| |
| |
| |
Van éénen huize
Derde hoofdstuk
I
Toen Lena Hulft de trap afkwam, maakte 't besef haar zenuwachtig, dat de gasten nu gingen komen. Vreemd was plotseling haar leven, zelfs deze deftige trap was vreemd. De treden meer dan drie el breed en het geheel van eikenhout, zacht kronkelend achter de statige leuning. Vader die alles bedisselde hier, die Bert's benoeming had doorgedreven met dat verzoekschrift uit de stad, kwam ook op de onbescheiden gedachte dat Cateau hun het huis zou verhuren, waarbij ze twee bovenkamers voor zich hield. Goeie vader, knap had ie ‘geboerd’, zooals hij zelf zijn bemoeienis noemde. Het bezoek, hoe onplezierig, bij den gouverneur op het provinciehuis had zijn ijver niet kunnen dooven, 's avonds nog spoorde hij naar Den Haag, daar sprak hij bevriende vrijmetselaars en het verzoekschrift gaf den doorslag. Bert was gloeiend in zijn nopjes; haar bleef het wel nog alles vreemd. Het huis zoo groot, de stad zoo klein en nu dit diner, ook door Vader geregeld - hij deed zelfs dat graag, omdat hij het goed deed en omdat het in ‘zijn’ stad was; maar zij moest voor gastvrouw spelen en dat met den gemeenteraad en de stadsautoriteiten.... Gelukkig dat Hermien er was, die kon met ieder overweg; Cateau had van te voren gewaarschuwd: ‘de menschen hier moeten van mij niets hebben.’
Een vroolijke tafel zal 't wel niet zijn, dacht Lena toen ze den disch aanschouwde, terwijl ze op den drempel der eetkamer toefde, waar Mongers de oude eerste dienknecht als ter bemoediging op haar toetrad en glimlachte bij de verzeke- | |
| |
ring, dat alles waarlijk was in orde. - ‘Ook uw vader kwam daarnet nog’, zei hij tot haar volle kalmeering. Een blik naar het jassenkamertje, halfweg de gang, op twee knechts die de gasten wachtten en Lena trad de huiskamer binnen en werd met een: - ‘Meid, waar blééf je!’ ontvangen.
Groot stond haar vader in de kamer, alleen van zijn triumf genietend. Zelfs het wachten was hem genot. Dit slotbedrijf werd de apotheose. Zijn werk was het alles, ook het diner, door hem betaald en volledig geregeld. Maar dit huis was het werk van den ouden heer Hulft. Hij dacht met eerbied aan dezen doode, die een onbekrompen smaak had. Ook het voor de eerste ontvangst gedeeltelijk weggeruimde meubilair van deze tuinkamer was nieuw. Prachtig had Hulft voor zijn vrouw gezorgd, haar voor goed in de spullen gezet.... toch was ze er welgemoed uitgetrokken, twee kamers aanhoudend, ja waarvoor? 't Was nog een raad van hem geweest, een inval waar zij het geweten mee zoethield! Vreemde vrouw, mààr vrouw van ras. Er was natuurlijk iets met 'r gebeurd, dat ze zich had opgesloten als nummer twee van dien maniak. Maar wat? Haar eigen broer wist niets....
Van der Mijl's oogen staarden, vonkten.... verdoften oogenblikkelijk weer. Ach welnee, 't zou dwaasheid zijn. Leen, z'n dochter, niemand anders: zij bleef de eenige vrouw in zijn leven. Om dat kind had ie kalm geleefd, al vond hij nooit eenig geluk bij z'n vrouw; ook als weduwnaar hield ie stand; nu-d-ie goed vijftig was nog te hertrouwen, al zou het tevens om den naam zijn, daarbij het omgekeerde van Leen! 't Zou al te licht misère geven en.... beschaming voor z'n dochter.
Zij had naar de lampions staan kijken, nu zag ze vragend naar hem. Hij lachte: - ‘Bürgemeisterin!’ - En de pias dien hij vaak voor haar speelde, plooide de knieën, het bovenlijf boog, doch onmiddellijk werd hij weer ernstig en vroeg wat Bert deed, waar hij bleef, de gasten zouden zoo dadelijk komen. Op haar antwoord dat Bert zich te laat was komen verkleeden, glimlachten zij in eensgezindheid. Haar blik van daareven had goedgedaan. Hij wist wat zij dacht; zij was zich bewust, dat hij haar diepe dankbaarheid kende en al haar eerbied, het ontzag dat immers zijn geboortestad deelde, zij het vaker met wrok
| |
| |
dan erkentelijkheid. Wrok, wisten beiden, kwam aanstonds méé binnen....
Een eerste belklank waarschuwde. Haastig traden Cateau en Hermien als voortgeduwd de kamer in en Bert schoof juist nog achter hen aan; een keurige verschijning was hij! Snel onderdrukt gelach, gefluister; de schoonvader wenkte beide zusters met hem wat achteruit te treden en de eerste gast die kwam werd stipt in het midden der ruime kamer door het burgemeesterlijk paar ontvangen.
't Was Van de Wal, het zeventigjarige oudste raadslid, doch onmiddellijk achter hem aan stapten de wethouder Luiken en Jonkheer Van de Kraanebeeck binnen. Dat tweetal haat me, dacht Van der Mijl, dus trok hij schielijk een blij gezicht en wist een grap voor meneer Van de Wal, zoodat twee lachers den jonker begroetten, toen die na eenig onredzaam doen, daar nieuwe gasten hem verdrongen, de boven allen uitstekende gestalte van den parvenu-schoonvader moest opmerken.
- Meneer Van de Kraanebeeck, sprak rustig-beminnelijk het verarnhemschte stemgeluid van den deurwaarderszoon die naast dezen trotsaard op een schoolbank had gezeten, de weduwe heeft me juist verteld, hoe dankbaar de ou'e heer Hulft u was voor uw belangstelling bij het aanleggen van dezen tuin.
En de spreker wees naar de donkere deurvensters, waarachter om den verandarand slingers van lampions rood lichtten.
- Feestelijk.... prevelde de jonkheer en trad met de resoluutheid welke een welkome uitredding schonk, op de overigens weinig sympathieke weduwe van den ouden heer Hulft toe.
De kamer vulde zich nu vlug. Willems, de oudste wethouder, kwam binnen met Van der Biezen, den ontvanger der registratie-ook al een neef - die als majoor der schutterij in goudschitterend uniform stak. Als om dezen te overtroeven trad even later kolonel Van Galen, de garnizoenskommandant, met al de resoluutheid van den kleur en metaalglans afstralenden krijgsman op het gastvrouwtje toe en boog vóór haar handje als tot een kus. De kamerdeur bleef niet meer dicht en bij hun onthutst in een menschenkluw treden moesten de laatst-komenden wachten of dringen om gastvrouw en gastheer te kunnen begroeten. Hoewel allen bij de plechtige bevestiging
| |
| |
van den nieuwen burgemeester in zijn ambt ook aan mevrouw waren voorgesteld, veronachtzaamden enkelen haar onder ijverig buigen voor 't hoofd der gemeente. Lachend en met clownsgebaar dreef de schoonvader een drietal groepjes wat naar achter; hij stelde zich voor aan den kolonel, die op het stadhuis hem had genegeerd, geleidde den krijgsman naar Cateau en wendde zich nu naar dominee Schurink, den oudsten van de stadspredikanten, die - 't was meer dan tien jaar her, zijn moeder in de laatste ziekte menigmaal was komen troosten. De heugenis der kleine woning, waar ‘juffrouw’ Van der Mijl te bed lag, verstroefde even het gesprek, doch Van der Mijl was wel gewoon dergelijke moeilijkheidjes als niets beteekenend op te lossen; aldoor den blik op den predikant, als verwachtte hij nog bescheid, hoorde hij naar een kwinkslag naast zich en omwendend praatte hij plotseling door: - ‘U hebt gelijk! Maar foei, meneer Wenting! dat is een grap voor het eind van de tafel.’ En grinnikte mee met den schuinsmarcheerder, lid van den raad, oud-wethouderszoon en ook al van ver nog verwant aan de Hulften. Daarnet deed de smakker lief tegen Cateau....
Rondkijkend, zag hij dat Bets hem zocht. Ze knikte naar den kant der deur. Ja, daar stond Mongers op den drempel. De vader wenkte: ga je gang. En terwijl de gastvrouw zich naar kolonel Van Galen keerde, dat deze haar den arm zou bieden, noodde Vader, noodde Bert de gasten of zij wilden volgen. Met een diagonaal door de breede marmergang kwam het gezelschap in de eetzaal aan de straat. Een zesarmige kristallen gaskroon, waarvan de prisma's veelkleurig fonkelden, verlichtte de breede en diepe kamer, welker vier vensters achter zware donkerroode gordijnen waren verborgen. Twintig couverts. De gastvrouw zat tusschen kolonel Van Galen en den oudsten wethouder, de burgemeester had dominee Schurink en den tweeden wethouder naast zich.
- Mag ik u dan verzoeken? vroeg Bert en opgestaan bad Dominee voor. Een licht knikje van Lena naar Mongers en drie bedienden schoten toe. Nauwelijks waren allen gediend, of de gastheer stond op, stelde den gasten voor zijn voorbeeld te volgen en dronk op den Koning.
- Leve Zijne Majesteit! riep kolonel Van Galen.
| |
| |
Men ging weer zitten, geklek tegen borden, gezoem van een praten, dat leek op gefluister, 't nog heimelijk doen der schuchterheid. Toen schetterde Van der Mijl's geluid. Aan het rechter einde der tafel had hij zich een plaats gegeven naast Cateau; nu riep hij schuin over zich Handorf aan, den gewilligen zondebok uit den raad, en vroeg hoe het stond met de kogelvangers. De grap was grof en bijna wreed, doch Van der Mijl wist wat hij deed, het beklemmende van dit begin moest met een knaleffekt worden gebroken en deze dwaasheid van tien jaar geleden was nog altijd niet door voor de stad. Ook barstte veler vroolijkheid los, andere koppen toonden verbazing; Van der Mijl dacht ‘het ijs is gebroken’ en even vonkte zijn blik tegen Lena, die verlegen naar haar man zag. Bert hield zich keurig, niet verwonderd, maar slechts met een glimlach deelend in de luidruchtige vroolijkheid. Alleen ‘majoor’ Van der Biezen keek toornig: 't was voor de schutterij geweest, dat men dit schietterrein aanleggen wilde en, al was hij nog geen commandant, zijn hart had in het plan gedeeld, en deze grap was hóógst ongepast.
Dit zei hij aan zijn nicht Hermien die, niet wetend waarom men lachte, verwonderd de vlaag van vroolijkheid aanzag en nu voelde: De kleine stad! nog zit men met het soepbord vóór zich en er dreigt al iets van ruzie, de oude ruzie nooit geeindigd, rantsoen voor dit soort samenleving.
Van der Mijl had gelet op zijn buurvrouw, hoe die zich bij zijn uitval zou houden en bij het niet te betwisten succes.... doch zij scheen er geen acht op te slaan. - ‘Wacht maar’, dacht hij, ‘ik krijg je toch wel’. Kalm begon hij even later over de positie van Bert. - ‘Ik hoop dat het gaat, ik denk van wel, anders had ik niet zooveel moeite gedaan. Toch zitten d'r hier, die 'm dwarsboomen kunnen.’ Verschrikt, verbaasd keek Cateau naar hem op, hij knikte glimlachend als ter geruststelling en eveneens zonder stemverzachting verzekerde hij: - ‘Ze hooren het niet.’
Waarlijk scheen niemand te luisteren. De meesten hadden het druk met hun bord. Wat daarop lag, was aandacht waard. Croquetjes had iedereen meer gegeten, doch nooit zóó vol, met allerlei malsch' en gekruids erin. Ook de soep was bijzonder geweest.
| |
| |
- U drinkt niet, zei Van der Mijl tot zijn buurman Jochems, den commissaris van politie, laatsten aan deze zijde der tafel; de man had zich niet ingeschonken en 't glas sherry stond vol vóór hem. Cateau dacht: ‘Pa speelt druk den gastheer, men weet immers toch wel dat hij betaalt, dat hij het heele diner heeft bedisseld, zooals alles hier in mijn huis....
Zonderling was 't haar te moede. In deze veel te groote kamer had zij twee jaar met Maurits gegeten, elken dag hun eenvoudig menu aan deze zelfde zooveel mogelijk ingekorte tafel en met vier van de twaalf gaspitten aan.
Al wat dienen kon was hier te vinden, doch weinig werd er van gebruikt. Met de portretten en andere oude famieljedingen was er de weer op slag gebrachte pendule van Maurits' overgrootvader Wiegersma en er waren de prachtige kandelabers, waar zij vanavond voor het eerst viermaal vier kaarsen op branden zag. Ook was er de groote kast in den hoek, gevuld om zelden te worden geopend. Er was hetgene toen als nu tot haar zeide: gekocht voor jou. En aan alles was zij ontvlucht en naast 'r als haar tafelheer en als voor allen de waarlijke gastheer, zat hij die haar eruit wist te werken, doordat ze nooit waarlijk erin was geweest. Pijnlijk-zonderling was het geloopen. Pijnlijk-zonderling zat ze naast hem - slechts een vrijmoedige als hij had deze.... attentie kunnen bedenken, zooals hij hier alles had aangedurfd, tot eigen glorie meer dan van Bertie en tot wraak op zijn stadsverleden. Eens gaf hij zich bloot, kon ze hem in de kaart zien. Het was toen hij bij het eerste gesprek over verhuren van 't huis met de meubels, nog voordat de notaris er was, zeide: - ‘U moet niet vergeten, mevrouw, dat het hier ook mijn stad is.’ In bewondering had ze zijn ijver aan vaderliefde toegeschreven! Nu werd zij rauwelings ontgoocheld. Want ze begreep vooral uit den toon, wat dit ‘mijn stad’ hier zeggen wou: de stad die klein was, niet enkel van omvang, te klein om de geestkracht, den werklust, het vernuft van dezen feitelijken beheerscher eener fabriek die dank zij hem ook ver in 't buitenland bekend werd, zonder naijver te bewonderen; te klein om ooit te kunnen vergeten, dat hij de zoon was van den aan den drank geraakten stadsdeurwaarder, en dat hij zijn positie verkreeg door met zijn prettige gezicht de dochter van zijn patroon te verleiden....
| |
| |
Ach, kleine stad! want bij die kleinheid te slap om zich tegen hem te verzetten, tegen zijn overrompeling, toen hij in nog geen drie dagen tijds onder een met den gemeente-secretaris opgesteld rekest voor Bert over de honderd handteekeningen wist te krijgen van menschen uit háást alle kringen en standen. En nu had hij den Raad te gast! Twee raadsleden hadden durven bedanken, de twee roomsche met hun pastoor. Die wel kwamen waren niet allen zijn vrienden! De vraag was, hoe zij zich zouden houden later op het stadhuis tegen Bert. - ‘Hangt van hem af’, had Pa georakeld. Dit diner was de eerste krachtproef. Het feit, dat van de orthodoxe raadsleden niemand was weggebleven, vond Pa meer dan hij had verwacht. Ach, als hijzelf nu niet zoo druk deed. Zoo echt de man die zich niet geneert. Of was 't hem te doen om vroolijkheid? Daaraan ontbrak het werkelijk! In trage waardigheid zaten de mannen broeders die hun geliefden dominee Schurink naast het hoofd der burgerlijke gemeente zagen aangezeten, de spijze die vóór hen lag weg te werken. Zij deden Cateau aan twee groepen uit een Zondagochtendkerk denken: de ouderlingenbank en de kostjongens van Ulrich's christelijk pensionaat - rakkers, die jongens, maar deze mannen?
Van der Biezen was bezig Hermien te doceeren. Een van de grappigste tafelfiguren. Zeker niet verslaafd aan drank; hooggevuld stonden de glazen vóór hem. Toch was zijn haviksneus paarsig rood. Op de punt, ver beneden de oogen, balanceerde een breede lorgnet, die met gevaren trotseerende trouw terwijl hij kauwde niet op het bord viel. Blijkbaar verbaasd zag Hermien naar hem op en Wenting luisterde diep gebogen.
Mooie famieljegroep, dat drietal! Waarom zaten zij naast elkaar? Ook 't werk van haar alles bedisselenden buurman. Schurink had twee broeders naast zich die, toen Zijn Eerwaarde om water vroeg, Mongers toeknikten: van hetzelfde. De bochel Planten dronk wel wijn. Dominee kon den zondaar niet zien, maar als hij wou opletten wel het glas. Verschil van meening onder de broeders?....
Er was nu wel gegons van stemmen. Cateau dacht verschrikt aan haar tweeden buurman met wien ze nog bijna geen woord had gewisseld. ‘Pa’ had het weer druk met de overburen, dus begon ze met Slinckers maar over haar broer; doch toen
| |
| |
ze iets zeide van ‘mooie positie’, bedoeld als een compliment aan den raad, verwarde zij in de eigen woorden bij 's mans stuurschen blik: blijkbaar heelemaal geen vriend! En weer dacht zij: wat doe ik hier, ik die me nooit met iemand bemoeide.... Doch een afleiding kwam er voor allen: Mongers, kleine oude man, naar 't leek zijn laatste krachten gevend aan het dragen, hij alleen! van een enormen, werkelijk indrukwekkenden fezantenschotel. Cateau's blik overvloog de tafel: de verbaasde bewondering voor dit pièce de résistance van ‘Pa’ besliste over heel den maaltijd. 't Geheim ervan werd luid besproken: Van der Mijl had een kok mee uit Arnhem gebracht. Wie zou hier in de stad tot een kunstwerk als dezen schotel met kleurig gevederte, waar de kolonel nu moest trachten iets af te nemen, in staat zijn geweest? ‘Pa’ gaf de eer aan het prachtig fornuis, waar alles op kon worden klaargemaakt; roemde den bouwer van zulk een huis; deed veler oogen naar Cateau gaan, die dacht: groote goden, wat ben ik begonnen! In verlegenheid gaf ze haar vader gelijk die, ook voor het diner genoodigd, verontwaardigd gezegd had: - ‘Ik denk er niet aan, de gast - en daar! van Van der Mijl’.... Ook zag zij plotseling de herrie, enkele weken vóór Maurits' dood bij verkiezingen voor den raad, de krantestukken, de vele papiertjes in de brievenbus gestoken. Nu zat zij te midden van 't resultaat, dit was de representatie der stad.... Aan de liefhebberij van 'r schooltijd gedachtig, keek zij alle mannen aan die ze in 't vizier kon krijgen om hun gelijkenis te ontdekken met het een of ander dier, zoogdier, vogel of reptiel; maar nergens zag ze iets expressiefs, stompe, vervelende menschengezichten, wat verhit nu, overspannen.... Alleen Van der Biezen was onder te brengen, een ram in heel diens mansbewuste zijn, maar hij zat hier als chef van de schutters. De orthodoxe raadsleden hadden bij nog al grofheid
van vormen een trek van verbeten zelfbewustzijn gemeen, tot geen viervoetig schepsel, misschien den uil terug te brengen; alleen Planten keek minder bits, maar hij ging zich te buiten aan wijn. Hoe zou Wenting er in geslaagd zijn lid te worden van den Raad? Hij had toch een fâcheuzen naam na dat schandaaltje met een dienstmeid. Kon het famielje-invloed zijn, nog eens de oude macht der Hulften? De gedachte deed haar
| |
| |
pijn: Bert zat hier dank zij Van der Mijl; het was onaangenaam dit te beseffen, want al voelde ze soms zich erboven, ze was niet los van famieljetrots, niet onverschillig voor dit gezag en haar hekel aan de stad kwam voor een deel uit de ergernis voort, dat men haar er had uitgehouden, als de onwelkome vrouw van Maurits.
- Ja graag! zei ze, toen Pa een van haar glazen uit de rij trok om den bediende het inschenken van Rüdesheimer te vergemakkelijken. En in een plotselinge behoefte om den gastheer toch wat voldoening te geven, fluisterde zij: - ‘'t Loopt prachtig, hè?’ - ‘Prosit’, zei hij - en stond op.... Cateau voelde zich van ontsteltenis ineenkrimpen. Wat was dat nu? Ging hij speechen?
Van de straat drong opeens rumoer door. Stil bleef het er al een heelen tijd niet; de maaltijd was een gebeurtenis, niet enkel voor 's Burgemeesters gasten. Maar wat beteekende deze luidruchtigheid?
- U hoort het! orakelde Pa hoog naast haar. Ook buiten het burgemeestershuis leeft men met den burgemeester en zijn gasten mee. Als de burgemeester me toestaat even voor ceremoniemeester te spelen, zou ik u willen voorstellen onze waardeering voor die belangstelling te toonen door een half uur te pauseeren en met de overjassen aan allen naar de veranda te gaan. Kolonel, wilt u wel het voorbeeld geven?
Verwondering, lachen, een enkele uitroep; eerst daarna aarzelend stoelen verschuiven. Mongers stond bij de kamerdeur. De andere knechts liepen schielijk om jassen. Door de breede dubbele tuindeur zag wie in de gang kwam, banen kleurlicht als uitgehangen tusschen de boomen. Een grap dat het spookte in den burgemeesterstuin wekte gelach en werd herhaald, tot ergernis van den rijken leerlooier Van Lunteren, een orthodoxe die sprak van zondig, wat Wenting over de schouders van een jassen aandragenden knecht heen deed roepen: - ‘Toni, jij blijft tot je dood komiek!’ Van der Mijl, die zich juist door de groepen heenwrong, gaf zijn fiat met een hooge grijns. Van Lunteren keek verontwaardigd hem na.
| |
| |
| |
II
Verdreven van den warmen disch, stonden de gasten ontsteld te wachten, ontstemd haast, daar zij niet begrepen wat er nu kon gaan gebeuren. Pa's liefhebberij in organiseeren, telkens door ijdelheid aangezet, maakte hem tuk op het bereiden van verrassingen. Zoo had hij na den geslaagden rondgang om namen op het rekest voor zijn schoonzoon, in de meest heterogene kringen van zijn geboortestad de aandacht op dezen avond gevestigd, het uit Utrecht bestelde vuurwerk - 't ijzeren hek zou worden geopend! - en de tractatie van 't volk in den tuin. Alleen bij de katholieken had de vrijmetselaar slib gevangen. De orthodoxen hadden onvriendelijke gezichten getrokken en overduidelijk getoond verbaasd te zijn dat hij dit vroeg: eerbetoon aan den eigen schoonzoon. Zijn antwoord was dat er een moest beginnen; de burgerij wou wel wat doen, maar iemand moest het voorbereiden. Hij vroeg ook alleen aan de burgerij, het garnizoen hield hij erbuiten. Reeds had hij 't Stedelijk Muziekcorps voor een uitvoering tijdens het vuurwerk, toen zijn oude schoolkameraad de beschuitbakker Nicolaas Dun, aan wien hij tweemaal geld geleend had, hem de christelijke zangvereeniging Obadja bezorgde, waarvan Dun's oudste zoon president was.
Zoodra hij nu, de keuken door en 't plaatsje over, in den tuin kwam liep de leider der zangers hem tegemoet om te vragen naar plek en moment voor den zang. - ‘Gaat u maar mee’ ... ‘Dag President’. Hij was de altijd vriendelijke, die weet dat afgunst overal loert, als in zijn fabriek en zijn huis ook hier, waar hij onmiddellijk gewaar werd, dat de zangers en muzikanten elkaar den tuingrond kwamen betwisten om de eer op een vuurwerkavond. - ‘Mij is 't hetzelfde, kiest u maar.’ Niet minder minzaamheid bij het muziekcorps. Maar toen de tweedracht vertraging zou geven dacht hij aan 't ongeduld der gasten in de onverwarmde veranda; zijn heuschheid zakte plotseling weg, ruw duwde hij eenige kerels op zij en ordonneerde: - ‘Zangers dáárheen. Gauw! En muzikanten hier.’ 't Begin van den tuin, het breedkronkelend pad met de gazons om veranda en vijver vrijhoudend om toch vooral aan de gas- | |
| |
ten het volle gezicht op de vuurverrassing te geven die op het eilandje werd ontstoken, plaatste hij het zanggezelschap vóór de beuk bij de ramen der keuken en de musici vóór den anderen huishoek, waar een handvol nieuwsgierigen door een agent werd tegengehouden. Vol menschen was 't in den tuin bij het hek, opdringend naar den verlichten stal. Alles in orde, dacht Van der Mijl en zich omwendend trok hij een fluitje en floot tweemaal, eerst kort, toen lang, signaal voor 't bootje van het vuurwerk. Een vuurpijl pafte, vloog omhoog.... 't Wien Neerlandsch Bloed viel iets te laat in, tòch ging van drie kanten rekkend een - ‘Ha!’ op, doch Van der Mijl stoof naar Obadja: waarom zongen die bliksems niet mee! Eerst toen hij vlak bij hen was, wist hij weer: Dun had beloofd, ze zoùden zingen, maar met het muziekcorps in te stemmen, dat onchristelijk samenraapsel, daarvoor waren zij niet te vinden. - Verdomme! bromde Van der Mijl en week verschrikt vlug achter
struiken; ongedekt had hij even gestaan, de veranda moest hebben gezien! Doch nu kwam er weer een - ‘Ha..a!’ langgetrokken, ze vònden het mooi, dit vuurspel imponeerde stellig. Even bleef hij welvoldaan kijken, liep dan achter Obadja om zonder door iemand te worden gezien, zei een grapje tegen de bojen en kwam glimlachend in de veranda na enkele korte bevelen aan Mongers.
Met een: - ‘Vader, hoe mooi!’ ijlde Leen op hem toe. Dit was de belooning die hij begeerde, argeloos als alles van haar. Toch gaf hij tevens zich rekenschap van de stemmingen onder de gasten. Enthousiasme was er niet. Uitroepen klonken, maar ook van spot. Blijkbaar was menigeen wel zoo graag aan den disch in de warme kamer gebleven. Ik zal jullie helpen! dacht Van der Mijl. Stiekum wipte hij uit de veranda, het huis langs schoot hij den kant van het hek op; daar vond hij Lugt, brigadier van politie, die hem door de menschen laveerde. De herbergier Van Zalingen had de leverantie in den stal aangenomen: krentebollen, broodjes met kaas en als dranken bier en anijsmelk. - Zoo! goeien avond, dat doet me plezier, jullie hebt den weg gevonden. Van Zalingen, krijgt elk zijn beurt? Er is te eten en te drinken. En haast je niet, het hek blijft open. Maar wie er nog wat van het vuurwerk zien wil, moet nu even gauw gaan kijken bij den vijver achter het huis.
| |
| |
Dit laatste sprak hij met stemverheffing. Er was hier en daar goeienavond gezegd, enkelen hadden zijn naam gepreveld, een jodeman wenschte: God mocht het hem loonen. De stemming was er en de gastheer vond dat hiervan den Raad mocht blijken.
- Ja, kom maar, spoorde hij den jood aan, en velen liepen er achter hen aan.
- Je ziet de veranda? Daar staat de Raad en middenin de Burgemeester, wees hij een dikken slagersknecht, nu pas van het vleeschhouwen weggeloopen. De vent begreep. - De burgemeester! duidde hij anderen met een kinzwaai. Onder den slependen zang van Obadja, verzeurigde uiting van Oud-Hollands vroomheid, klonk plotseling: - Leve de burgemeester! uitgeroepen door Van der Mijl, maar met knap veranderde stem en herhaald en weer herhaald door de hier niet verwachte bezoekers, lachend aan zijn: - ‘Vooruit!’ voldoende. Obadja zong nog.... maar nù bleef het steken. Daar kwam de muziek met een: - ‘Lang zal hij leven’. Aldoor aangevuurd door hem, op wiens wenk het muziekcorps was ingevallen, zongen mannen en jongens mee.
Nu had de schoonvader zijn zin. In de duisternis verdween hij en juist toen het vuurwerk bleek geëindigd met de maar gedeeltelijk geslaagde afbeelding van het stedelijk wapen en het devies en Lena haar man vroeg: - ‘Zullen we gaan?’ kwam Pa door de tuinkamer naar de veranda.
- Meneeren, gaat u nog niet aan tafel?
| |
III
Het duurde wat tot allen zaten. Van der Mijl nam Mongers apart: - ‘Kan je weg? Loop dan gauw naar het hek. Daar vind je Lugt, laat hij de mannen van Obadja tegenhouden als ze naar huis willen en iedereen, ook de muzikanten, naar den stal sturen. Ze moeten wat hebben, ik kan er niet heen.... Zeg dat er bij!’ riep hij den knecht na en kwam lachend de eetzaal binnen.
- Leeft u nog? vroeg Cateau koket, toen hij het laatst van allen plaatsnam. Hij vertelde het wedervaren: de christen- | |
| |
boosheid van Obadja, toen een slager riep: Leve de burgemeester! Nog meer verhaalde hij van buiten, toen Bertie opstond: - ‘Mijne Heeren!’
Een grappig zinnetje over de kou, samen in de veranda geleden, bereidde voor op de voldoening, dat daar, onverwachts, contact was verkregen met ‘een gedeelte der burgerij.’ Men had den Raad bijeengezien bij het eerste bezoek aan dit huis, dat voortaan open stond voor de heeren, die hij en zijn vrouw verheugd ontvingen, dankbaar voor de sympathie hem bij de bevestiging in het eervolle ambt betoond. Met deze erkentelijkheid dronk hij op het welzijn van heeren raadsleden en van de verdere autoriteiten, wier tegenwoordigheid zijn vrouw en hij op hoogen prijs stelden.
Van der Mijl had den avond te voren gewaarschuwd: wanneer je toost, laat mij er buiten, ik ben als je zusters familielid gast. Nu Bertie deed wat hij gewild had, was hij zich bewust den jongen geen verwijt te kunnen maken. Integendeel bleef deze kundige exploitatie van het beetje geschreeuw vóór den vijver in zijne lijn, hij was begonnen en zelfs bestond de mogelijkheid, dat ook Bertie zijn stem niet herkend had, hem onder het volk niet opgemerkt en aan een spontane hulde geloofde. Toch vond hij zich te kort gedaan. 't Besef kreeg vorm in de gedachte: Zoo'n jongen komt er maar makkelijk! Als in een reactie op al zijn ijver zat hij lusteloos tusschen het gonzen. Want het was nu wel rumoerig. De warme mooi verlichte kamer gaf zelfs aan de wijnvrije kalvinisten het gevoel van een aangenamen terugkeer en verlegen was niemand meer. Wijn en warmte werkten samen, kleurden gezichten, verhitten de ademhalingen en maakten de gedachten vrij. Want er werd kwistig champagne geschonken, Van der Mijl had het zoo verordend en Mongers oogen zagen toe dat aan dezen last voldaan werd. - U bent toch het ideaal van een gastheer, zei Cateau, nadat haar was ingeschonken. Ze zei het zacht, maar wel verstaanbaar voor haar lusteloos soezenden buurman. Ook leefde Pa onmiddellijk op. Was hij gevleid? Vreemd keek hij haar aan en toen:
- Waarom? Om 'n glas champagne?... Kost me niet duur! 'n Restaurant in Arnhem is pas failliet gegaan, ik heb de wijn er opgekocht voor iets meer dan de helft van de waarde.
| |
| |
Hij zei 't hardop, men hoorde hem, er waren gasten die geloofden, anderen hadden groote pret: die Mijl, hij kon toch heerlijk liegen. Maar ook Van Lunteren had verstaan en daar Mongers zijn glas wilde vullen, weerde hij af: - Neen, ik drink water, dat is gezonder en goedkooper.
Hartelijk lachen van Kraanebeeck. Van der Mijl dacht: en dat zijn mijn gasten! Zij zaten aan, zij deden mee, omdat het zoo hoorde, niet anders kon, maar vooral omdat het hun recht was. Doch niet uit sympathie voor Bert en vast met wrevel tegen hem. Het oude gevoel van onmacht beving hem bij die geringschatting in de stad: onmacht door gebrek aan takt, door ongeduldig willen tarten hen die hem nog niet voor vol aanvaardden, met wrevel hem zagen in zijn verleden, zoon van een man die aan den drank was en door zijn betrekking bij velen gehaat. Zou Leen nu nog hun slachtoffer worden? Hij schrikte van zijn eigen denken. Kon hij die domheid van daareven goedmaken met een vriendelijk toostje? Integendeel mocht men hem niet meer hooren. Een knecht wilde schenken; hij knikte van neen. Had hij Leen maar in Arnhem gehouden, zijn eerzucht dreef het paar hierheen, Bert had het goed op de secretarie. Zou Bert het hier rooien? De toost was goed.... O, nu vroeg Willems dan toch het woord. Het leken van buiten geleerde zinnen, maar onvriendelijk klonken ze niet.... Koket stootte Leen met den ouden heer aan.
- O! Ja.... dànk u! maakte hij goed, nu Cateau haar glas naar hem ophief. Och, hij was gek zich hier zorgen te maken... Wacht, de kolonel die het woord vroeg. Op Leen, ‘de zoo bekoorlijke gastvrouw’, - zoo'n militair doet graag galant... Maar de toost vond nogal bijval. - ‘Dank u, dank u’.... Tweemaal boog hij, vlug een leeg glas in de hand, daar enkelen hem in den dronk betrokken. De kolonel had niet naar hem omgekeken. Diep blozend zag zijn kind haar man aan. Goddank, dat huwelijk was goed! En Bert met zijn takt.... Maar wat was dat? Er moest iets zijn met Van de Wal, drie heeren stonden achter hem en nu bemoeide Hermien zich er mee. Men hielp den oude van zijn stoel op. Hermien ging voor, de kamer uit.... Van der Mijl keek naar zijn dochter, zag dat Bert haar beduidde te blijven.... Daar kwam het drietal al terug.
| |
| |
- Mijn zuster maakt het wel in orde, stelde Cateau Van der Mijl gerust. Maar nu ging Bert toch even kijken; Van der Mijl wenkte Mongers om ook te gaan; de disch kreeg een eigenaardige houding van verlegenheid die men verbergt. Tot de gastheer terugkwam: geheel zonder steun was de oude heer naar het rijtuig geloopen, maar een van de dienknechts reed even mee. Blijkbaar had het hart geplaagd, driemaal hief hij de hand er naar op. - De tijding bleef zonder commentaar; een oogenblik deed zij stilte ontstaan.
Nu at men vruchten en Van der Mijl loenschte naar de natuurlijke gratie, waarmede zijn buurvrouw haar peertje schilde. Ja, Bert was van een deftig geslacht! Plotseling dacht hij aan de kinders - Goeie God, hij had ze vergeten! De moeder kon niet naar ze toe, maar hij had, toen hij in den tuin was, moeten zien naar de ramen, waarachter zij in hun hanssopjes het vuurwerk mochten bewonderen! Er was nog sprake van geweest, dat de twee oudsten met Juf naar beneden zouden komen om goedenavond te zeggen. Dit had hij zelf met kracht ontraden, daarom te meer had hij straks aan ze moeten denken. Ach, dit gezin, 't was al zijn vreugd, zijn jongens gaven niets dan zorg, maar Leen betaalde met honderd percent. Hij wenkte den knecht om tòch champagne, doch meteen zag hij Leen bewegen en den kolonel vlug opstaan, onmiddellijk de hand aan haar stoel. Men ging naar het salon om koffie.
Joh. de Meester
(Cetera desunt)
|
|