al die omslag niet vermeld. Die ligt in de verkeerde taktiek en in het eigenaardig konservatisme der Fransen. De geleerden die er het welsprekendst de fouten der gangbare spelling aantoonden, ik denk vooral aan Havet, en iets anders voorsloegen, deden dat in die zo sterk bestreden spelling en hadden reeds daardoor geringe invloed; bovendien was wat zij voorstelden veel te radikaal. Men kan nu eenmaal niet overtuigen wanneer men, getooid met bont, staat te preken tegen de handel in pelsdieren en het dragen van wol aanprijst; als dan nog de aanbevolen winterkleding te ver afwijkt van de gewraakte, is er in 't geheel geen kans van slagen. Vooral niet in het konservatieve en daardoor soms revolutionnaire Frankrijk. Nog in 1890 gaf men aan de École des Hautes Études kollege bij een moderateurlamp, die een der aanwezigen bij tijds moest oppompen, wilde het licht niet onherstelbaar uitgaan en de verkolende pit ondragelike roetdamp door het vertrek verspreiden. Enkele jaren later werd de verbouwde Sorbonne geopend; petroleum en gas, bij ons toen nog in algemeen gebruik, vooral het gas, had men overgeslagen en nu baadde alles in elektries licht. Zulk een sprong, waardoor achterstand in voorgang verandert, is | |
[pagina 98]
| |
mogelik als een zuiver stoffelik, machinaal te kort zich voordoet, maar wat met geestelike dingen in betrekking staat kan niet door 't machtwoord van een regering plotseling veranderen. Daarvoor is nodig wat Dr. van Ginneken ‘zielezege’ noemt. Al was de poging van Chaumié in 1904, om ‘la réforme del'orthographe’ vast te hechten aan een het onderwijs bindend besluit, dat laatste zou een dode letter gebleven zijn, zoals meer besluiten van op wetten beluste volken. Hoe kan men nu deze ongelukkige poging vergelijken met wat de Vereenvoudiging heeft gedaan en wat zij heeft bereikt? Kollewijn en zijn volgelingen gingen onmiddellik de spelling gebruiken die zij aanprezen; zij vroegen niet aan de regering om aan de scholen hun stelsel op te leggen en het bestaande af te schaffen, maar zij verwachtten alles van de propaganda; zij hadden geduld, meer dan dertig jaren, en toen reeds de meerderheid van alle docenten bij Lager, Middelbaar en Voorbereidend Hoger Onderwijs zich vóór hun sisteem had verklaard, vroegen zij nog niet anders dan gelijkstelling en het openen van de sluis die de sterke vliet tracht te schutten. Daarin zie ik natuurlik geen edelmoedigheid of ongewone bescheidenheid, maar alleen een juist begrip van de wijze waarop men op geestelik gebied iets kan bereiken. Het is verwonderlik met welk een vertrouwen op zijn zeer betwistbaar betoog de heer van Ginneken een beweging die de overwinning in zicht heeft, aanraadt het daarbij nu maar te laten. Hij heeft echter gelijk met de mislukking in Frankrijk een spiegel te noemen: de regering kan er in zien dat voorschriften die niet in overeenstemming zijn met de overtuiging der belanghebbenden, bij ons in dit geval de docenten, wel uitgevaardigd maar niet uitgevoerd kunnen worden, en aan de vereenvoudigers toont die spiegel dat het verdedigen van een nieuw stelsel weinig baat indien men het niet toepast. Ik geloof niet dat het boek van Dr. van Ginneken schade zal doen aan de Vereenvoudiging. Misschien zullen velen er naar verwijzen, gebruik makend van zijn door ander werk terecht vermaarde naam, maar niet velen zullen het goed begrijpen en aan wie dat wel gelukt zal ook de zwakheid van de gehele opzet niet ontgaan. Neen, een tegenstander die wij niet aan onze zijde kunnen brengen is ook hier de man die niet aankomt met | |
[pagina 99]
| |
zekere en onzekere geleerdheid, maar zich eenvoudig uitdrukt en zegt: ‘Voor mij persoonlik is de spelling van de Vries en te Winkel niet lastig en ik herinner mij niet meer of ik er als kind mee heb getobd; ik ben aan dat stelsel gewoon geraakt en nu te oud om te veranderen. Die klanksymbolen zijn mij door 't langdurig gebruik zo lief geworden, dat elke verandering van betekenis daarin aangebracht, voor mij ontsiering is. Dat moge nu geen gewettigd oordeel inhouden over positief “mooi” of “lelik”, voor mij is dat ongewone zeer bepaald lelik’. Aan wie zo spreekt kunnen we alleen zeggen dat wij zijn gevoel van te oud te zijn en de, wellicht alleen in zijn verbeelding bestaande, vermindering der elasticiteit van zijn geest, zeer oprecht betreuren; we moeten misschien ook aannemen dat hij een, zeldzaam voorkomend, absoluut visueel type is van wie men, zelfs niet ten bate der jeugd, de opoffering mag vragen dat hij de afbeelding van zijn woorden niet ongerept laat... Maar na die betuiging van ons diep leedwezen wenden we ons met dubbele ijver en vast vertrouwen tot de onderwijzers en tot de jeugd, die tezamen ons de toekomst verzekeren.
Wassenaar D.C. Hesseling |
|