| |
| |
| |
Van éénen huize
Tweede hoofdstuk
I
‘Lieve Hermien’, begon Cateau, na het ‘Van huis’ en een ‘Woensdag namiddag’. En onmiddellijk schreefzij door: ‘Weer kom ik tot je om ernstigen raad.’ Hierna, hoewel met de pen in de hand, bleef ze aan het hoekvenster harer bovenzitkamer roerloos peinzen, daarbij afgeleid door het uitzicht. Over het met dor blad besmeurde rimpelglas der veranda staarde ze naar den tuin, den vijver, het grasvlak dat dalend het diepgelegen water omboordde en wat 'r gedachte dienzelfden morgen spottend de last rose of summer genoemd had, de eenige nog gave bloem aan heel de rij van stijve stammen om het hier cirkelend gazon. Met liefde keek ze naar de zelfgenoegzame voortvarendheid der bonte en fonkelend witte eenden, die onvermoeid hun sporen trokken door den metaalglans van het water. Toen bleef haar blik bij den bruinen beuk in den tuinhoek terzij van den vijver. Zijn luister was bijna nog ongerept - hoe blij placht Maurits hem te beschouwen, als allermooisten der groote boomen op den gekochten grond gevonden. Ach, de goeierd had wel van den tuin genoten, zijn ‘park’, het smartekind van een lang jaar met telkens decepties in tijd en in kosten, waarbij hij verrassend geduldig zich toonde....
Nu dacht zij weer aan Hermien en den brief. Die moest uitvoerig zijn, alles vermelden, zelfs dingen voor hare zuster geen nieuws, opdat Mien er rekening mee zou houden. Eerst het nieuws.
Cateau begon: ‘Meneer Van der Mijl is alweer in de stad, hij heeft straks bij me koffiegedronken en mij met een tijding ver- | |
| |
rast, die ook jou veel genoegen zal doen: Bertie wordt hier burgemeester! De manier waarop ‘pa’ dat zei! Onze stad, die lang geleden tweemaal een Hulft aan haar hoofd mocht hebben, kreeg er nu weer een - dank zij hèm. De toevoeging zou hebben volstaan om onzen vader, als hij haar had moeten aanhooren, driftig te doen opspringen; toch zeide zij blijkbaar niets te veel; Bertie heeft voor zijn carrière een ideaal-schoon-papa aan den ijdelen parvenu. Diens invloed schijnt heel hoog te reiken en zoo heeft hij in Den Haag vrijwel de vaste belofte van Bertie's benoeming gekregen na een rekest hier uit de stad, dat ganschenal zijn werk geweest is. Hij zei dit als iets doodgewoons, waardoor het nog pedanter klonk. Bij een der reizen naar Den Haag heeft hij Bertie meegenomen en zelfs Lena was van de partij. ‘Ze moesten ook haar zien,’ zei hij lachend. ‘Bij een burgemeesters-benoeming komt de vrouw er wel degelijk op aan.’ Nooit weet men met zekerheid of hij iets meent. In elk geval, het was beklonken en nu bleek waarom hij bij mij kwam: niet alleen voor de plezierige tijding! Wat hij kwam vragen leidde hij in met vriendelijkheden over mijn huis en met belangstelling voor mij: of ik me niet zeer eenzaam voelde en of dit huis niet veel te groot was. Ik domoor rook toen nog geen lont, maar de zorg van dezen vader voor den oogappel die zijn dochter is, werkt even voortvarend als onscrupuleus: zijn jongens zou hij onterven om haar, en nu moest ze onderdak gebracht worden. Dus vroeg hij, of ik mijn huis wou afstaan; over den prijs zouden wij het wel eens worden! Zooals je begrijpen zult, heb ik geantwoord dat Maurits niet heeft kunnen vermoeden, zelf er niet meer dan een groot jaar te wonen, maar dat hij het voor mij liet bouwen, omdat ik in zijn geboortehuis met die balken in
donkere kamers nooit heb kunnen wennen en hij me goed wou achterlaten in zijne stad, de stad der Hulften. Dus dat ik zou handelen niet naar zijn geest door nog geen twee jaar na zijn dood het huis te verkoopen. - ‘Verhuurt u het dan’, gaf hij lachend ten antwoord, ‘dan maakt u althans een iets betere rente.’ O, wat is die man gevat! Onmiddellijk wist hij snedig een uitweg en altijd met een blij gezicht. Ik, jonge vrouw, zat me hier te verkniezen, na mijn ‘vroolijke jeugd’ in Den Haag; 's zomers ging het nog, met zoo'n tuin; maar hoe hield ik het 's winters uit? Lena had
| |
| |
een aardig drietal, maar hij als ouderwetsch grootvader zou niet tevreden zijn, voordat er nog drie of vier bij waren. In dit huis was daarvoor plaats, zelfs....! Hoe kan hij het zoo bedenken! Ik had immers, als het niet indiscreet was van deze intimiteit te reppen, mijn slaapkamer naast een bovenzitkamer? Als ik dan die twee eens aanhield, met eigen meubels; en het verdere huis met het meubilair aan Bertie en Lena verhuurde. - ‘Zij vinden wel een huis,’ zei ik. - ‘Niet een als dit, te groot voor u en als gebouwd voor een burgemeester.’
Ziedaar, lieve zuster, het bruuske voorstel, waarmede die man - zooals hij verzekerde buiten Lena en Bertie om, hij moest toch in onze stad zijn - mij wispelturig mensch verbluft heeft. Hij bleek te weten, dat niet enkel familieleden, maar ook andere inboorlingen van dit nest, dat stad genoemd wordt, jaloersch op me zijn. - ‘En dan zoudt u, dubbel eenzaam met zoo'n woning, in dezen achterafhoek blijven!’ En lachen.... Aldoor lachte hij. Maar mij maakte hij beschaamd tegenover de nagedachtenis van mijn man. Ook zag ik hem met vreugde heengaan en nam me voor, vandaag te schrijven dat ik weiger, maar Mien je kent me in al mijn ongestadigheid. Het antwoord op dit aanbod zal over mijn verdere leven beslissen. Hierom mag ik niet overijld doen. Dus kom ik natuurlijk tot jou om raad....’
De hand die de penhouder hield viel in rust naast het papier. Met duim en wijsvinger van de andere hand haar hals omspannend, terwijl de elleboog op de schrijftafel leunde, staarde zij zonder te zien naar buiten, toch den invloed der najaarszon ondergaande, die uit een klaren vooravondhemel den tuin overscheen; den invloed dier zachte kleurigheid, weemoedig wel, een beeld van scheiden.
Ach, zij voelde zich neerslachtig. Wat had ze van haar leven gemaakt en toch zat ze door afgunst omringd! Daarbij mocht ze morren noch klagen, of 't werd ondankbaar tegen Maurits. Woonde zij niet in een nieuw, groot huis, haar eigendom met nog veel meer? Maar dikwijls dacht zij: hoe kon ik het doen, hoe heb ik Maurits durven trouwen? Haar wijsgeerig-kalme zuster, heldin bij de tirannie van Papa, zei toen ze hier van den zomer logeerde: - ‘Geluk? Zeg eerst, wat versta je daar- | |
| |
onder?’ Mien's eenige Hieb in veertien dagen en waarmee ze bedoelde: jij eischt te veel.
Te veel? Ach, als men hier niet zoo jaloersch was! Als niet in bijna elke straat verwanten achter horren loerden met een spion aan ieder raam, familie veelal in den zóóveelsten graad, máár familie, van haar en Maurits.... Kreeg ze al vroeger blijken van afgunst, na zijn sterven barstten die los. Trouwens, ook van andere menschen had ze spijt en nijd ondervonden, den giftigen wrok der jaloezie. Nadat de legaten aan vereenigingen en instellingen in de couranten hadden gestaan en de belangstelling verder gevoed was met geruchten over den buit: wat dien vermaakt was en wat dien, verwanten in en buiten de stad, dan een paar vrienden, dan Wouter Tondel die achter zijn land jong bosch als legaat kreeg, dan Geurt die een stalhouderijtje begon; bleef toch het hoofdmotief: máár zij, de weduwe, die het huis en de rest had. O, dat besef van over de tong te gaan, die smaad der gedachte: nu heeft ze haar loon....
Toch was dit leed slechts uiterlijk; omgang betrof het die haar niet aanging - er stak een dieper, dat niemand kende. Zou ze 't aan Hermien belijden? Durfde zij daar nu over schrijven, dien druk van dubbel zelfverwijt?.... Zichzelf had zij te kort gedaan, maar ook Maurits deed zij onrecht. Nooit had hij haar koelheid verweten en ook hierdoor den indruk versterkt, dat hij hooghartig tegen haar zijn zou in meerderheidsbesef van geld. Maar den morgen vóór het sterven sprak hij met heesche stem van een schoolschrift dat ze in één van zijn laden zou vinden: of ze het lezen wou, zij alleen, daarna moest ze het zeker verbranden. Na de begrafenis vond ze dat schrift. Gemakkelijk viel 't begrijpen niet. De forsche letters lieten geen twijfel naar wat er stond geschreven, doch de beteekenis van de min of meer stuntelig, als met schroom en aarzeling saamgestelde zinnen, was het tegendeel van helder. Eerst bij 't herlezen, den volgenden dag, nadat zij dus reeds tot het einde geweest was, werd een gedeelte niet ver van het slot, waar ze aanvankelijk niets van snapte, toen ze nadacht over één woord plotseling begrijpelijk, zoo, dat het al de rest verklaarde. Er bleek dat Maurits de vrouw van den Arendsboer vóór haar trouwen intiem gekend had en hierdoor jaren lang gedacht de vader van haar zoon te zijn. Haar ontkenning
| |
| |
doodde dien waan en daarmee - en dit scheen het erge - brak Maurits' twijfel aan 't bestaan van wat hij eenige malen zijn ‘minderwaardigheid’ noemde, weliswaar met den term van een vijand, die hem daarmee had gehoond. Toch sprak hij van ‘physiek gebrek’ dat ‘het leed van zijn leven’ geweest was, waar de stakker zich over schaamde en zich tekortkoming verweet tegenover Antoinette en haar.
Bleef van het eerste begrijpen verbazing, daarna kreeg Cateau een ander gevoel. Aan Haagsch vrijmoedig cynisme gewoon, vond zij hier volledige kuischheid; geen woord over wellust aan hem onthouden, maar zelfverwijt om de kinderloosheid waarin zijn vrouwen waren gebleven; louter altruïsme dus en in gedachten en gevoelens die bij mannen het felst egoïsme wekken. 't Aandoenlijke in die bekentenis en in zijn verlangen bij 't zien van den dood dat zij van deze dingen zou weten, had haar een geheel nieuw inzicht in zijn innerlijk gegeven en bij den eerbied daardoor ontstaan, voelde ze haar tekortkomen sterk. Waarmee was zij hem meer geweest dan een huisgenoot? Gegeven zijn leeftijd en het verschil in jaren, had zij de beperktheid van hun samenleven, dat na het trouwen niet wezenlijk anders was geworden dan vroeger toen ze de huishouding waarnam, als iets dat vanzelf sprak aanvaard, natuurlijkerwijs zonder teleurstelling, maar ook zonder elke poging om hem tegemoet te komen. Zou zij tot zulk een poging in staat zijn geweest? Zij wist van niet. En dit was de vernedering: zij schaamde zich bij dat bewustzijn. Nooit had het besef van gebrek aan karakter haar erger gekweld dan in dit sweet home, deze kamer die meer dan de rest van het huis haar eigendom, haar zielsbezit was, met het uitzicht op den tuin, waarvoor hij om haar geen moeite te veel vond.
Zou zij nu biechten bij haar zuster? Ach, 't kon zijn dat Hermien doorzag. Zij zou nooit alles kunnen zeggen. Niet, dat de karakterloosheid in haar besluit om zonder liefde een man te trouwen, voor wien ze toen zelfs de achting niet voelde die ze hem nu met wroeging toedroeg, 't gevolg was van een andere zwakheid...., die Hermien misschien vermoedde, hoewel zij nooit zich had blootgegeven, aan Hermien zoomin als aan Jeanne en, tot haar rust, zelfs niet aan Paul.
Dáár lag de schuld die zij levenslang boette. In de botheid
| |
| |
van dezen trots. De zelfzucht dier zich omhullende liefde: een aarzelen, dwazer dan koketterie; een loeren op almeer verlangen bij Paul, die bij zijn liefde iets anders dorst hebben, een doel in het leven waarop zij jaloersch werd als op iets dat hij haar onthield. Neen, deze verdwazing mocht niemand weten, althans zou zij haar nooit belijden. Ook aan Jeanne niet en aan Paul niet. Hun huwelijk wàs niet ongelukkig: Jeanne, zorgzame moeder altijd; hij, in zijn werk in, daar de kraan.... die taak, waarvan een deel haar wachtte, toen de atmosfeer van thuis, het leed dat Papa hun allen bleef aandoen, haar zóó verblind had en verbitterd, dat Paul zich afwendde, diep ontgoocheld en zij hem een Haagsche kokette moest lijken.... die eindelijk trouwde, ‘alleen om het geld’....
Zoo zat ze in dit Geldersch nest en wist van kleinsteedsch zelfbewustzijn, vol haat aan de indringster zich omgeven. Verwanten griefden wel het ergst. O, de venijnigheid van menschen, die met den eenzelvigen neef-kantonrechter en zijn dagelijksch ritje naar buiten nooit hadden opgehouden te spotten en zich door hem verongelijkt vonden! Neef jonkheer Volckerts danste voor: de freules zijn dochters kregen niets en konden alles te goed gebruiken. Maar ook neef Campman en nicht Bruyns, ze stookten, kankerden tegen haar, 't was zelfs aan leveranciers te merken, uit hunne praatjes met de bojen. En toch had zij haar best gedaan ter wille van Maurits' gedachtenis de banden zachtkens aan te halen die zijn eenzelvigheid graag losliet. Na zijn dood was zij hier de eenige Hulft, de eenige die hier den naam droeg onder de nakomelingen van arme en welgestelde Hulften. Dat zij, van arme ouders, geld had, zij die niet hoorde in deze stad, het bleef iets onduldbaars over de verwanten. Allen kenden Maurits' wensch dat ze als weduwe hier zou blijven. Hoe zouden ze smalen, zoo zij nu wegging! Dus moest ze kiezen tusschen dien smaad en den achterklap die haar omgonsde, aldoor sedert Maurits' dood, als insectengezoem in de tropen. Zou, wanneer straks Bert hier was, zijn gezag verandering brengen? Eerst werd het de vraag of hij gezag kréég. Maar zou hij, zelfs onder den drang van zijn eerzuchtigen schoonvader, het ouderwetsch baantje hebben aanvaard, als er vrees was voor ernstige tegenwerking? Bertie met zijn menschenkennis en zijn takt in elk milieu....
| |
| |
Hier moest zij zich op verlaten. En dus blijven op den post, waar haar man haar veilig dacht. Dus weigeren uit het huis te gaan? Dat schrijven of seinen aan pa Van der Mijl, zonder Hermien te hebben geraadpleegd?
De penhouder rustte sinds lang op het inktstel. Zou ze een ander briefje schrijven met enkel de tijding van Bertie's benoeming, of hier een post scriptum: ik ben besloten?.... Ze besefte daar niet toe te kunnen besluiten. Twee dagen onzekerheid mocht ze zich gunnen. Dus schreef ze een bondig slot aan den brief: het résumé harer overdenking en dat ze, ofschoon vrijwel besloten, nochtans gaarne raad van Hermien kreeg.
| |
II
Reeds de volgende dag bracht het antwoord. Een telegram: Ik kom vanavond. En tot middernacht praatten de zusters. Hermien begon met te luisteren; geduldig liet ze Cateau vertellen van de vijandige verwanten en van den kring van eenzaamheid dien de weduwe om zich heen gevoelde, als was haar huwelijk iets onteerends. Haar gezindheid was heftig tegen de stad. Dus lag de gevolgtrekking vóór de hand: waarom zou ze dan hier blijven? Het antwoord: ‘om Maurits’ wraakte Hermien. Maurits zelf had zich met zijn familieleden even weinig ingelaten als met andere stadgenooten. Hij hoorde hier, van ouder tot ouder wist hij Hulft's aan de stad verbonden. Handel hadden zij gedreven en stadsbetrekkingen vervuld, er waren geneesheeren Hulft geweest, notarissen en burgemeesters. Maurits' vader rentenierde en trouwde laat; Maurits was eenig kind gebleven en de eenzelvige geworden met slechts twee vrienden nog uit de kindsheid, aan wie hij nu ook iets vermaakt had, hoewel hij hen veelal in maanden niet sprak. Moest om zoo luttele verknochtheid Cateau, nu zij spoedig weduwe werd, zich levenslang gebonden achten? Of telde het bezit der woning? Dan schoot het toeval haar te hulp. Bertie's door geen familielid verwachte, trouwens door zijn ijdelen schoonvader met onnaspeurbare overredingsmiddelen doorgedreven benoeming, gaf een schitterende oplossing aan Cateau's bezwaren. Maurits' familietrots, zijn gehechtheid aan
| |
| |
de stad waar ijdelheid sterk op influenceerde, kon immers niets mooiers hebben gewild dan dat het door hem gebouwde huis nu werd het burgemeestershuis met een Hulft als dignitaris? Wilde Cateau twee kamers houden? Hermien kon daar geen raad in geven. Zij zou zeggen: doe het niet. Verkoop het huis aan Van der Mijl. Hij zal niet betalen wat het gekost heeft, maar dat zal niemand er ooit voor geven. 't Is Maurits' liefhebberij geweest, in het hart van de stad dezen tuin aan te leggen, een vijver te graven, vrucht- en andere boomen te pooten - er zouden er meer zijn doodgegaan, als 't niet met zooveel zorg gedaan was, wat natuurlijk geld gekost heeft. De rijkaard kon zich dat genoegen veroorloven en de stad had hij daarbij verrijkt. Het zou een stadspark kunnen zijn en dat vrijwel naast de markt! Nu werd het de burgemeesterstuin, door den handigen Van der Mijl ver beneden den prijs gekocht.... Ja! Zoo was de werkelijkheid. Gelukkig hield Cateau wat over en, was de schade onplezierig, zij had dan toch de satisfactie dat een Hulft, hun eigen broer, met zijn gezin ervan genoot....
Zij lachte als de boer met kiespijn? Het had gedwongener gekund. Hermien hield vol: dit was de weg, de aangewezen weg voor haar, dien ze gaan kon zonder gewetensbezwaar!
- Waar moet ik heen?
- Jij? waar je wilt. Reis wat. Máár met een pied à terre. Daarvoor kies je natuurlijk Den Haag. Niet twee kamers in 't huis van je broer. Zeide je vóór je huwelijk niet: als ik Maurits kon bewegen met me naar Den Haag te verhuizen? Nu kom je, alleen; máár in zijn huis laat je een Hulft als burgemeester.
De zusters praatten tot middernacht. Hermien sliep in met het bewustzijn, de weduwe niet te hebben bepraat, doch slechts gedreven in de richting, waarheen al haar verlangens gingen.
En vóór het afscheid was zoo besloten, al bleef Cateau tot haar zusters verbazing iets voor het behoud der kamers voelen.
Joh. de Meester
(Slot volgt)
|
|