De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Inzake het Belgisch tractaatGa naar voetnoot1)Het is geen aangename maar een noodzakelijke taak, die de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel op zich neemt, met een, naar verluidt, toekomstig verdrag ter sprake te brengen, dat het land verontrust nog eer zijn woordelijke inhoud bekend is. Wij weten wat in 1919, wat in 1925 door België van ons werd geëischt; wij herinneren ons waarom het werd verworpen; wij weten ook dat men, met overschatting vermoedelijk van het belang dat voor ons in een spoedige afwikkeling der door België aanhangig gemaakte vraagstukken gelegen zou zijn, dien staat de gelegenheid gegeven heeft op zijn eischen terug te komen. Een waarborg, dat hij die anders fundeeren zou dan bij het verworpen verdrag was geschied, werd daarbij gevraagd noch verkregen.Ga naar voetnoot2) Integendeel, in zijn eerste memorandum het beste (van 14 Juni 1928) neemt België, als te voren, de onbewezen bewering tot uitgangspunt dat de tractaten van 1839 voor België onduldbare conflicten met Nederland veroorzaakt hebben; dat er van Belgische zijde zou mogen worden aangedrongen op herstel van geschonden rechten. Het Nederlandsche antwoord van 28 Juni wijst, in naar het mij voorkomt te zachte termen, deze voorstelling af, doch erkent belangen van goede nabuurschap, die door wederzijdsche concessiën kunnen worden gediend. 23 October 1928 biedt de Nederlandsche regeering een schema van zulke concessiën aan, onder waarschuwing dat het dient te worden beschouwd als een ondeelbaar geheel. Daarin is opgenomen dat de verdragsluitende partijen zich verplichten op de wateren van de andere partij geen facili- | |
[pagina 426]
| |
teiten of voorrechten te verleenen, gegrond hetzij op de bestemming of de herkomst van de schepen of van hunne ladingen, hetzij op de richting van het vervoer. Ten aanzien der Schelde wordt voor beide landen de verplichting erkend tot verzekering van het behoud en de verbetering van de vaargeulen en van hare toegangen tot de volle zee, onder behoorlijke bescherming der oeverbelangen, en met afwijzing van rechtstreeksche of middellijke aantasting der Nederlandsche territoriale soevereiniteit op de Beneden Schelde. Ten aanzien der Schelde en Rijn verbindende tusschenwateren verwijst het schema naar een 19 en 20 Oct. 1928 te 's-Gravenhage tusschen Nederlandsche en Belgische deskundigen gehouden voorloopige bespreking, aan welke op 10 Sept. te voren te Genève eene gedachtenwisseling tusschen de ministers Hymans en Beelaerts was voorafgegaan. Bij die gelegenheid had de heer Hymans zelfs aanzienlijke verbeteringen der bestaande verbinding afgewezen en een nieuwen waterweg verlangd; de heer Beelaerts gaf ten antwoord dat een dergelijke waterweg, wilde hij voor Nederland te aanvaarden zijn, de bestaande natuurlijke waterwegen zou moeten volgen of, zoo noodig, die welke in 1839 bestaan hebben, alsook dat de Nederlandsche regeering, niet de vragende partij zijnde, niet van zins was eenig voorstel te dien opzichte te doen, doch beloofde een verzoek van België in de meest gunstige overweging te zullen nemen. Niet geheel in overeenstemming met dit begin was de houding, door de Nederlandsche deskundigen ter Haagsche bespreking van October 1928 aangenomen. Weliswaar werden ook door hen de schepping in België van een kunstmatigen Rijnmond en de verlenging der Antwerpsche dokken op Nederlandsch gebied a limine afgewezen, doch de formuleering van een bescheidener voorstel werd niet aan België overgelaten. Integendeel: van Nederlandsche zijde werd geopperd een kanaal Bath-Dintelsas als grens van het kader waarbinnen Nederland Belgische verlangens in gunstige overweging zou kunnen nemen. Buiten die grens bleven dus, als noodzakelijk deel uitmakende van Antwerpen's toekomstige verbinding met den Rijn, in wezen de open Westerschelde van de grens tot Bath, en het Hellegat. Bij memorandum van 12 Jan. 1929 wees België het Neder- | |
[pagina 427]
| |
landsch aanbod af, omdat het België niet verloste van de gedwongen doorvaart door de Westerschelde, en het aangeboden kanaal uitmondde bij Dintelsas en niet bij Willemstad; tegelijk gaf het te kennen dat eene behoorlijke verbinding van het Luiksche industrieterrein met het Julianakanaal slechts tegen inwilliging van een Antwerpen-Rijn-kanaal zooals België dit verlangt, te verkrijgen ware. Ieder herinnert zich den inhoud van het antwoord dat minister Beelaerts den 7den Mei 1929 op dit Belgische memorandum gaf. Toestaan van het kanaal, voorzien in het verworpen verdrag van 1925, of van ieder kanaal dat dezelfde kenmerken zou vertoonen, heet daarin ‘een politieke onmogelijkheid. Iedere Nederlandsche Regeering die dit mocht vergeten zou door de natie gewraakt worden.’ De vraag is nu, of inderdaad de Nederlandsche regeering dit vergeten heeft, en wij haar wraken moeten. De minister kan er zich op beroepen, heeft er zich tegenover den heer de Savornin Lohman op beroepen, dat op de aangehaalde forsche afwijzing van een pseudo-Moerdijkkanaal in zijn memorandum van 7 Mei 1929 de woorden volgen: ‘wel verre van hare tegemoetkomende gezindheid te beperken tot de punten Bath en Dintelsas, blijft H.M.'s regeering bereid elk tracé in welwillende overweging te nemen dat zich laat denken binnen het kader van de waterwegen, om het even of deze heden ten dage bevaarbaar zijn of niet, die thans bestaan of die ten tijde van de scheiding hebben bestaan. Mocht de Belgische Regeering, binnen dit kader blijvende, moeilijkheden meenen te bespeuren, dan zou het natuurlijk zijn dat zij onderzoekt hoe deze het best kunnen worden ondervangen; de Nederlandsche Regeering zou volkomen bereid zijn daartoe mede te werken.’ Woorden die toelaten het als limiet gestelde kanaal Bath-Dintelsas naar het Zuiden dermate te verlengen, dat althans naar die zijde van zijn limiteerend karakter weinig overblijft. Behalve een vaargeul ligt er tusschen de Nederlandsche grens en Bath ook heden ten dage niet bevaarbaar oud watergebied, slikken m.a.w.; en als België zijn in de Antwerpsche dokken beginnend kanaal door die slikken heen met het Kreekrakkanaal in gesloten verbinding brengt, wordt metterdaad de | |
[pagina 428]
| |
open Westerschelde vermeden en een der wezenlijke kenmerken, die het kanaal Bath-Dintelsas van het verworpen Moerdijkkanaal onderscheiden, te niet gedaan. Dit halve terugnemen van wat eerst in krachtige termen was te verstaan gegeven is een bevreemdende, voor het minst onvoorzichtige daad geweest. Dat langs de aldus toegestoken ladder niet België tot het Nederlandsche standpunt is opgeklommen, is nu wel zeker; - blijkens zijn antwoord op de interpellatie-Lohman in de Eerste Kamer, staat integendeel te vreezen dat de Nederlandsche minister langs die ladder ettelijke sporten ver naar het Belgische standpunt is afgegleden. Dat antwoord heeft onrust verwekt en moeten verwekken in Noord-Brabant, waar Bergen-op-Zoom gemeenschap met de open Westerschelde en niets anders vraagt; in Zeeuwsch-Vlaanderen, dat zijn verkeer met de rest van Nederland vergemakkelijkt en niet belemmerd wenscht; ja zelfs te Gent. Op tekennengeving van die onrust zijn geruststellende verzekeringen van den Commissaris der Koningin in Noord-Brabant gevolgd, die zich evenwel met verzekeringen waartoe even gequalificeerde personen in België zich gerechtigd achten, niet dekken. Wij hebben er recht op te weten wat er van dit alles is; wij hebben ons éénmaal door een geteekend Nederlandsch-Belgisch verdrag, waarbij, naar ons oordeel gewichtige, Nederlandsche belangen werden opgeofferd, verrast gezien, en moeten wenschen dat dit niet voor de tweede maal geschiedt. Het zou voor het Nederlandsch gevoel onbevredigend, voor de toekomst der Nederlandsch-Belgische betrekkingen nadeelig wezen, indien wederom der Nederlandsche opinie de plicht werd opgeschoven Nederlandsche levensbelangen direct tegen een Nederlandsch minister, indirect tegen België te verdedigen. Dat gaat niet zonder een luid alarm, dat tegenalarm zal opwekken en tegenalarm zal moeten overwinnen; zulke fortissimi wenschen wij allerminst, maar zij kunnen ons worden opgedrongen. Verreweg het gemakkelijkst gaat den Nederlandschen burger in aangelegenheden als deze het volledig vertrouwen in zijn regeering af, maar wij zijn er eenmaal in beschaamd, en dit feit moet ons, ik zeg niet schichtig, maar toch wel omzichtig maken. Het vertrouwen was door het memorandum van 7 Mei 1929, dat over het | |
[pagina 429]
| |
geheel een kloeke en uitnemend geslaagde verdediging van het Nederlandsche standpunt bevat, teruggekeerd; welk een kostbaar goed zouden wij er aan verliezen. Is dat onvermijdelijk? Wij hopen nog altijd, dat het minister Beelaerts moge gegeven worden zich terug te trekken binnen de stelling die hij drie jaren geleden innam, en waarin wij, naar onze overtuiging, de ontwikkeling van zaken met tamelijke gerustheid zouden kunnen afwachten. De Belgische zaak, met hoeveel hardnekkigheid onze, het moet gezegd, bekwame tegenstanders ze ook aanhangen, kan bij meerderen afstand van de gebeurtenissen van 1919 onmogelijk winnen. Van den beginne af heeft zij een element in zich gehad van politieke afdreiging; - afdreiging die naarmate de situatie van 1919 verbleekt, aan kracht moet verliezen. Ons tegen onredelijke eischen van België te weer te stellen is alleszins mogelijk en het behoort te geschieden. Zonder uitdaging - die ligt niet in onzen aard - maar in den koelen toon, dien de heer Beelaerts in 1929, op de uitzondering na die ik genoemd heb, goed wist te treffen. Met wat in het memorandum van 7 Mei 1929 omtrent Schelderegiem, loodswezen, waterwegen in Limburg wordt opgemerkt, kan dunkt mij de Nederlandsche opinie zich nog altijd tevreden verklaren; moge eerlang blijken dat de minister thans bereikt heeft, wat hem toen billijk en mogelijk scheen. Ten aanzien van de Wielingen zwijgt het stuk; het behoeft dunkt mij geen betoog, dat eene eindafkomst met België eene regeling ook van deze aangelegenheid zal moeten omvatten. Ten aanzien der tusschenwateren bevatte het stuk voorstellen die, niet in Nederlands voordeel ontworpen, evenwel als onderdeel van een overigens bevredigend voorkomende afkomst destijds door de Nederlandsche opinie vrijwel algemeen werden aanvaard. In de verwachting natuurlijk, dat zij zouden worden uitgewerkt naar de bij de aanbieding met klaarheid gestelde beginselen. Zijn deze vertroebeld, ja dan neen, en zoo ja, onder welken invloed en in welke mate? Wij moeten het vragen; de tijd dat het Nederlandsche volk, op het gebied zijner buitenlandsche belangen, geen onderscheid wist tusschen knollen en citroenen, is voorbij. Indien ook wij aan het glijden gingen, waaraan inderdaad zouden wij ons gewonnen geven? Aan deugdelijker | |
[pagina 430]
| |
betoogkracht dan de onze is, aan beter te rechtvaardigen belang, waarvoor het onze, zwakker, zou moeten wijken? Ik kan het niet zien. Nog altijd - al geef ik toe, dat zij minder in getal zijn en minder luid klinken dan te voren - nog altijd is het mogelijk, Belgische persstemmen te beluisteren, die zich ten aanzien van Nederland ietwat overschreeuwen. Laten wij er het zwijgen toe doen, in de overtuiging, dat er ook in Nederland wel eens perskreten worden geslaakt die België rauw in de ooren klinken. Een man die niet met zwijgen mag worden bejegend is de Antwerpsche senator Segers in zijn rapport over de Belgische begrooting van Buitenlandsche Zaken. Dat rapport is voor Nederland nuttige lectuur. Wij vernemen er allereerst de volledige bevestiging uit van wat ons hier slechts bij geruchte ter oore kwam: besprekingen zijn gevoerd minder door de legatiën dan langs officieusen weg, maar onder toezicht der wederzijdsche regeeringen, die eigenlijk al in staat zouden zijn (zegt de heer Segers) met een tractaat voor den dag te komen, ware het niet dat de Nederlandsche regeering zich vrees aanjagen liet door het antibelgische milieu te Utrecht en de reederskringen van Rotterdam. Deze verzekering doet ons glimlachen. Wij waren in de meening dat de beweging tegen het vorige tractaat een nationale geweest was waaraan geen gewest vreemd bleef en ten slotte geen partij zich onttrekken kon; wat had deze Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, wat een Heldring, wat een van Oordt, wat had ik zelf uitstaande met tendentiën die men, te recht of ten onrechte, aan personen te Utrecht toeschrijft, en welke aanleiding ter wereld hadden wij, een wachtwoord, dat niet uit ons zelven opkwam, te gaan halen te Rotterdam? Wie te veel wil bewijzen, maakt geen indruk meer. Andere merkwaardige uiting: het Nederlandsch aanbod: kanaal dat de tusschenwateren volgt, is strijdig met de resolutie der mogendheden van 4 Juni 1919, immers het inspireert zich niet op de algemeene beginselen, aangenomen door de vredesconferentie te Parijs. Wat dan, volgens den heer Segers, die algemeene beginselen zijn? ‘Het verkeer te water tusschen naburige landen te vergemakkelijken.’ Alsof de conferentie er bij gevoegd had, dat dit niet met gebruikmaking van van ouds bestaande natuurlijke waterverbindingen mocht ge- | |
[pagina 431]
| |
schieden! Overigens verzwakt de heer Segers onmiddellijk zijn eigen betoog, door de verbijsterende verzekering, dat zelfs het kanaal Antwerpen-Moerdijk de heropening van een van ouds bestaan hebbenden waterloop zoude zijn! Altijd nog die bedreiging met de mogendheden. Wij hebben ze ijdel durven noemen toen het tractaat-van Karnebeek in discussie was, en van de geschiedenis hebben wij gelijk gekregen. Dit heele element moet uit de Nederlandsch-Belgische gedachtenwisseling gebannen worden of wij komen met België geen stap verder. Wij willen zoodanige zaken inwilligen van welker redelijkheid wij worden overtuigd, en bij welker uitvoering bijkomstige benadeeling van Nederlandsche belangen zooveel doenlijk wordt vermeden. Begrijpt de heer Segers dit laatste niet, dan moet het hem door de standvastigheid der Nederlandsche regeering worden bijgebracht, en bezweek deze, wat wij niet gelooven willen, dan ga het woord over aan de standvastigheid van het Nederlandsche volk.
H.T. Colenbrander | |
Naschrift (26 Februari)- Eene overeenkomst omtrent de Schelde-Rijnverbinding, waarbij Nederland in den aanleg van een gesloten kanaal Antwerpen-Dintelsas bewilligt, heet thans voor eenige weken door de officieuse onderhandelaars van weerszijden geparafeerd te zijn, en ter teekening door de wederzijdsche regeeringen in den Haag en te Brussel gereed te liggen. Wanneer vóór het einde van den zomer, gaat het gerucht voort, het accoord tusschen beide landen niet in kannen en kruiken is, zou België aan de overeenkomst niet meer gebonden willen wezen, en méér moeten verlangen. Deze sluier om een bereikt succes getrokken, opdat het Nederland minder in de oogen steke, kan voor mij geen aanleiding vormen in bovenstaand opstel iets te wijzigen. - Het gerucht spreekt van afzonderlijke overeenkomsten omtrent Schelde-Rijnverbinding, Maas-kwestie, en andere zaken. In eerste instantie is het thans aan de Nederlandsche regeering te beslissen, of de kannen en kruiken open moeten, maar de eenige instantie is dit niet. Het hoofd koel houden is de boodschap, lezer; - en wellicht, tot weerziens. C. |
|