De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Goethe in de natuurwetenschappenGa naar voetnoot1)Wanneer de eene mensch tegenover den anderen staat om zich van diens beteekenis rekenschap te geven, wel moge hij zich in acht nemen! Niet voor niets staat er geschreven: ‘oordeelt niet’ en ‘het woord is een tweesnijdend zwaard’. Te meer mag men schromen, zoo er een groote afstand tusschen de twee ligt, en een tijdsruimte van eene eeuw. Hoe zal men dan niet liever zwijgen, wanneer men als gewoon sterveling staat bij de herdenking van een onsterfelijke, wiens titel als zoodanig bewezen wordt door het feit dat men op groote schaal allerwegen de honderdste herhaling viert van zijn sterfdag? Maar de waarheid moet benaderd, en voorzoover benaderbaar gezegd worden, en andere onsterfelijken zijn reeds daarin den sterveling van thans voorgegaan.
Bij de beschouwing van Goethe's bemoeienis op het gebied der natuurwetenschappen valt het op, hoe veelzijdig zijne belangstelling en werkzaamheid was. In den tegenwoordigen tijd is het niet mogelijk voor een enkel man om op zoo vele gebieden wetenschappelijk werkzaam te zijn, als Goethe was. In de mineralogie en geologie bewoog hij zich, van de biologie genoot hij, de meteorologie bood hem een eeuwig geliefd wolkenschouwspel, van de chemie koesterde hij groote verwachtingen en in een gedeelte der physica geloofde hij een verbetering te kunnen brengen. Verrassend is de gestadige vernieuwing zijner aandacht en benijdenswaard de frischheid waarmede hij zich in zijne onderwerpen begeeft en onderdompelt. Overal is hij autodidact. Hij wil het niet anders, hij kan het niet anders. Hij kan een vak niet uit boeken leeren. | |
[pagina 69]
| |
Hij moet de zaken zelf gezien hebben, zelf hebben leeren kennen. Pas daarna, wanneer in zijn geest aanwezig, levend werkzaam zijn de voorstellingen der dingen waarom het gaat, kan hij zich de ervaringen en de wijsheid van anderen ten nutte maken om zijn eigen kennis aan te vullen en te verhelderen. Er is iets weldadigs in die afwijzing van boekenwijsheid. Het weten op zichzelf was voor Goethe geen doel. Pas dan erkende hij de waarde van het weten, wanneer het geworden was tot doen. Wij zullen dit aldus hebben op te vatten, dat het gewetene dermate ons eigendom moet worden, zoozeer opgenomen als bestanddeel van eigen zijnservaring en persoon, dat toekomstige handelingen, gedragingen en gevoelshoudingen daarvan de sporen toonen. Bekend is de typeering van den aard van Goethes geestelijke werkzaamheid als ‘gegenständliches Denken’, voorwerpelijk denken, dat, wel verre van zich bezig te houden met abstracte algemeene begrippen, te armer aan concreten inhoud naarmate de algemeenheid grooter was, steeds uitging en op zoek was naar het centrale verschijnsel, het ‘Urphänomen’, dat in den meest enkelvoudigen, voorbeeldigen vorm den oorsprong bood waaraan, door geleidelijke variatie en compositie, de eindelooze verscheidenheid kon worden aangesloten der gecompliceerdere verschijnsels. Niet op een begrip richtte zich zijn streven, maar het trachtte een verschijnsel op te sporen als beginsel der vele verschijnende waarneembaarheden. Zijne bespiegelingen hebben ten doel een betere vertrouwdheid met de zintuigelijke en door het gevoel ervaarbare wereld, en de herkenning van eeuwige ideeën in die wereld. Nimmer zal hij zich verliezen in een ijdel begripsmijmeren over ijle relaties en nog ijlere relaties van relaties. Hij beleeft de wereld die hij aanschouwt, en zijn nadenken daarover beteekent de overweging van gedachtenverwerkelijking.
Tot de geologie kwam Goethe uit de praktische noodzaak om een zilver- en kopermijn te Ilmenau in bedrijf te herstellen die tengevolge van overstrooming door binnendringend grondwater vernield was geworden. De vragen naar de samenstelling der aardkorst grepen zijne verbeeldingskracht en | |
[pagina 70]
| |
lieten hem niet los. Hij laat een geologische kaart maken van het geheele groot-hertogdom Weimar en Eisenach. Op al zijne reizen bestudeert hij de geologische formaties. Hij neemt deel aan den strijd aangaande het ontstaan der gebergten tusschen de neptunisten, die geloofden aan erosie van een oorspronkelijk uit een oerzee gekristalliseerd vasteland, en de vulkanisten, die geloofden aan een gloeiend en vloeibaar inwendige der aarde. Aan het eind van zijn leven, in het bijzonder door de aandacht die hij aan de beschouwingen van zijn vriend Alexander von Humboldt schonk, schijnt hij zijn neptunisme te hebben laten varen, maar hij is er niet publiekelijk voor uitgekomen. Van al deze beschouwingen is niets overgebleven.
Van blijvende beteekenis was Goethes werk in de botanie en de zoölogie. Het groote werk, de systematische ordening van de verschillende plantensoorten, was door Linné geschied, en deze verzamelende, ordenende en schiftende werkzaamheid beheerschte de opvattingen der botanici van die dagen. Goethe studeerde met vlijt uit Linné's werk en maakte zich diens systeem eigen. Aan een grondslag alleen had hij echter niet genoeg. Niet in de klassificatie der planten naar bepaalde kenteekenen kon voor hem het wezenlijke doel der botanie gelegen zijn. Herbariumobjecten konden voor hem niet de levende planten vervangen, die hij in het vrije veld gadesloeg in hun gedijen, in hun aanpassingen aan verschillende omstandigheden. Dit levende aanpassingsvermogen inspireerde hem het betrekkelijke en veranderlijke van kenmerkende bijzonderheden, en hij voedt de gedachte dat alle plantensoorten variaties zouden zijn op een enkel thema. Hij koestert die gedachte zoo sterk, dat hij inderdaad in Italië wandelt met de hoop, te midden van de overvloedige vegetatie aldaar, met haar onuitputtelijken rijkdom aan vormen, lijfelijk de oerplant te ontmoeten. Sterk werkt bij Goethe de strekking, om het verschillende naar analogieën samen te vatten, om in het eene de gelijkenis van het andere te zien. Aldus doet hij ook in de organen van eenzelfde plant. In plaats van meeldraden kan een roos bloemkroonbladen ontwikkelen. Soms is een kroonblad eener tulp misvormd | |
[pagina 71]
| |
vergroot en groen, soms groeit uit een anjer een complete stengel verder die weder blaren en een bloem draagt. Goethe spreekt van de metamorphose der planten. Elk orgaan eener plant is een gelijkenis voor de andere, elk draagt potentieel in zich de beteekenis van de andere organen. Het verwezenlijkt een bepaalde functie der plant, maar het zou ook, indien de omstandigheden ertoe leidden, zich kunnen bekwamen tot andere functies. Eenzelfde strekking heeft Goethe's werk in de vergelijkende osteologie. Bij alle zoogdieren zijn de boven-snijtanden ingeplant in twee afzonderlijke beenstukken tusschen de eigenlijke kaken. Ja bij alle gewervelde dieren vindt men aan weerszijden twee bovenkaakstukken. Alleen bij den mensch schijnt de bovenkaak een naadloos geheel. Bij deze uitzondering kan Goethe geen vrede vinden. De draad die door alle gewervelde dieren loopt kan niet abrupt ergens ophouden. Bij het menschelijk embryo trouwens ontwikkelen de tusschenkaaksbeenderen zich aanvankelijk los. Door een zorgvuldige bestudeering van schedels slaagt Goethe erin, de sporen aan te toonen der naden, waarmede bij den mensch het tusschenkaaksbeen met de bovenkaken vergroeid is. Met deze vondst was Goethe overgelukkig. Zij schonk hem de bevestiging van de geldigheid eener ideeële conceptie, zij versterkte zijn geloof dat in de natuur de belichaming der ware ideeën te vinden was. In de huidige morphologie leven nog de ideeën die Goethe gezaaid heeft.
Vaak heeft Goethe zich beklaagd over de verstoktheid van de beroepsgeleerden en de geborneerdheid, waarmede zij zich ongevoelig toonden voor zijne ideeën. Om rechtvaardig te zijn, moeten wij hierbij bedenken, dat er verschillende momenten zijn in het natuurwetenschappelijk onderzoek. Daar is in de eerste plaats de zorgvuldige en getrouwe waarneming, de observatie der verschijnselen en de zuivering der observatie van mogelijk zinsbedrog. Vervolgens komt de theorie, de ineenschakeling der losse waarnemingen. Goethe drukt het als volgt uit: ‘Jedes Ansehen geht über in ein Betrachten, jedes Betrachten in ein Sinnen, jedes Sinnen in ein Verknüpfen, und so kann man sagen, | |
[pagina 72]
| |
dasz wir schon bei jedem aufmerksamen Blick in die Welt theoretisieren’. Dit is het eerste gedeelte onzer werkzaamheid, de aanvang, nog vrij van zorgen om het werkelijk-ware en vol van de verrukking om het opengaan eener nieuwe wereld, in het geluk der onbekommerdheid. Daarna komt het moeizame werk om het gewonnen inzicht waar te maken, om het resultaat van het tastende voorstellingsvermogen op de proef te stellen en te bevestigen door een pijnlijk nauwlettende toetsing aan de werkelijkheid. De dilettant moge zich aan dezen plicht onttrekken, dit blijft de taak van den onderzoeker van professie, en dat stempelt hem tot een man, van nature op zijn hoede tegen de verlokking eener te gereede fantasie. Helmholtz zegt dan ook: ‘Uebrigens liegt es in der Natur der Sache, dass theoretische Ideeën in den Naturwissenschaften nur dann die Aufmerksamkeit der Fachgenossen erregen, wenn sie gleichzeitig mit dem ganzen beweisenden Materiale vorgeführt werden und durch dieses ihre tatsächliche Berechtigung darlegen’. Een overtuiging, hoe heilig of krachtig ook, heeft geen bewijskracht in zichzelf. Goethe had een groote opmerkingsgave, en een grooten moed tot het formuleeren van een hypothetische meening, meer dan de gave eener zorgvuldige zelfkritiek.
In de meteorologie gevoelt hij de groote beteekenis van den wisselenden barometerstand. Hij tracht voor de schommelingen een verklaring te vinden en publiceert de hypothese, dat de algemeene aantrekkingskracht der aarde aan schommelingen onderhevig zou zijn. Hij verzuimt na te gaan, of dit op andere wijze te controleeren zou zijn. Vermoedelijk komt het niet in hem op, dat zijn onderstelling een verandering in de valversnelling beteekent en dienvolgens in de schommeltijden van slingers, en dus in den gang van uurwerken te merken zou zijn; nog minder, dat een op de luchtmassa's en op het barometerkwik in dezelfde mate verhoogde aantrekkingskracht der aarde den barometerstand onveranderd zou laten.
Onder de heerschappij van een overtuiging, die in een | |
[pagina 73]
| |
onberaden oogenblik bij hem bliksemsnel had postgevat, staat het natuurkundige deel van Goethe's Farbenlehre. Geprest om een prisma terug te geven, dat hij geleend had tot het doen van experimenten, maar dat hij langen tijd wegens beslommeringen ongebruikt had laten liggen, kan hij zich niet weerhouden om op het laatste oogenblik er doorheen te kijken naar een gewitte kamermuur: ‘Ich erwartete’, schrijft hij, ‘eingedenk der Newtonischen Theorie’, - die hem echter niet dan als een verre schim, in karikatuur kan hebben voorgezweefd - ‘die ganze weisze Wand nach verschiedenen Stufen gefärbt.... zu sehen, aber wie verwundert war ich, als die durchs Prisma angeschaute weisze Wand nach wie vor weisz blieb, dasz nur da, wo ein Dunkles dran stiesz, sich eine mehr oder weniger entschiedene Farbe zeigte.... Es bedurfte keiner langen Uberlegung, so erkannte ich, dasz eine Grenze notwendig sei, um Farben hervor zu bringen, und ich sprach wie durch einen Instinkt sogleich vor mich laut aus, dasz die Newtonische Lehre falsch sei.’ Goethe heeft zich dit tragisch ongelukkige oogenblik dertig jaren laten kosten van hopeloozen strijd tegen de klassieke physici, en van gevoelens van miskendheid en verguizing. Te vergeefs maakten alle physici die hij kende hem opmerkzaam, dat geen zijner proeven niet in Newton's theorie haar verklaring vond. Hij bleef gevangen in zijn vooropgezette meening. Geen gehoor vindende bij de ter zake kundigen wendt hij zich in een boek tot het publiek: ‘Den Lesenden’, zegt Helmholtz, ‘der aufmerksam und gründlich jeden Schritt in diesem Teile der Farbenlehre sich klar zu machen sucht, überschleicht hier leicht ein unheimliches ängstliches Gefühl; er hört fortdauernd einen Mann vor der seltensten geistigen Begabung leidenschaftlich versichern, hier in einigen scheinbar ganz klaren, ganz einfachen Schlüssen sei eine augenfällige Absurdität verborgen. Er sucht und sucht, und da er beim besten Willen keine solche finden kann, nicht einmal einen Schein davon, wird ihm endlich zu Muthe, als wären seine eigenen Gedanken wie festgenagelt.’ Wij behoeven hier niet op den inhoud van Goethe's polemiek tegen Newton in te gaan. Dat heeft afdoende, en met | |
[pagina 74]
| |
piëteit, Helmholtz gedaan. Wel is van belang te letten op de wijze waarop hij te velde trekt. De invectieven, waarvan hij zich bedient, laat ik terzijde om eerder Goethe in twee opmerkingen van psychologischen aard te citeeren, aan zijn polemiek ontleend. In paragraaf 30 heet het: ‘Wir wissen nur zu sehr, dasz die Ueberzeugung nicht von der Einsicht, sondern von dem Willen abhängt, dasz niemand etwas begreift, als was ihm gemäsz ist und was er deszwegen zugeben mag. Im Wissen wie im Handeln entscheidet das Vorurteil alles, und das Vorurteil, wie sein Name wohl bezeichnet, ist ein Urtheil vor der Untersuchung. Es ist eine Bejahung oder Verneinung dessen, was unsre Natur anspricht oder ihr widerspricht; es ist ein freudiger Trieb unsres lebendigen Wesens nach dem Wahren wie nach dem Falschen, nach allem was wir mit uns im Einklang fuhlen.’ Goethe geeft zich bloot, als hij zegt dat de overtuiging niet op het inzicht, maar op den wil berust. Van paragraaf 45 luidt het eind: ‘Wie es dagegen um die Newtonische Beobachtungsgabe und um die Genauigkeit seiner Experimente stehe, wird jeder, der Augen und Sinn hat, mit Verwunderung gewahr werden; ja man darf dreist sagen, wer hätte einen Mann von so auszerordentlichen Gaben, wie Newton war, durch ein solches Hocuspocus betrügen können, wenn er sich nicht selbst betrogen hätte? Nur derjenige, der die Gewalt des Selbstbetruges kennt, und weisz, dasz er ganz nahe an die Unredlichkeit gränzt, wird allein das Verfahren Newtons und seiner Schule sich erklären können.’ Dit richt zich geheel tegen Goethe zelf. Het woord is een tweesnijdend zwaard. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordet!
Wij staan hier voor een zeer duister gat, een onbegrijpelijke breuk. Men kan trachten aan te toonen, dat Goethe's geestesgesteldheid het voor hem nu eenmaal onmogelijk maakte een anderen gedachtegang dan den zijne te volgen, dat de aard zijner natuur hem dwong in de oppositie te gaan tegen de traditioneele verstandsanalyse van hetgeen voor hem zooveel gevoels- en levenswaarde bezat als het licht en de kleuren. Mijns inziens ontwijkt men dan het cardinale punt, | |
[pagina 75]
| |
en doet men hem geen recht, door een pathologisch-causale verklaring te pleiten. Het is menschelijker om aan te nemen, dat hij bevreesd was en geweigerd heeft zijn ongelijk van een onbezonnen oogenblik te bekennen, dat hij zijn ikkige wil heeft gesteld boven zijn inzicht, in plaats van den wil tot inzicht te doen zegevieren, dat hij ten slotte de waarheid heeft verloochend, nu deze hem niet uit eigen onbewustheid opwelde, maar uit een ander, overgeleverd, bewustzijn tegemoet trad. In deze breuk ligt een tragiek, die mij doet denken aan de tragiek in Bolland, en diens conflict met de natuurwetenschappen.
Wellicht zullen enkelen onder U meenen dat, zooals geen keten sterker is dan de zwakste schakel, zoo ook geen ziel blanker dan haar donkerste vlek. Anderen zullen vermoedelijk zich oprichten in de gedachte, dat elke werkelijkheid, indien zij verlicht wordt, schaduw werpen moet, en dat zelfs een slagschaduw dienstig kan zijn om de lichte zijden helderder te doen stralen; voorts dat een onsterfelijke ons nader staat zoo hij in zijn leven ook gefaald heeft. Hoe het zij, men moet zijn vrienden ondanks hun tekortkomingen liefhebben.
Gelukkig behoeft dit niet mijn laatste woord te zijn. Bij de afsluiting zijner polemiek geeft Goethe te kennen dat hij, het werk gedrukt ziende, enkele heftige uitdrukkingen zou wenschen te verzachten. Hoewel te trotsch om den lezer verontschuldiging te vragen, zegt hij toch, tot zijn geruststelling te bedenken, dat het werk ondernomen en voltooid werd gedurende den heftigsten oorlog, die zijn vaderland teisterde en die een gewelddadige manier van optreden overal liet doordringen. Ook bevat de Farbenlehre meer dan de poging tot natuurkunde. Haar opzet ontsprong aan Goethe's wensch om opheldering waarom het eene schilderscoloriet schoonheidsontroering schonk en het andere niet, waarom de kunstenaars hun kleuren neerzetten en hanteeren zooals hij het hen in Rome had zien doen. Daarom is hij zijn bespiegelingen begonnen over de werkingen van het normaal functioneerende oog, met een reeks onderzoekingen over de kleurgewaar- | |
[pagina 76]
| |
wordingen die in ons worden wakker geroepen door de oogreactie op het contrast van licht en donker en als contrast tegen andere kleuren, over de kleurgewaarwordingen die eerder door de physiologische werking in het netvlies dan door een objectief aanwezige gekleurde straling worden bepaald. Deze reacties zijn goed geobserveerd en goed beschreven Zij hebben als uitgangspunt kunnen dienen voor latere onderzoekingen van anderen. Voorts verdiept hij zich, in een deel over de ‘sinnlichsittliche Wirkung der Farbe’ in de stemmingen, waartoe de kleuren, en bepaalde kleurcontrasten, ons kunnen brengen. Hier geldt het psychologische observaties door een kunstenaarsverstand, waarmede wij de natuurwetenschappen verlaten. Deze gedeelten doen meer den goeden kant gevoelen van Goethe's opvatting der wetenschap als beantwoordende aan wat door hem genoemd werd ‘ein freudiger Trieb unsres lebendigen Wesens nach dem Wahren.’ Wij bemerken de weldadige frischheid van een belangstelling die het weten uit het leven scheppen, en ten leven wil doen dienen. A.D. Fokker |
|