| |
| |
| |
Bibliographie
M.A. Pols, Van de Altenburg naar de Hofgärtnerei (S.V. Lectura, Antwerpen).
Liszt is een van die figuren wier leven letterlijk niet alleen een gewone ‘onuitputtelijke’ maar zelfs een absoluut bodemlooze bron voor de biografen blijkt te zijn. Bijna een halve eeuw na zijn dood wordt het nog met een soort van koortsachtig genot beschreven. Lang vóór zijn dood werd dat overdadig-rijke leven reeds uitgepluisd en van de biographie van Rellstab (1842) tot de ‘Vie romancée’ door Guy de Pourtalès is het één lange rij van min of meer geslaagde studies (de beste zijn nog die van Kapp, James Huneker en Pourtalès) om niet te spreken van de groote documentaire werken van La Mara, Lina Ramann, de verzameling brieven van den meester, de herinneringen van zijn leerlingen en tijdgenooten en den roman Der Kraft-Mayr, waar Ernst von Wolzogen een zeer levenden Liszt heeft voorgesteld. En wàt een leven is dat geweest! Liszt is de meest bedwelmende artist der XIXe eeuw. Vooreerst een wonderkind, le petit Litz die heel Parijs op stelten zette, en een zondagskind is hij zijn heele leven gebleven. Hij heeft niet de zeer moeilijke debuten gekend van Wagner. Zijn leven lijkt ons één genot, één triomf, één roes. Zijn verbluffende pianotechniek was de oorzaak van de fanatieke afgoderij van het publiek. Hij was immers de onovertrefbare klavierspeler, de groote heksenmeester der piano (met wat een wellust woekert hij met het lugubere: dansen van dwaallichten, gnomen, wilde jachten, sneeuwstormen, kerkhoftooneelen en Dies irae!). Sommigen, zooals Thalberg, hadden gaven die Liszt niet bezat, en later is hij slechts door enkelen, door een Busoni b.v., geëvenaard. Liszt is eigenlijk de artist van het Tweede Keizerrijk, de meest compleete figuur, de ideale artist van dien extravaganten, romanesken, heroïschen (en soms heroïcomischen) tijd die opging in weelde, salonleven, sentimenteele
humanitaire wereldbeschouwing, en die nog at van de zeer beursche vruchten, vijftig jaar te voren door de hyperromantiek gezaaid. De Proteus, de klaviercentaur, werd op schier ziekelijke en een beetje belachelijke manier verafgood door een wereld van discipelen en aanbidsters: Liszt virtuoos, Liszt toondichter, Liszt dirigent, Liszt paedagoog, Liszt schrijver, denker, wijsgeer, hoveling, minnaar, abbé, weldoener der kunstwereld, - genoeg! Een mensch blijft toch een mensch, en men gaat algauw met weemoed denken aan het korte leven van Mozart, aan het kommervol bestaan van Beethoven.... Maar, om terug te keeren tot de biografen: hoe dicht zij het diepste wezen van Liszt benaderd hebben, blijft de vraag. Was Liszt zóó ondoorgrondelijk als men hem wel eens voorstelt? Ik geloof het niet. Hij was in elk geval lang niet te vergelijken met een Schumann, en
| |
| |
hij heeft altijd bijzonder veel belang gehecht aan uiterlijkheden, aan mondaniteit. En toch krijgt men den indruk dat er in zijn biographiën ten slotte iets van hem ontsnapt, en men vermoedt dat hij in den grond veel meer afgezonderd was dan men zou denken. Jammer dat schr. niet heeft mogen beschikken, noch over het archief van het Liszt-Museum te Weimar, waar Dr. Peter Raabe de documenten gevonden heeft voor zijn recent boek over Liszt, noch over de correspondentie der Prinses Sayn-Wittgenstein (wier brieven tot nogtoe onbereikbaar schijnen te zijn). M.A. Pols heeft in het lange leven van Liszt één episode gekozen, zijn liaison met Prinses Sayn-Wittgenstein te Weimar, nadat de meester daar in 1842 door Aartshertog Karl-Friedrich tot hofkapelmeester was aangesteld. Schr. heeft die lange episode zeer aantrekkelijk weten te beschrijven, en het boek is, ondanks de vervelende en trouwens niet logisch volgehouden nieuwe spelling, voortdurend boeiend. Hij is vol van zijn onderwerp, heeft niet verzuimd, om den dichter beter te verstaan, naar 's dichters land te gaan, en aan geestdriftige bewondering ontbreekt het hem niet. Dat heeft zijn goeden, maar ook zijn slechten kant. Zijn heele boek door heeft M. Pols met hartstochtelijke bewondering het karakter van Liszt ontleed, dat waarlijk van een uitzonderlijken adel was; minder gelukkig is schr. wanneer hij zich laat verleiden ons Liszt voor te stellen als ‘de prototype van den modernen mensch’ die op de hielen gevolgd wordt door een raar gezelschap waarin wij met ontsteltenis Van Gogh hebben bemerkt, naast Emile Verhaeren, Tourgeniew en Arthur Honegger.... Een heel gelukkige tijd waren voor Liszt en de Prinses de jaren op de Altenburg. Schr. voert ons in het Thüringer stadje Weimar waar Goethe en Schiller, Herder en Wieland geleefd hebben, waar Liszt zeer vruchtbare jaren doorbracht (en later ook Busoni jaarlijks al zijn discipelen tot een soort
Klavierfestspiel uitnoodigde). Weimar was zeer bezocht door kunstenaars en schr. heeft een gelukkige vondst gedaan met ons de soms uiteenloopende impressies mee te deelen van George Elliot, Hoffmann von Fallersleben, Adelheid von Schorn, Hebbel, Weissheimer e.a. Veertien jaren lang was de Altenburg het Mekka van veel toondichters en van al de klaviervirtuosen, en die tijd was voor Liszt een periode van groote werkzaamheid als componist, dirigent, en leeraar. Dat Carolyne grooten en heilzamen invloed op haar vriend gehad heeft, blijkt o.m. hieruit dat hij daar zijn twaalf Poèmes Symphoniques gecomponeerd heeft; daarom alleen zou het nageslacht dank moeten weten aan die paradoxale vrouw ‘slave de race, latine d'esprit, princesse allemande de rang’. Is zij werkelijk een superieure vrouw geweest? Met allen eerbied voor het oordeel van Liszt die haar beschrijft als ‘een heel uitzonderlijk en compleet prachtexemplaar van ziel, geest en verstand’, lijkt het mij dat het laatste woord over dat raadselachtig wezen wel nooit zal gezegd worden. Zij was in elk geval een hoogst onevenwichtige, buitensporige, dweepende natuur, nu eens neerslachtig, dan weer extatisch, en aldóór ijverzuchtig. Zij ging op in een schwärmerische vereering van den meester, en trachtte met kinderachtige jaloezie hem voor haar te behouden. Dat zij een vinnige antipathie had voor Cosima Liszt, en later ook voor Wagner, zal wel hoofdzakelijk aan háár karakter toe te schrijven geweest zijn. Doch, hoe ze ook moge geweest zijn - zij was après tout een enfant du siècle, en ontoerekenbaar gelijk vele artisten van die tijd (en van alle tijden), en heeft ten minste geen hatelijk boek op haar geweten, zooals de Gravin d'Agoult, schrijfster van den slechten sleutelroman Nélida, gericht tegen den hoogsteigen vader van
| |
| |
haar kinderen. Terecht legt schr. er nadruk op dat Carolyne vóóral literair aangelegd was, en dat zij muziek blijkbaar slechts voelde in verband met een literaire grondgedachte. Wij staan hier op een der snijpunten van haar geestesgesteldheid met die van Liszt. Liszt was wel de meest literaire musicus zijner eeuw. Zijn heele oeuvre draagt de sporen van zijn letterkundige cultuur. Veel zeldzamer is zijn inspiratie door plastische werken (Raphaël, Michel-Angelo, Kaulbach, Stephan Lochner, Overbeck, - een wonder dat hij nooit gedacht heeft aan Hieronymus Bosch!); voorbeelden van dergelijke bezieling zijn waarlijk heel dun gezaaid in de geschiedenis der muziek. Men vraagt zich af of het een symbool is, of een onvrijwillige paradox, dat op de Altenburg, in de kamer van den levenslustigen, krachtig-optimistischen Liszt slechts één plaat hing: Dürer's Melancholia?. Dat Liszt de goede genius geweest is van al wie hem raad en steun vroeg en hoe kwistig hij was met zijn romantischen gemoedsadel is een bijzonderheid van zijn karakter heel zeldzaam in de artistenwereld, die schr. naar voren heeft gebracht en die hij stelt tegenover de ‘imperatieve zelfzucht’ en de ‘superieure ondankbaarheid’ van Wagner. Het ontstaan en de oplossing van de liaison van Liszt en Carolyne zijn omneveld van mysterie. De aanvang heeft schr. verklaard als een beschikking van de Parken. Het is de coup de foudre, d'een kan niet meer zonder d'andere. En wat er juist is omgegaan in 1861 is niet duidelijk. Carolyne trekt naar Rome en zal niet meer te Weimar verschijnen. Liszt wèl. Zijn bezoek op de Altenburg in 1864 is in den romantischen toon van zijn geheele leven. Groothertogin Sophie maakt van het hoveniershuis, de Hofgärtnerei, een home voor den grooten bedorveling der vrouwen, en Liszt nam er zijn intrek en ging er zijn grootste activiteit als pedagoog ontplooien. Dan volgt de
geschiedenis van zijne betrekkingen met Olga von Meyerdorff, die volgens schr. ‘een aanzienlijke maar tevens moeilijk te beoordeelen rol heeft vervuld’(?), en die dus weer een merkwaardig specimen te meer is in den langen stoet van vrouwen die Liszt's leven hebben gevuld. Onder haar zijn er voorzeker intriganten geweest, veel temperamentvolle vrouwen, maar de meest interessante zullen wel zijn groote leerlingen geweest zijn, zooals Sophie Menter, en, heel bescheiden op den achtergrond, de oude Pauline Apel die dertig jaar zijn huishoudster was. Treurig maar waar is de conclusie van M. Pols dat het de tragiek was van Liszt's leven ‘zich als een eenzame te gevoelen’. Het zeer aan te bevelen boek wordt besloten met een vooral voor de Antwerpenaren boeiend relaas van Liszt's bezoek te Antwerpen in 1885, toen de groote man de gast was van den maeceen Victor Lynen en een schitterend Liszt-festival gevierd werd in die venerabele en historische zaal der Grande Harmonie, die thans dienst doet als Garage Renault.
Het boek is versierd met drie platen, een goed portret geteekend door Willem Linnig jr., een eigenaardige groep van Antwerpsche figuren geschaard rond Liszt, ten huize van V. Lynen, en een vreemde photo van den meester, gemaakt te Brussel in 1882, die weinig geeft van den prachtigen hoekigen kop van Liszt, - zij doet meer denken aan Generaal Bramwell Booth.
A.C.
| |
| |
| |
J. Muls, Bruegel (Standaard-Boekhandel, Antwerpen; Kosmos, Amsterdam).
Er hoort waarachtig een zekere durf toe om nòg eens een nieuwe monographie te voegen bij de zeer uitgebreide literatuur over Pieter Bruegel de Oude. Men vraagt zich af wat er nog kan gezegd worden, na den Bruegel van van Bastelaar en Hulin, - een Statenbijbel van formaat, en een mijn van zakelijke documenten - de studies van Axel Romdahl, Friedländer, Glück, Tolnai, en het onovertroffen essay van Max Dvoràk? Toch is J. Muls er in geslaagd een heel goed boek over Boeren-Bruegel te schrijven dat, zoo het onze kennis van B. niet vergroot, toch in zijn soort een bijzonder sympathieke poging is om het begrip van den meester ingang te doen vinden bij een ruim publiek. Schr. heeft niet de minste pretentie een kunsthistorische bijdrage te hebben geleverd. Het is hem hoofdzakelijk te doen om de beschrijving van de werken, en van hun ontstaan, en in de voorstellingen, niet alleen van schilderijen, maar ook van historische perioden, herkent men al dadelijk den literator, den dichter, die er zijn plezier in gevonden heeft zijn indrukken, herinneringen en visies op B. 's tijd weer te geven. Daarin is hij ten volle geslaagd; hij heeft de verdienste smakelijk, schilderachtig en hoogst suggestief over eenen schilder te hebben geschreven, en het is een verademing om iemand die door zijn beroep tot vakstudie gedwongen wordt, en van wien men allicht wat vertoon van technische wetenschap zou kunnen verwachten, zoo hartelijk en eenvoudig zijn ontroeringen te hooren uiten. Ik stel mij voor dat ik Jozef Muls later in een Elysëisch dal zal ontmoeten, luisterend naar Jacob Burckhardt. Er is een zekere verwantschap tusschen zijn geestesgesteldheid en die van den schrijver der Erinnerungen aus Rubens. Zijn kunstvoorstelling is hem ingegeven door fijne intuitie, en door dichterlijke emotie, en wij hopen dat die eigenschappen hem nog menige mooie studie van hoogere vulgarisatie zullen ingeven. Hij bezit de gave om de
dingen frisch te zien, en weet zijn van nature vrij ascetische levenshouding te verzoenen met een voorzichtig en wel overwogen epicurisme. En dat is lang niet alledaagsch.
Het weinige dat wij van Bruegel's leven weten heeft J.M. dus nog eens bondig verhaald, en de figuur van Bruegel is gegroeid tot een synthese. Wij vernemen welke stelling hij innam onder, of liever, naast de Romanisanten; hoe hij zijn tijd en zijn volk bestudeert; hoe hij het groteske van den ouderen Hieronymus Bosch heeft weten op te voeren tot algemeene menschelijkheid, o.a. in Dulle Griet en in den Triomf der Dood; hoe hij later naar Italië trok (een prachtige beschrijving van zijn reis!) en op die reis ontdekte ‘het machtig en gedurig cosmisch gebeuren der natuur, en hoe de aarde leeft van een ontzaglijk universeel leven’, en hoe hij ten slotte de groote omwenteling gebracht heeft in de landschapschildering, en waarin hij verschilt van den meer dynamischen Rubens. Pieter Bruegel vond bij zijn terugkeer zijn lust in eigen volk en land; zijn critische geest zit vast in de werkelijkheden van zijn land en, door in voeling te blijven met de zeden en gebruiken van zijn volk, zijn de beroemde synoptische encyclopedische voorstellingen ontstaan van Vlaamsche feesten, eerst in zijn teekeningen voor Cock en later in zijn schilderijen die wij vooral bewonderen te Weenen. De schildertijd van Bruegel heeft slechts tien jaar geduurd. Uit zijn vroeger analytisch werk gaat hij te Brussel zijn synthetisch werk opbouwen. J. Muls heeft in B.'s oeuvre een soort van dichterlijke suite gezien en velen zullen goed doen aan de hand van zulk een betrouw- | |
| |
baar leidsman de schilderijen te bestudeeren die met zooveel smaak en overtuigde geestdrift beschreven zijn, in een stijl die ons werkelijk iets weergeeft van de goede vertrouwde paneelen die het volksleven voorstellen, met meer pieteit, met meer ernst dan Felix Timmermans vermocht te doen in de voorstelling van zijnen Bruegel. Wij kunnen hier niet uitweiden over punten waar ons inzicht van dat van J. Muls verschilt. Het gaat slechts om enkele
kleine kwesties van kunsthistorischen aard. Hoch moet ik eerlijk bekennen dat J. Muls in een boek, bescheiden als vulgarisatie voorgesteld, zich soms op een glibberig terrein waagt. Een enkel voorbeeld. Hij affirmeert dat B. de eerste moderne landschapschilder is. Dat is flink en vlug gezegd, en wij hebben wel meer van die affirmaties gehoord. Zeker is het dat de groote massa haar genoegen neemt met zulke beweringen en zij mag ze ook zonder verder controol aanvaarden. Het zijn precies dergelijke beweringen die het werk tot vulgarisatie stempelen. Het gevaar begint echter wanneer schr. zijn gezegde beknopt gaat uitwerken, en namen gaat citeeren van artisten die hij in den ban van Bruegel plaatst zonder op de gelijkenissen met Bruegel voldoende in te gaan. Zoo wordt in één enkele bladzijde een stoute boog getrokken van Bruegel tot de Sadeleer over Millet, Courbet, van Gogh, Cézanne, Puvis de Chavannes en Laermans. Schr. neemt daar een groote verantwoordelijkheid omdat die gelijkenissen niet zóó frappant zijn dat de leek ze oogenblikkelijk zonder naderen uitleg vat. Op die wijze kan men wel van héél veel landschapschilders zeggen dat zij voortkomen uit Bruegel. En bovendien schijnt schr. in zijn Bruegelroes uit het oog te verliezen hoe Bellini, Mantegna, Carpaccio, Dürer en Patinier geruimen tijd vóór Bruegel de landschapschildering hebben opgevat? En - wat beteekent ten slotte moderne landschapschilder? Bedoelt schr. daarmee een superioriteit? Het is hem immers niet onbekend dat de oorsprong van sommige zg. moderne landschappen dient gezocht te worden in de schematische huizen van Giotto of de koekvormige rotsen van Benozzo Gozzoli? Het is Max J. Friedländer die met groote scherpzinnigheid heeft gewezen op het verschil tusschen B. en de modernen. De Modernen rechtvaardigen hun moeizame studie met de hoop nieuwe
vormen en kleuren in de dingen te ontdekken; jegens het wezenlijke zijn zij onverschillig, terwijl B. nieuwe dingen ontdekte. Misschien is het hem ook ontgaan dat B. niet de eenige was die het realistische en het wonderbare tot een geheel wist saam te weven, en dat hetzelfde waar te nemen is bij de Florentijnsche maniëristen en bij Parmegianino. Wat de werkelijke inzichten van den kunstenaar geweest zijn, - daarover kan tot in den treure worden gediscuteerd. Of bv. de platen die het volksleven voorstellen al dan niet voor het volk bestemd waren (wat door Dvoràk tegengesproken wordt) en of B. werkelijk didactische inzichten had of slechts zijn louter schildersinstinct gevolgd heeft? Wij zouden hier algauw komen op het gebied van de philosophie der kunsthistorie.... Deze korte overwegingen doen trouwens niets af van de globale waarde van het boek. Wat wij er vooral in bewonderen, dat is de hartstochtelijkheid en de gemoedelijkheid waarmee J. Muls geschreven heeft over den grooten Vlaamschen kunstenaar en de goede bedoeling waarmee hij de beteekenis van B. in de kunstgeschiedenis heeft naar voren gebracht. Wij hopen vooral dat zijn soms met aanstekelijke geestdrift geschreven boek moge bijdragen tot het doen begrijpen van de ware grootheid en de diepe beteekenis van Bruegel. Hoevelen beschouwen hem nog als den Viezen Bruegel, - Bruegel le Drôle! - en hebben niet het minste
| |
| |
vermoeden van B.'s zeldzame emotie voor den mensch en de natuur. Ware het boek van J. Muls in het Fransch geschreven, ik zou het cadeau doen aan dien Franschen Maarschalk dien ik rondleidde in de Oud-Vlaamsche Kunst te Antwerpen, in 1930, en die vóór de Dulle Griet schokschouderend zei: c'est drôle, ces cocasseries.... Velen nog denken zóó over Bruegel. Moge het in mooi Nederlandsch geschreven boek van J. Muls hun verkeerde begrippen rechtzetten!
A.C.
|
|