| |
| |
| |
Vlinders vele en velerlei
II
Dat is hij, die oude vlinderjager, die maakt dat ik altijd aan Ambon moet denken als aan een eiland van vlinders, al weet ik toch heel wèl dat Ambon van oudsher, al van voor de dagen der Oost-Indische Compagnie af, een eiland van specerijen is, van kostelijke kruidnagels en notemuskaat, een eiland daarom van felle begeerten, roof en geweld, haat, vrees en bedrog, van bloed en goud.
Met dat al is Ambon toch óók het eiland van Rumphius, van dien allereerste die naar Ambon ging niet om te hebben en te heerschen, maar om te begrijpen en te beminnen, die er wonderen, openbaringen, verrukkingen beleefde, terwijl hij met al verhelderende oogen het gewas en gedierte van Ambon beschouwde, en die, toen hij in den laaien zonneschijn blind daarvan werd aan de oogen van het lichaam, datgene wat hij zag met de oogen van den geest deed opschrijven en uitteekenen in vele boeken zoo verre het begrip van zijn tijd vooruit, dat nu pas meer dan twee honderd jaar nadat dat afgewerkte lichaam ter rust werd gelegd in zijn ‘graftuin,’ de wereld weet hoe wáár zij zijn.
Het schip dat naar hem heet, dat versierd is met zijn blindemans-beeltenis en met geschilderde planten schelpen, dieren uit zijn boeken, de Rumphius nam lading in; notemuskaat van Ambon. Wij passagiers waren aan wal gegaan.
Ik had de oude stad gezien; Fort Victoria, ‘het eerste proefstuk van Neerlands mogendheid’ noemde de kroniekschrijver het die het zag verrijzen; hier en daar een klein oud huis met ruitjesvensters, halve deur en stoep of het zóó uit een Hollandsche stad ware opgenomen en hier op Ambon neergezet; uit een
| |
| |
van de kleinere steden dan, wier koopmanschap zich door den wijzen ouden Staatsman had laten overreden tot de eendracht die macht maakt, inplaats van onderlingen naijver in den strijd tegen Spanje om de Molukken, uit Hoorn of Medemblik; want koopmanshuizen van Amsterdam en Rotterdam waren in trotscher trant gebouwd. Ik had een laatste echo uit tijden van oorlog en gevaar opgevangen uit straatnamen als Moordenaarsstraat en Nekkebrekerssteeg. Langs breede ledige lanen had ik wit van pilaren en breede bordestreden zien schemeren door bloeiend struikgewas, en naderend, lang verlaten en vervallen huizen aanschouwd, ledig de galerij met de forsche pilaren op den schok der aardbevingen gebouwd, gebarsten en met vleermuizendrek bevuild de marmeren vloer waarop het regenwater door het vergane dak goor-gele plekken had achtergelaten, de breede treden van het bordes verzakt en door onkruid overwoekerd. In de bijgebouwen hadden Inlander-gezinnen huisvesting gevonden. Halfnaakte kinderen liepen te spelen. Zij riepen elkander bij namen die verbasterd Portugeesch waren.
Maar nu ging ik door de groene koelte van het muskaatnotenbosch dat groeit tot aan zee toe, en waarover de lommer is van de hooge schaduwboomen, de ontzaggelijke kenari's, wolk boven wolk van breed-gebreid loover. Over den bruinen grond gloorden als sintels en vonken oranje-en-roode noten overrijp opengebarsten. Ik nam er een in de hand om de prachtige kleuren te zien, het geschakeerde oranje der was-gladde schil, het scharlaken der foelie vertakt als mos, het glimmende zwart der noot. Tusschen de fijnlooverige boompjes bewogen pluksters, slanke vrouwen gekleed in blauwe kabaya over donkeren sarong. Hun gebaren waren rustig; zij zagen mij aan met oogen zoo stil als de blik van een ree uit schaduw.
In en uit buigt het pad door het bosch met de bochten mede van het strand, dat de kalme golfslag der baai heeft gefatsoeneerd in ebbe en vloed. Van een kleine kaap af zie ik felwit over felblauw de stad weer blinken. Die lange muren zijn Fort Victoria, dat den Portugees bedreigde en den Engelschman en de Inlanders die het mochten wagen aan Engelschman of Portugees de specerij te verkoopen die de Compagnie begeerde, kruidnagels toen; de Compagnie duldde op Ambon
| |
| |
de notemuskaat niet; enkel op Banda mocht die groeien. Daarginder - zal het niet voor de waterpoort van Fort Victoria zijn geweest? zeilde de hongi-vloot uit, de zwerm van breede logge prauwen om gedaante en traagheid schildpadden, korra-korra, genoemd; de Gouverneur zelf was de aanvoerder met de prinsenvlag in top, het glorieuze oranje blanje bleu, naar de eilanden der specerij zeilende om de welige boschjes der eilanders te doen uitroeien, dat niet die overvloed waardeloos maakte, wat enkel zoolang het schaars bleef goudswaardig was. Tegen de eilanders in de brandende dorpen als tegen den Portugees en tegen den Engelschman op zijn schepen gingen de Gouverneurs voorop in het gevecht, onversaagd handhaafden zij het recht dat hun opperste aanvoerder het beste ter wereld had geroemd; recht met macht en geweld daarbij. In de kerk waar zij van den gebeeldhouwden preekstoel af het Woord vernamen dat zij geloofden, staan nog leesbaar hun grafschriften op zerken met geslachtswapens getooid, die averechts tot blazoenen verknutselde gildeteekens zijn. Zoons van bakkers, wijnroeiers, zakkedragers, klompenmakers, rijk gevochten en gekocht in den dienst der Edele Compagnie, adelden zóó hun afkomst, niet vergetend toch hoe zij winkel of werkplaats ontloopen waren, veertig vijftig jaar geleden. De schuifelvoeten der kerkgangers hebben in de Zondagen van driehonderd jaren zulk heraldisch sieraad boven namen uit het volk niet weggesleten, en de grafschriften niet die hooge deugden roemen: manhaftigheid, wijsheid, ‘voorzienigheid’, moed, godsvrucht.
Hun zonen en kleinzonen bouwden die marmeren huizen die zelfs de aardbevingen van Ambon niet deden instorten. Daar is er een, zoo had ik gehoord, waarheen niet bordestreden opstijgen maar een marmeren helling. Een Helmbreker bouwde die, kleinzoon van den Grooten Helmbreker zoon van den Gouden Helmbreker, hijzelf de Dolle Helmbreker. Met zijn vierspan schimmels placht hij in zijn staatsiekaros den eenigen rijweg van het eiland een kwartier gaans langs de baai op en af te rijden bij zonsondergang. Terugkeerend wilde hij dan niet den door het gemeen beganen grond aanraken met zijn voetzolen. En hij deed de marmeren helling bouwen dat het vierspan schimmels zijn koets het huis in kon trekken.
| |
| |
Een vervallen huis een eindweegs verder zoo hoorde ik weer, heeft in de voorgalerij een leemen vloer geheel met regelmatige rijen ondiepe zuiver ronde deuken geteekend. Een mededinger van den Dollen Helmbreker die om zijn schoonste slavin had gewed dat hij op nog kostelijker vloer de voeten zou zetten dan Helmbreker, deed die voorgalerij, het marmer van Carrara opbrekend waarmede zijn vader die had bevloerd, plaveien met zilveren en gouden munt: rijksdaalders van de Compagnie, gouden rijders, Portugeesche en Spaansche matten dubloenen dukaten, groote zilverstukken met de pilaren van Hercules gestempeld, zinnebeeld der heerschappij over de Middellandsche Zee, Engelsche kronen en guinjes waarop St. Joris op zijn ros steigert boven den verslagen Draak.
Zijn achterkleinzoon die niet kon lezen en schrijven en niet anders verstond dan Maleisch, brak dien tergenden rijkdom uit het leem en liet de ronde deuken staan, als herinnering misschien aan de grootheid van voorheen of misschien ook, als naar het schijnt de meesten gelooven, uit trage onverschilligheid alleen. Zijn kinderen, van eilanderkinderen niet te onderscheiden, bikkelen en knikkeren de ronde deuken in en uit.
Stil is het nu in de muskaatnotenboschjes rondom de stad. Maar verhalen worden nog vernomen van den tijd toen zij weerklonken van muziek en gezang, van luidruchtige feesten. De perkenier ging den rijpenden oogst van zijn perken schouwen. In den draagstoel gezeten dien vier slaven torschten, kroesharige krachtige kerels, Papoea's zooals er vaak een scheepslading van werd aangebracht en verkocht bij opbod, leidde hij de lange rij zijner gasten naar het palmloover omwimpelde pavillioen waar de maaltijd stond opgedragen. Rondom werd de lucht zwaar van den geur der wijnen uit Frankrijk en Spanje. De Papoea slaven met hun lange zwaarmoedige gezichten - altijd in vrees leefden zij, vrees voor geesten van kind af aan in hun geboorteland, vrees voor meesters zweep hier op Ambon - dansten op het doffe gebom van de houten trom, hun wilde liederen zingend. Zij dansten den dans van de kangaroe-jacht, bukkend naar het spoor van het dier, elkander waarschuwend met gebaren, den speer opheffend die straks zou vliegen; zij dansten
| |
| |
den dans van den oorlog, den vijand uitdagend met trotsch geheven hoofd en dood-dreigend gebaar. Het eilandervolk maakte muziek op fluiten en getokkelden sesandoek daaromhenen. Als de kleine Chineesche speelkaarten waaraan zoo gemakkelijk geheim merkteeken was aan te brengen, uit kleverige bevende dronkemansvingers gleden, was met oogst en perk menige slaaf bezit geworden van een ander heer.
Van deze plek af aan het strand, deze kleine kaap van het muskaatnotenbosch, is het geboomte niet te onderscheiden van Rumphius' ‘graftuin’ in de oude stad, waar nu meer dan honderd jaar geleden een Gouverneur Generaal die geen dienaar was van de Oost-Indische Compagnie, dat eenvoudige gedenkteeken zette. Maar ergens hier aan de baai is de plek van zijn aankomst.
Het was oorlog op Ambon toen - het was altijd oorlog op Ambon. Maar die jonge adelborst, Georg Eberhard Rumpf uit Hanau, dacht aan oorlog niet. Hij liep het veld in en het bosch om al dat wonderbare gewas te bezien, hij roeide de baai op, en zag wonderbaar zeegedierte.
Van jongs af aan had hij daarnaar verlangd, van dat hij nog een jongen was op de Latijnsche School. Zijn vader de kundige bouwmeester, bouwde in Hanau de huizen weer op die Zweedsche benden en Keizerlijke bij de vele belegeringen hadden in puin geschoten en platgebrand; voor bouwmeester liet de vader Georg Eberhard leeren op de Latijnsche School. Maar de jongen had daar boeken gevonden die van planten en dieren verhaalden en in teekeningen die toonden: het boek van een Duitschen monnik die later overging tot het nieuwe geloof en predikant werd en weer later arts, een groot boek over alle kruid dat in Duitschland groeit; het boek van een Vlaming die aan de nog jonge maar al beroemde Universiteit van Leiden de studenten had onderwezen, een boek in het Fransch vertaald waarin meer dan achthonderd teekeningen van planten stonden; het boek van een Franschman over wonderlijke zeevisschen en een boek over vogels. Sedert menschen naar Amerika waren gezeild en naar Indië, werden er zulke boeken geschreven; en ook schreven over gewas en gedierte in eigen land menschen als die Duitscher en die Vlaming, die met eigen oogen goed hadden bezien waarover zij schreven
| |
| |
en niet, zooals vroeger de geleerden, herhaalden wat in Grieksche en Latijnsche boeken stond. Veel liever dan de Grieksche en Latijnsche boeken las Georg Eberhard die nieuwere, toen echter al niet nieuw meer, haast honderd jaar oud sommige. En hij dacht, als hij toch ook maar eens naar verre landen kon gaan en al dat wonderlijke gewas en gedierte zien, hij zou alweer andere dingen daaromtrent zoeken en zeker ook wel vinden, dan waarvan in die boeken werd verhaald; hij zou willen weten hoe die planten en die dieren leefden; niet enkel hoe zij er uit zagen.
Daarom had de Graaf van Solms Greifenstein, de Heer van Hanau, gewonnen spel toen hij Georg Eberhard aanried dienst te nemen in het leger van de Doorluchtige Republiek Venetië. In de beroemde zeestad begonnen alle verten! Vroolijk liet hij zich aanwerven, vroolijk reisde hij naar Holland en zeilde van Texel uit op ‘De Zwarte Raaf’.
Hoe had hij kunnen raden dat de edele Graaf een menschenhandelaar was die aan de West-Indische Compagnie oorlogslaven verkocht voor haar krijg tegen Portugal? Dat hij niet naar Venetië voer doch naar Brazilië?
Maar hij treurde niet lang, toen het Portugeesche schip dat de Zwarte Raaf in den grond had geboord hem met al de andere mannen naar Portugal voerde om daar te worden ingelijfd in het leger. Want, niet hard behandeld, hoorde hij nu van zijn nieuwe kameraden en van allerlei varensvolk dat goed vriend met hen was, over de Molukken, het prachtigste wingewest van Portugal. En wist van nu aan; daar wilde hij heen!
Weer vrij en terug in Hanau bekende hij het zijn ouders. En noch door zijn vaders vermaningen, die sprak van het vele geld in Hanau te verdienen met huizen bouwen, nu eindelijk die oorlog van dertig jaren lang voorbij was, noch door de tranen van zijn moeder, die sprak van haar ouden dag en den steun die haar lieve zoon, zoo onverwachts boven hopen en bidden weder gekomen haar dan zou zijn, liet hij zich afbrengen van zijn onwrikbaar besluit, en ging naar Holland om bij de Oost-Indische Compagnie die de Molukken had veroverd op Portugal, in dienst te treden als adelborst.
Het was, als altijd, oorlog op Ambon toen hij daar voet aan
| |
| |
wal zette. Hij kreeg versterkingen te bouwen, wallen en poorten tegen vele vijanden, Portugeezen, Engelschen, eilanders ook, die niet wilden gehoorzamen aan de Compagnie. De bouwmeesterszoon kweet zich zóó wel van die taak dat zijn meerderen hem van adelborst tot vaandrig bevorderden. Maar met dat al zeiden zij hoofdschuddend tot elkander dat die jonge man van humeur niet wel gequalificeerd scheen tot de militaire charge. Ook was hij hun veel te vriendschappelijk in den omgang met de eilanders. En wel zeer gestrengelijk moesten zij hem berispen toen hij openlijk partij voor hen trok tegen de Edele Compagnie zelve. Die had hen beloofd dat zij ongemoeid hun kruidnagelen zouden telen en oogsten. Maar de overvloed van hun oogst bedierf den prijs der kruidnagelen op de Markt in Amsterdam. En om niet gedwongen te worden tot geweld, namen nu de machthebbers op Ambon list te baat; zij riepen de eilanders op tot de bedongen heerediensten toen de kruidnagel knop zette; en hielden hen aan den arbeid zoo lang tot de knop vrucht was geworden, smakelooze waardelooze moernagel. Toen verzette de vaandrig zich openlijk; openlijk beschuldigde hij hen die zijn meerderen waren van trouwbreuk en schennis van het recht der eilanders. Alsof er eenig recht gold tegenover het recht der Compagnie! ‘Recht met geweld en macht daarbij’, als de opperste aanvoerder roemde.
Dit echter, zoo zeiden zij onder elkander, moest waar blijven; waar Rumpf was, daar was peis en vree. Hij had ook de eilanders overgehaald tot betere wijzen van landbouw en sagopalmteelt; hun oogsten waren rijker nu dan voor zijn komst. Zij onthieven hem van zijn militaire charge en droegen hem een ambt van toezicht en inkoop op, als Onderkoopman. Ook lieten zij hem begaan met zijn kruiden plukken en schelpen opvisschen zoolang het kon geschieden zonder verachtering van den dienst der Compagnie.
Er waren vele liefhebbers in Holland voor zulke ‘fraaiïgheden,’ rare krabben, kreeften, hoorntjes, tooten, wellen; de geleerde Hendrik d'Acquet, Doctor in de geneeskunde en Burgemeester van Delft had in zijn verzameling die allerzeldzaamste toot, den oranje Admiraal die wel vierhonderd g uldens waard was. De doorluchtige vorst, de Groothertog van
| |
| |
Toscane Cosimo II dei Medici deed naar vreemd gewas en gedierte zoeken. Er werd over gedisputeerd aan de Academia Curiosorum Naturae te Weenen.
Onverlet voer de onderkoopman met zijn Maleische helpers over de Molukkenzee, de stranden langs waar onder het doorzichtige water de Zeetuinen schitteren. Met gereefd zeil en ingehaalde riemen dreef hij boven koraalstruiken, bronsbruin, purper, oranje, hemelsblauw, wazig-paars als rijpe druiven, waar allerkleinste vischjes, juweelig flonkerend, bij zwermen overheen speelden, ontelbaar-getinte vlindertjes van de zee. En terwijl hij den prachtigen tak dien een duiker hem opreikte beschouwde en met deernis dien gloed versterven zag, dacht hij, niet een plant was dit wonder, maar steen en dier tegelijk in planten-gedaante.
De eilanders vertelden hem - zij zagen dat hij gaarne luisterde - allerlei wonderlijke fabels omtrent planten en dieren. Hij geloofde die niet, al namen geleerden in Europa de even wonderlijke fabels der Oudheid grif voor waarheid aan. Evenwel luisterde hij en schreef zelfs op; hij meende dat zelfs in de ongerijmdste fabel nog wel een korreltje waarheid kon zitten dat de peine van het te voorschijn halen en onderzoeken waard was. Zoo luisterend leerde hij ook wanneer de monsterlijke krabben te vangen die met hun vervaarlijke scharen een ijzerharde kokosnoot kraken; namelijk wanneer zij van schaal verwisselen, en weerloos in de nieuwe huid die nog zacht is in hun hol onder het zand verscholen zitten, waar de speurende jager, zijn oor tegen den grond, het lichte geritsel hoort dat zij maken. Toen hij door zijn helpers geraden zijn handen met fijngestooten gember inwreef, als hij bij maneschijn zeeappels ging plukken van de rotsen, wondden ‘de pijlen van dat snoode ongedierte’ hem niet meer.
Er waren Arabieren op Ambon, scherpe speurders naar winst. Maar hij dacht aan de scherpe speurders naar de geheimen der natuur die van oudsher onder de besten van dat volk zijn geweest, artsen, kenners van geneeskrachtige kruiden, scheikundigen, sterrekundigen. Misschien was van hun wetenschap iets te vinden onder de geldschieters en woekeraars van Ambon? Om hun vertrouwen te winnen leerde hij hun taal; hij sprak en schreef Arabisch.
| |
| |
Ook het Compagniesvolk wist wel een en ander omtrent dat zeegedierte waarvan zij schoone winst konden maken in Holland. Van hen leerde hij vele namen, namen soms door ruw zeevolk bedacht, maar soms ook door belezen verzamelaars. Hij moet er wel schik in hebben gehad dat hij ze zoo getrouw opteekende in zijn Ambonsche Rariteitkamer. Daar zijn namen bij als caricaturen en fantastische portretten van die schelpdieren, namen als verhalen, als sprookjes, als verzen, als droomen; zeker heeft hij er zelf ook wel bedacht: Edele Harp, Ossekop of Gehoornde Stormhoed, Begijnendrol, Asschepoetster, Vleermuis, Wolkje, Tijger, Korhoender, Droomhorentje. De slanke toot met een snoer donkere figuren spiralig omwonden noemt hij Prinsen begrafenis om dien langen stoet en nasleep als van donkere gedaanten gebogen onder rouwgewaad. Hij zat te peinzen bij de Spookjes, ‘van fatsoen aan de grauwe Asschepoetster gelijk, maar dooyergeel van verwe, met eenige magere en gehakte figuren, best gelijkend naar de Spoken die de Kaartenmakers schilderen in de groote en grouwelijke Woestijn van Lob, bewesten Sina gelegen.’ Dien naam van Wilde-Boeren-Muziek teekende hij op voor de plompe bleekroode wel die bezet is met rijen zwarte vierkanten tusschen zwarte lijnen als noten op een notenbalk. Dacht hij aan die schelle krijgsmuziek, het woeste geschreeuwenschallen en schetteren op groote zee-horens van de koppensnellers, ‘de Wilde Boeren van Ceram op hun hakkelig gebergte?’ Hij zal hen wel gezien hebben op de korra-korra vloot. De aanvoerders der hongi-tochten ontscheepten hen op eilanden die de Compagnie wilde ontvolken van weerspannige specerij-planters, bedervers van haar markt. Hun soldy was een oud kapmes voor elk afgehakt hoofd. En zeker heeft hij aan een aardig kantwerkstertje dat hij ergens eens zag zitten, gedacht, toen hij dat spikkelige schelpje Speldewerkskussen noemde. Grauwe Monniken, dat spreekt, had hij vaak genoeg gezien in Portugal, in zijn
krijgsgevangenentijd.
Hij heeft het voor ons beschreven, zulk een vreugde was het voor hem, hij kon die niet vóór zich houden, hoe hij eens van Banda naar Ambon zeilende een geheelen dag voer over een zee ‘schier bedekt met Bezaantjes’ de wonderlijke schelpdieren, als schipperkes in hun boot van een schelp gezeten, met
| |
| |
zichzelven voor zeil. ‘In groote scholen of troepen kwamen zij aanzetten uit het Oosten, van koleur doorschijnend alsof een kristallijne flesch met dat groen-blauwe Aqua Regis was gevuld, en de zeiltjes wit als kristal met een bovenst zoompje van wat blauw of violet, schoon om aan te zien alsof het geheele dier een kostelijk juweel was.’ De lang-drijvende baarden waren blauw, ‘maar zoo dat er wat groen doorhenen speelde.’
Hij nam er mede naar huis en plaatste ze in een schaal zeewater op zijn tafel om nog lang te genieten van dat liefelijke kleurenspel.
Opstaande in den nacht deed hij de schaal schommelen; daar gingen die wonderlijke lichtjes aan. Stil en blijde lag hij te kijken naar ‘dat edele blauw’ dat door de duisternis gloorde. Hoe leefden die wezens van de zee? Waren die groote scholen die daar op kwamen zetten uit den Oosten gretige jagers, de prooi nazeilende? Waren zij zelven prooi, voor jager op de vlucht?
Hij had van de Compagnie ‘zeker stukkie land’ verkregen onder de wallen van Fort Victoria gelegen, dat geoordeeld werd bij den verkoop toch niet meer dan eenige rijksdaalders te zullen opbrengen; daar bracht hij allerlei gewas uit woud en heuvelland in over. Hij sloeg het gade, hoe het wortelde, wies, bloeide, bezocht werd door vlinder, bij, kever, allerlei insect, zaad uitstrooide op den wind; met liefdevolle nauwgezetheid schreef hij dat alles op voor een Ambonsch kruidboek dat hij wilde maken. Hij wilde het zoo verschillend van die kruidboeken die hij gelezen had op de Latijnsche School in Hanau, Hieronymus Tragus, Dodonaeus, Lobelius, als die verschillend waren van Dioscorides en Plinius met hun vele sprookjes en fabels en beschouwingen omtrent het nut van deze planten en gene voor den mensch. Tot in haar fijnste vezeltjes onderzocht hij onder het vergrootglas een plant eer hij er zich toe zette haar uit te teekenen. Hij had ook goed waargenomen dan, hoe zij wies en gedijde, op wat grond in wat weer, in schaduw best of in zonneschijn. Zij was een wezen voor hem zoo goed als een dier dat is of zelfs een mensch.
Door de vrienden in Holland had hij vernomen van plantkundigen en dierkundigen die zochten wat hij zocht; onder den vorm het binnenste, het leven.
| |
| |
Daar was een Italiaan die in Pisa de studenten had geleerd en in Bologna en in Messina, maar daar kreeg hij zoo hevigen twistmet aanhangers van de leer der Ouden en met Arabische geleerden dat hij het veld moest ruimen en naar Bologna terugkeerde; die had den bloedsomloop onderzocht onder het microscoop; had nagegaan en aangetoond hoe een kuikentje ontkiemt en groeit in het ei; en, misschien wel aangespoord door een grooten zijdehandelaar, den zijdeworm bestudeerd. Bovenal verheugde zich Rumphius (zoo was hij nu zijn naam gaan schrijven) toen hij las, dat de geleerde arts de anatomie beoefende der planten.
En dan was daar een Hollander, óók arts óók ontleedkundige die scherper nog en dieper in het fijnste der weefsels doordrong dan die Italiaan, die het verstond medicijn rechtstreeks in het bloed te brengen door die in te spuiten in een ader; een ijveraar zoo gloeiend van geestdrift voor de wetenschap dat die vlam zijn tenger lichaam opteerde en hij van al te driftigen arbeid in melancholy was vervallen. Hij zocht heeling daarvoor bij een vrome vrouw, vriendin van zieken, die van de kinderjaren af vizioenen had gehad, en geloofde, zij was uitverkoren om het Christene geloof tot zijn oorspronkelijke reinheid terug te voeren en leerde, de letter doodde maar de geest maakte levend, en meer dan alle geschrift was het innerlijke licht, en door vernietiging van het zondige ik geraakte de mensch tot gemeenschap met God. Er werd gezegd, door zulke gedachten gedreven of anders door zijn diepe melancholy die hem zijn werk soms als ijdel en van geener waarde deed verachten, had de arts reeds veel vernietigd van wat hij had geschreven. Daar moest gered worden wat nog te redden viel. Er werd gezocht naar handschriften die hij, in groote armoede zijnde, om weinig geld had verkocht. Vurig begeerde Rumphius zulke boeken te bezitten.
Zijn vrienden beloofden er hem te bezorgen. Hij verzocht de Heeren Zeventien het pakket te doen overbrengen door een van hun schepen, met zorg behandeld dat het onbeschadigd aankwam zooals men wenscht te ontvangen hetgeen met goed geld is betaald.
Maar de Heeren schepten argwaan. Waren het wel waarlijk boeken, die de Koopman Rumphius zich liet zenden? En
| |
| |
niet veeleer eenige bijzondere koopwaar die hij tersluiks met hooge winst dacht te verhandelen op Amboina? De ‘morshandel’ van haar ambtenaren was een doorn in het vleesch der Compagnie. Schoorvoetend besloten de Heeren ten laatste tot het verleenen van permissie, mits dat de goederen eerst in hun pakhuis werden geinspiceerd.
Wij bezitten Rumphius' antwoord aan de Hooge Regeering; dat hij zich door zijn goede vrienden liet zenden, boeken noodig tot zijn curieuze studiën en elucubratiën, en geenszins koopwaar voor geheimen handel, hebbende hij zich nooit tot zulke beuzelingen kunnen verkleenen.
Nu had hij die ‘geapprobeerde gidsen op de verwarde paden der nieuwe en moeielijke materie waar in hij zich begeven had’.
Wat dagen en nachten van studie! vergelijking van wat die anderen hadden gevonden met wat hijzelf gevonden had, verrassingen, aarzelingen, twijfel, dubben, scherpst onderzoek van eigen gedachten en uitkomsten bij tegenspraak, vreugde bij onvermoede overeenstemming! Wat waren de dagen en de nachten niet enkel en alléén voor zijn werk, alle uren alle tijd niet tweemaal zoo lang! Heet en drukkend en benauwend werd al meer dat koopmans-ambt dat hij ‘als een masker moest dragen terwille van het dagelijksch brood voor zich en de zijnen.’
Ondragelijk fel vlamt onder de laaie zon de vurig-blauwe Molukkenzee, ondragelijk-fel de wit-gloeiende zandige eilandstranden; de oogen van den rusteloozen zoeker op zee en op zand schrijnden, schroeiden. Geen betten met verkoelende medicijn verzachtte die vlijmende pijnen. Zelfs tegen den zachtsten lichtschijn in de verdonkerde kamer sloten in afweer zich de oogleden.
Een tijd lang wilde hij nog hopen; in het eene oog was nog een weinigje licht gebleven. Hoe bad en smeekte hij den machthebber op Ambon het te sparen! Als hij gehoorzaamde aan diens barsch bevel van zijn koopmans-standplaats op Hitoe naar Ambon te komen, om op Fort Victoria te verschijnen voor den Raad, dat geoordeeld konde worden of daar eenige redelijke verwachting bestond van beterschap, dan, och! dan was het met alle hoop gedaan! Hij bad den Raad om uitstel.
| |
| |
In wat vrees en beven, in wat zorgen en slingeringen tusschen hoop en angst hij ook het antwoord afgewacht moge hebben, dàt had hij toch niet voorzien; dat het schorsing zou zijn in zijn ambt met herhaald bevel op Kasteel Victoria voor den Raad te verschijnen.
Hij ging.
Het werd donker om hem henen.
Maar toen hij, uit diepten van ellende omhoog geworsteld, een haast verdronken schipbreukeling die weer grond voelt en het vaste grijpt, weer opsteeg tot zijn eigen geest, ging hij voort met zijn werk.
Hij leerde zijn vingertoppen het zien.
Zijn goede zoon Paulus Augustus zat luisterend tegenover hem, schreef op en teekende uit wat hij al tastend voor waarheid had gevonden. Het Ambonsch Kruidboek vorderde.
Zachtkens kwam zijn vrouw binnen; als zij vermoeienis zag in dat beminde gezicht deed zij hem opstaan, legde zijn arm in den hare, leidde hem den tuin in. Voelde hij de zachte aarde onder zijn voeten? Rook hij den geur van bloem en kruid? Hoorde hij het brommen van de bijen, den allerfijnsten vleugelflap van dien grooten vlinder?
Zij stond stil bij de schoone bloem die hij uit het woud hierheen had overgeplant en naar haar genoemd, de orchidee Flos Susannae; zij telde hem de nieuw-ontloken bloemen voor. Behoedzaam nam zij in de hand en gaf hem in de vingers het bonte kevertje dat op het breede benedenblad als op een steiger of een balcon was aangeland in zijn vlucht en nu naar binnen wilde in den honigrijken kelk. Hij trok de wenkbrauwen samen in nadenken terwijl hij het kevertje betastte. Zij noemde de als in regenboogjes spelende kleuren van zijn dekschilden, brons, goud, prachtig groen dat wegzweemde naar het blauwe.
Later, onhoorbaar nadergeslopen over het gras, keek zij naar binnen door zijn open raam, Paulus Augustus met een vinger op de lippen waarschuwend; zij zag zijn voorhoofd in een effen licht, zij hoorde zijn stem vast in het uitspreken van de woorden van zijn boek; zij verheugde zich. Nu vorderde het Kruidboek, nu was Georg Eberhard tevreden.
Een machthebber boven den kleinen dwingeland die hem
| |
| |
dat ondragelijk onrecht had aangedaan - en de Heeren Zeventien betuigden dien hun misnoegen daarover - herstelde hem in aanzien en ambt, tevens de lasten van dat ambt verlichtend. Te beter vorderde nu het Kruidboek. Krachtig bouwde hij voort aan de zevenhonderd en twintig hoofdstukken van zijn plan.
Vele teekeningen van planten had hij voltooid toen de felle zon op die reis over land van Hitoe naar Ambon hem het schijntje licht ‘tot zijn eenigen troost in zijn ééne oog overgebleven’ uitschroeide. De gedachte daaraan meed hij. Hij moest er niet aan denken dat hij nu ‘met geleende handen en oogen werkte’. Dat hij niet eens kon weten of waarlijk goed was wat zijn goede zoon teekende.
Soms ging hij alleen - dien weg kon hij alleen wel vinden, duizende malen was hij dien gegaan - naar het strand. De zachte golfslag van de baai suste zijn gedachten.
Daar ging hij op en neder dien dag van het Chineesche Nieuwjaar toen Susanna hem had willen terugroepen van dien eenzamen gang. Een Chineesche vrouw had het gezin uitgenoodigd op het feest om de Chineezen te zien spelen met papieren paarden; vroolijk zou het wezen hun getier te hooren, het lachen van het jongste dochtertje, en wat zijzelve hem verhaalde van de bokkesprongen der spelers. Maar hij had het hoofd geschud en was verder gegaan.
Daar voelde hij tegen zijn voeten een siddering van den grond, meteen een schok die hem deed wankelen. Susanna! het kind! Maar zij zouden al buitenshuis wezen op weg naar het feest der Chineezen.
Met vallen en opstaan onder de rollende schokken der aardbeving haastte hij naar huis.
Wie had den medelijdenden moed den blindeman, die daar, tastend met zijn stok, naderde wat eenmaal zijn huis was geweest, voor te bereiden?
Vluchtend op den eersten schok waren zijn vrouw en dochtertje onder den instortenden gevel bedolven. Die de haastig te hulp schietenden opgroeven uit het puin, waren dooden.
Een die het deerlijke schouwspel aanzag schreef in het dagregister van Fort Victoria:
‘Erbarmelijk was het dien man daar te zien zitten bij zijne
| |
| |
lijken, alsmede aan te hooren zijn weeklacht, beide op dit toeval en zijn blindheid gepast.’
Maar de eenzaam gewordene arbeidde voort.
De dagen van zijn militaire charge indachtig en de vroege lessen van zijn vader, den bouwmeester van Hanau, had hij een advies opgesteld over de versterking van Fort Victoria.
Hij voltooide zijn geschiedenis van Ambon en die Ambonsche Landbeschrijving waartoe hij het gezicht van het lichaam niet meer behoefde, zoo vast en helder stond het geheele land voor zijn innerlijk oog. Hij voltooide zijn advies over den Ambonschen Landbouw. Hij vorderde met zijn Ambonsch Kruidboek.
Daar brak brand uit in zijn huis. Iemand redde het handschrift. Van de teekeningen echter verbrandden de meeste.
Het was geraden, overlegde hij, wat gereed was naar Holland te zenden naar de veiligheid op het kantoor der Kamer Amsterdam. Hij deed de zes eerste boeken van het Kruidboek toekomen aan den Gouverneur Generaal op Batavia. Die was een ijverig begunstiger van het onderzoek der natuur in den Oost; die zou wel toezien dat zijn werk wèl-verzorgd met de Waterland in zee ging.
In Frankrijk had het volk zich van zijn verdrukkers bevrijd, tegen de vijanden die van allen kant haar besprongen verweerde zich woedend de jonge Republiek. Er kwam tijding naar Batavia er kwam tijding naar Ambon dat een Fransche kaper de Waterland in den grond had geboord. Maar tegelijk voor Rumphius de troost; de Gouverneur-Generaal had zijn handschrift vóór verzending doen copieeren.
Dat hij de teekeningen voltooide zonden de Heeren Zeventien hem als kajuitsjongen op een van hun schepen een vaardig teekenaar toe.
En hij ging voort met zijn werk.
Nu arbeidde hij aan zijn Ambonsche Rariteitkamer. Die droeg hij op aan Doctor Hendrik d'Acquet, Burgemeester van Delft, ‘vermaard oefenaar in de Geneeskunde, groot voorstander van Konsten en Wetenschappen en beminner van alle bijzondere Fraayigheden....’
Wèl wist hij, de arts beminde die fraayigheden ‘te weten zoo weeke als harde schaalvisschen, rare krabben, kreeften en
| |
| |
dergelijke zeedieren alsmede allerhande hoorntjes en schulpen’, met een gansch andere genegenheid dan die curiositeiten-verzamelaars die er op vernibbeld waren als op de echte kanten van hun bef en lubben en het goudborduursel van hun staatsierok. Als voor hemzelven was voor den ‘vermaarden oefenaar in de geneeskunde’ het uiterlijk schoon enkel als vertolking van innerlijke geheimenis vereerenswaard.
Als Koopman en lid van den Raad gerust op zijn kamer in Fort Victoria gezeten, dicteerde hij die opdracht en de onderteekening als Lid in d'Academia Curiosorum Naturae in 't Duitsche Roomsche Rijk opgerecht, onder den naam van Plinius Indicus....
Maar het gedrukte werk zou hij nooit in handen houden.
Hij werkte toen ook aan die drie boeken Land- Lugt- en Zeegedierte van Ambon die, naar het schijnt, wel de kroniekschrijver heeft gelezen maar niemand meer later, want het handschrift ging te loor.
Hij arbeidde voort, de zeventiger, hoewel somtijds twijfelende of hij den arbeid voltooien zou.
De andere heeren van den Raad schreven naar Holland, hij had weinig moed meer om die te perfectionneeren wegens zijn ouderdom en aangroeiende zwakheden. Er was, meenden zij, van dien ouden heer niet veel meer te verwachten, als uitgeleeft hebbende.
En het is waar dat hij de plek reeds had uitgekozen in zijn ‘graftuin’ waar dat uitgeleefde lijf wilde rusten.
Maar hij ging voort met zijn werk.
Zoo als hij de Ambonse Rariteytkamer had voltooid, zoo voltooide hij die drie boeken over het Land- Lugt- en Zeegedierte van Ambon; zoo voltooide hij de tweede helft van zijn Ambons Kruidboek het tweede zestal deelen bij dat eerste dat Gouverneur-Generaal Camphuys door een copie had gered, voor het oorspronkelijke handschrift naar den bodem van de zee zonk; zoo voltooide hij het Auctuarium, dat ‘een toegift’ was op het Kruidboek.
En hij verzocht ook als ambteloos burger te Ambon te mogen blijven en aan het werk ‘zorgende hij anders in melancholy zijn dagen te moeten eindigen’.
Heeft hij nog vaak hier gewandeld langs de baai, luisterend
| |
| |
naar het lichte geluid van het water waarover hij zoo vele jaren gezworven had toen hij nog met heldere oogen kon zoeken naar dat ondoorgrondelijk geheim van het leven, verborgen in het stille weefsel der plant, in het driftige weefsel van het dier?
Heeft hij bedroefd gedacht dat zijn werk uit zonnebrand, aardbeving, vuur en vloed gered, misschien erger gevaren was tegemoet gezeild in het schijnveilige archief der Vereenigde Oost-Indische Compagnie te Amsterdam?
Er was onbegrijpelijk oponthoud met de ter perse legging van de Ambonse Rariteytkamer.
De Heeren oordeelden het niet raadzaam het Ambons Kruidboek te laten verschijnen.
Hij was nog in het ongewisse toen hij stierf.
Nu voor weinige jaren, tweehonderd jaar na dien dag dat de aarde van zijn Graftuin dichtviel over wat aardsch aan hem was, vierden minnaars der natuur onder wie de besten waren van nu, een Gedachtenisfeest voor hem die hun aller voorganger was en de breker van een nieuwe baan in de kennis van de natuur der Keerkringen. Een sprak het uit dat bij ontstentenis van die kennis hun wetenschap die op het onderzoek van de natuur der gematigde luchtstreken alléén was opgebouwd, eenzijdig moest blijven. En een ander zei, hoe aan zijn dapper leven de jeugd, door zooveel schijnschoon van den huidigen dag begoocheld, waarachtig heldendom kon aanschouwen en gevoelen wat vereering den held in dank verschuldigd is.
En dit werd gezegd: In Rumphius' tijd waren die wetenschappen nog niet ontstaan, die, tot volle kracht opgewassen, het begrip van de natuur verruimd en verhelderd hebben op dezen dag; maar zijn trouw en waarachtigheid in waarneming had kennis opgehoopt die een schat was gebleken voor allen tijd. Vele verdienstelijke zoekers, wel is waar, hadden veel wetenswaardigs gezocht; maar hij het allermeest wetenswaardige van alles, het leven-zelf.
En dit zeide in geestdrift één; als hij uit de boeken van menigen gezaghebbende van nu wederkeerde tot het werk van Rumphius dan was het hem te moede alsof hij uit een fabriek waar machines sissen en dreunen en stemmen verward door
| |
| |
elkander schreeuwen, de stilte in kwam en den vrede van het woud.
Hier in het muskaatnotenbosch van Ambon, waar door het koele groen van verre Fort Victoria blinkt en het schijnsel speelt van de baai boven de zeetuinen, omzweefden mij zulke gedachten aan de mannen der Oost-Indische Compagnie en aan Rumphius. Als het licht en het donker in den lommer der ontzaggelijke schaduwboomen, als de golving die aanvloeit en de golving die vloeit terug, als de weerspiegelingen van muskaatnotenloover en de glanzen der golven, zijn, onvereenigbaar en toch vereend, tegenstrijdig en toch onscheidbaar, hier te samen gegroeid die twee hartstochten van het heerschen en hebben, en van het beminnen en begrijpen.
Daarginder blinkt Fort Victoria met zijn vergeefsche muren; daarginder, onkenbaar in groen, ligt wat eenmaal Rumphius' versleten en afgelegd levensgewaad was, veranderd in geboomte en bloemen van zijn graftuin. Maar die den luiden dag geweldig beheerschte, de al-machtige Compagnie is verbasterend vervallen en vergaan; en Rumphius leeft pas nu ten volle....
Door het licht en donker van het muskaatnotenboschje bewoog voor mij uit iets licht-en-donkers, door schaduwzwart en zonnegeel fladderde iets, als een blaadjes-schaduw zwart, als een kleine zonneplek geel; half zwart half geel een vlinder.
Hij fladderde op den zonneschijn toe aan den zoom van het bosch. Ik volgde hem en stond in het opene.
Een helder meertje, uitvloeiing dicht voor haar monding in de baai van de beek, die in glanzen en bewegelijke glimpen de begroeide heuvelhelling af komt, ligt hier tusschen bloeiende oevers. Daar boven tintelde het van de vlinders. Zij fladderden vluchtig weerspiegeld tusschen de stille weerkaatsingen van geboomte en heuveltoppen, en witte morgenwolken tegen stralend blauw; rondom zaten zij neergestreken op rozige en melkwitte oleandertrossen en lantana oranje lichtgeel en paars, tusschen biezen en droppelig varenkruid dat boog over de gladgespoelde steenen van den kant. Zij waren dorstig geworden van al het zoet in al dat gebloemte, zij kwamen drinken. Bij menigten zaten zij, wieken opgestoken en tegen elkander gelegd, op de van water donkere steenen. Heel kleine flauw- | |
| |
blauwe drongen te samen dat zij een bloemenkrans geleken, groote zuiver-witte maakten plotselinge lichten op het blauw van den waterspiegel, daar waren vele zwart-en-gele als die mij in het bosch had omspeeld, bruine als de boschgrond, tintelgroene als het van zon doorschenen gebladerte, het was als ware de zonneschijn vlinders geworden.
Rondom een prachtig-purper bloeienden ramboetan, als Maleiers om zijn sappige vrucht gaarne bij hun woning planten, dwarrelden de vlinders bij geheele zwermen. Toen ik daarnaar zag, ontwaarde ik een huisje klein en donker onder den stralenden boom. En tegelijk kwam over het water reuk van Inlandsche huiselijkheid, de reuk van bakkend sagobrood, en een vrouwestem die in het Maleisch riep:
‘Eh! Jean-Henri, waarom zoo laat toch met de visch?’
Op het achtererf - als erf mag heeten wat niet meer was dan een open plek in dicht van groen - was een vrouw doende bij haar draagbaar leemen oventje, waaronder zij den houtskoolgloed, bleek in den zonneschijn, waaierend aanwakkerde tot vlam. Een halfnaakte knaap, blanker dan eilander-kinderen zijn, kwam op haar toe geslenterd met een rist zilverige vischjes bengelend aan de hand. De andere had hij aan den hengel over zijn schouder. Hij kwam zoo juist van de baai waar hij zijn angel, waarschijnlijk een krom gebogen speld, maar had af te laten in het zilverend gewemel om overvloed op te halen.
Het zwartglanzende hoofd van een meisje van een jaar of vijftien kwam te voorschijn uit het citroenboschje in schaduw waarvan de moeder haar sagobrooden bakte.
Zeker had de vader van het gezin zelf den sagopalm omgehakt-geteeld op de wijze, wie weet? die eenmaal Rumphius den zorgeloozen eilanders leerde. Toen de stam rijp klonk onder het beproevend tikken had hij dien geveld, opengespleten, met een scherpen steen het merg uitgebeiteld dat door een trog stroomend water louterde van vezels. En de vrouw die het wiesch en uitspreidde in de zon om te drogen, had het gestampt in een uitgeholden steen en met water vermengd tot de pap die nu brooden werd in de zes vakken van haar leemen oventje. Met geroosterden visch, citroensap daarop gedruppeld, werd dat het smakelijke maal van het
| |
| |
gezin. Misschien stond ook ergens in de zon de palmwijn te gisten; als zoet naar de bloem geurend sap was die uit den gekorven bloesemstengel gelekt in den bamboeschalm, opgehangen onder de gemompelde bezwering, die zich door het Onze Vader, elken Zondag uitgesproken in de kerk, niet had laten verdringen. En dat bruine huisje onder den ramboetan, dat hadden de vader en zijn goede buren wel met elkaar kunnen bouwen van stammen en rottan en palmbladeren uit het bosch. Als de vlinders zoo zorgeloos haast kon een mensch hier leven. Geen wonder dat de Ambonsche vrouwen loopen alsof zij dansten en de verliefde fluitedeuntjes en het getokkel op de sesandoe de nachten liefelijk maken....
Een man zat onder het afdak van het huisje; in bonte Inlanderdracht een Europeaan.. Over een microscoop gebogen tuurde hij daarop, zoo verzonken in aandacht dat hij mijn naderenden stap niet hoorde.
Ik wist wie de naar Inlandertrant levende Europeaan was; de vlinderjager, bij wien passagiers van de Rumphius vlinders plachten te koopen bijwijze van aandenken aan Ambon. De kapitein zond hem de uitgelezen tijdschriften van de reis, van het dikke papier vouwde hij zakjes voor zijn vlinders. Van de Fransche kapiteins kreeg hij de meeste; hij was een Franschman. Hoe op Ambon gekomen wist niemand; hij ging met Europeanen niet om.
Pas toen mijn schaduw over zijn lens viel, zag hij op.
De uitdrukking van dat magere gezicht, den dunnen vastgesloten mond, de diepliggende zwarte oogen die in een netwerk van fijne rimpels stonden, saamgetrokken in gewoonte van scherp turen op kleine dingen vlakbij, trof mij te meer door de tegenstelling met die achtelooze Inlanderkleedij; een uitdrukking van hongerige begeerte, een oogenblik lang slechts waargenomen, terwijl hij, in zijn waarneming verrast, opzag. Hij spreidde vlinders voor mij uit. Hij had er van den geheelen Archipel, van Voor- en Achter-Indië, van China en Japan; van Klein Azië ook en beide kusten van de Middellandsche Zee, die kapiteins van de Messageries Maritimes hem medebrachten. Op de driekante zakjes waaruit hij zijn vlinders te voorschijn liet glijden stonden, schuins doorgevouwen, figuren zonder hoofd of zonder voeten, stukken landschap in de lucht,
| |
| |
een dak van een gebouw, een brok van een machine; daar lag een half vliegtuigwrak; de beestenkop van een worstelaar die als wereldkampioen Keizer Jack heette, grinnikte onder een kroon; een daklooze bank werd door soldaten beschermd tegen een wanhopig-opdringende menigte: de beenen van een neger bengelden boven de hoofden van een brullenden troep lynchers; een nieuw model gasmasker lag met uitpuilende oogen en een spitsen snoet. En op de strook wit langs de prent stonden Grieksche namen: Priamus, Rhodope, Croesus, Kore, met den cirkel en wegstrevenden pijl er achter die het mannelijk, of den cirkel met kruis die het vrouwelijk geslacht beduidt. Het handschrift was op alle zakjes hetzelfde.
Met zijn fijne spitse vingers waaraan vlekken donkerden zooals er komen aan de vingers van een scherpe vloeistoffen hanteerend scheikundige, vouwde de vlinderjager behoedzaam saamgelegde wiekjes open om te laten zien hoe boven- en onderkant verschilden in tint en teekening, soms de bovenkant maar soms ook de onderkant rijker versierd. Er was niets van den zijn koopwaar vertoonenden en aanprijzenden koopman in zijn wijze van doen. Telkens moest ik van de prachtige vlinders weg opkijken in zijn gezicht. Het stond onverschillig, haast verveeld. Hij legde naast den blauw-groenen en zwarten vlinder dien hij wegnam uit den microscoop en tusschen twee plaatjes glas vatte, een anderen in kleur, teekening, vleugelvorm gelijk, maar haast tweemaal zoo groot.
‘Deze kleinere - kleiner maar toch zeer groot in vergelijk van de meeste vlinders - is de Priamus van de kust van Nieuw-Guinee - ik heb hem van den kapitein van de Rumphius gekregen uit Fak-Fak. Regardez!’
Ik deed een onwillekeurigen uitroep. Welk een pracht!
Schitterend groen met zwart fijn dooraderd als het edelste malachiet waren van wortel tot midden de vleugels en breed bezoomd met donzig en toch glanzend zwart, waar weder streekjes en toetsjes groen doorheen liepen; langs den uitersten bovenrand lag als een fladderende grashalm gebogen een lange streep groen langs het zwart. De onderzijde had een zweem van blauw door het getemperde groen dat naar de randen in een weifelig blond verschoot. Aan weerszijden van den grootoogigen forschen kop, in het zwarte dons der borst brandden
| |
| |
twee vuurroode plekken, of de liefdedrift en de levenslust van het dartele wezentje daar vlammend uitgeslagen waren.
De vlinderjager nam mij den Priamus uit de hand en hield hem op tegen de zon; daar ontbrandden langs den zoom der ondervleugels een slinger van doorzichtige schijfjes, zuiver ronde lampjes, zonneplekjes.
‘C'est éblouissant, n'est-ce pas? Eh bien! ça ne vaut rien, quelques sous. Waarom? Ieder kind kan er vangen. Maar deze andere, deze reus - Goliath heet hij, - vliegt in het binnenland van Nieuw-Guinee in een streek van beruchte koppensnellers. Er zijn er niet zoo velen die lust hebben hem daar te gaan vangen. Hij is in niets schooner dan de Priamus. Maar hij doet dertig pond sterling op de Londensche markt.’
Met een schouderophalen legde hij den Goliath weg.
Het sleepende zingende accent van de Provence had zoo sterk geklonken uit de enkele woorden Fransch, dat ik eer ik het nog wist, de vraag had gedaan wat hem zoo ver had weggelokt van het schoone land dat de Provençaal zoo zeer liefheeft?
‘Quand on est jeune, on veut voir du pays....’
Zwerflust? Ik zag op die oogen en dien mond en begreep: onmogelijk!
De vlinderjager had uit de opgetaste zakjes op de tafel er een gezocht waarop ‘Priamus’ stond naast de gehalveerde portretten van een paar dat ten aanschouwe van duizenden vier etmalen achtereen gedanst had, en daarmede vele tienduizenden dollars gewonnen, schoof er den groen-blauwen vlinder in en legde het terzijde.
‘Pour votre petite collection, si vous en voulez?’
Daar zag ik een vlindernaam, een der weinige die ik ken: Parnassius Apollo.
‘Ook de Apollo!’
Hij knikte en liet den vlinder te voorschijn glijden.
Daar lag het kleine wonder wèl-genaamd, het liĉhtgeestje, wiens wieken zoo doorzichtig zijn als de klaarlichte dag en aan de bedonsde randen verloopen in grauwe schemering, en overstraald worden van vier dageraadroode zonnen, omkringd van het zwart der nacht.
‘De Parnassius Apollo, die op hooggebergten rondom de
| |
| |
geheele wereld zweeft - de Pyreneeën, de Alpen, den Kaukasus, den Himalaya, het Chineesche en het Siberische gebergte. Hij moet over Kamschatka naar Amerika zijn gevlogen. Zijn teekening staat nog niet vast, telkens verschijnen nieuwe variaties. Hier en ginder is hij al uitgestorven omdat zijn voederplant er uitsterft, een soort look. Of omdat vlinderjagers hem hebben uitgeroeid, dat geldgierig tuig zooals er ook doende is sommige orchideeën uit te roeien, en de Paradijsvogels en de vischotters met hun kostbaar pelsje...’
Ik vroeg of hij niet ook op den Mont-Ventoux vloog? Dat had ik gelezen in Fabre's Souvenirs Entomologiques.
Als asch waardoor de vlam heenbreekt veranderde opeens het doffe gezicht van den vlinderjager.
‘Jean-Henri Fabre! Zijn drie-en-twintigste tocht den Mont Ventoux op, waarbij hij de kapel op den top veranderd zag in een koraalrots door de millioenen koraalroode Lieven Heersbeestjes die tegen den steen gedrukt zaten; en uit onweer, wolkbreuk, dichten nevel de expeditie veilig terug bracht naar de schuilhut door te tasten naar de bossen brandnetels, volgelingen overal van den mensch! Ah! j'en étais, moi!’
Zijn oogen straalden, hij lachte, zijn stem klonk.
Toen, zooals pas die hongerende spanning, waaruit de nadering van een vreemde hem had opgeschrikt, verdofte de gloed.
Ik riep:
‘Vous avez connu Fabre?!’
Hij antwoordde niet; ik zag dat hij die onbewaakte woorden berouwde. Ik zei, dat, het al te weinige dat ik van Fabre had gelezen, toch genoeg was geweest om mij den dierenvriend en dichterlijken wijze te doen lief krijgen, die den weg wist tusschen de sterren, en de aandoeningen kon navoelen van een vlindertje.
Hij zag mij een poos aan, dubbend. Toen ineens:
‘Tenez! Ik zal u zeggen hoe dat alles was.’
Hij begon zijn leven te verhalen. In het begin nog met terughouding. Maar van lieverlede verdween die schroom dat wantrouwen of wat het mocht wezen dat waarheid weerhield, en hij sprak als een die weet verstaan te worden, recht uit het hart.
| |
| |
‘Die dag op den Mont Ventoux was de eerste maal dat ik hem zag; het is helaas, de eenige gebleven.
Ik was mede als zoon van hôtel Miramar waar de andere leden der expeditie logeerden, heeren uit Parijs, van wier tevredenheid mijn vader veel hoopte voor het hôtel. Mijn moeder, wie geen Parijsche chef het koken verbeterd zou hebben, had gezorgd voor een uitgezocht maal als picnic daarboven op het korte berggras. Zij pakte zelve de zakken en manden in die onze muilezel den berg op kreeg te torschen. Mijn vader had zijn besten wijn uit den kelder gehaald. In het dorp aan den voet van den Mont Ventoux vonden wij dien avond Fabre wachten. Ik wist toen nog niet wie hij was. Maar zijn gezicht maakte zulk een indruk op mij, dat ik op niet anders meer kon letten.
En den geheelen dag van den tocht, dien wij des ochtends bij het eerste licht begonnen, bleef ik met mijn muilezel zoo dicht ik kon bij hem om te hooren wat hij zei.’
De vlinderjager poosde, verschikte de zakjes op de tafel; hernam:
‘Van kind af aan heb ik vlinders nageloopen, kevers gevangen en hagedissen, de wilde bijen bespied als zij hun leemen nesten tegen de schuren metselden geheele steden van grijze leemen huisjes; in plassen naar salamanders gevischt, toegekeken hoe waterspinnetjes heen en weer schieten over een poel.... Ik placht op den uitkijk te staan naar den ouden herder van onzen buurman den pachter, die de schapenkudde naar de hei dreef. Hij zei niets, hij had het spreken vrijwel verleerd in zijn leven met de schapen. Hij wees met zijn staf.
Ik zag de groote rosse stoffige mestkevers opduiken uit den grond waar de keutels vielen, het was of zij het in hun slaap hadden geroken, zij wreven zich de aarde uit de oogen zij renden op de keutels toe, zij gaven elkander klappen met hun breede voorpooten dat ik meende het te hooren klinken, zij stalen elkander brutaal de ijveriggeknede mestballen af. Ik zag de zwartbuikige vogelspin in haar diep hol zitten loeren met vier oogen die glommen als de oogen van een kat in het donker. Ik stak de nesten van de metselaarsbij, grijs op een grijzen steen gekleefd, open met mijn zakmes en plat op den buik in het heete heikruid dronk ik door een strootje den honing uit. Tenez!
| |
| |
le goût m'en revient! Hij is onder het zoete éven bitter, éven wrang, die honing van de wilde bij, die geurt naar al het welriekende gewas van de Provençaalsche heide, thym, lavendel, jeneverbes, laurier, rosmarijn.... Al spoedig zag ik meer dan de herder.... Ik liep de glazenmakers na, de mooie Sphexen zwart en rood, de blinkend blauwe juffers, ik ving de azuren schubkevertjes die in de elzen zitten, bekeek de fluweelig-zwarte en paarse wilde bijen, de vlinders, hondervoudig gekleurd. Ik zocht rupsen en bewaarde ze in een glas onder een met een speld doorgeprikt papier en met telkens versche bladers tot zij zich gingen verpoppen; mijn grootste pleizier was dat! Maar nooit had ik daarbij gedacht aan dingen zooals ik nu van Monsieur Fabre hoorde, terwijl hij sprak met zijn vriend, den meneer met de rozet van het Legioen van Eer in het knoopsgat. Ah! dat was of men met zoo'n kevertje in de hand opeens de geheele wereld zag opengaan; Cela s'épanouissait comme une rose! Die Lieven Heersbeestjes op de muren van de Chapelle de Sainte Croix bijvoorbeeld; ik kende Lieven Heersbeestjes, dacht ik, zij zaten altijd bij menigten in de rozen van onzen tuin. Maar nu sprak hìj er over! Het was onbegrijpelijk zei hij, hoe zij op hun korte dunne vleugeltjes zoo hoog waren opgestegen, hooger dan die sterke vlieger de zwaluw stijgt; het moest doodsangst zijn die hun de wanhopige kracht had gegeven. En het was wel te raden waarvoor; voor de trekvogels die nu uit het Noorden kwamen en opweg naar de overzijde der Middellandsche Zee eenige dagen zich verpoosden in de Provence; leeuwerikken, zwaluwen, nachtegalen, verslindende reuzen voor de Lieven Heersbeestjes, des ogres quoi! Voor die waren zij op de vlucht. Zij zouden op den Mont Ventoux niet blijven, daar was het te koud voor hen. Zoo haast zij waren uitgerust zouden zij verder trekken; zij zochten een nieuw vaderland, zij waren emigranten.
En terwijl hij sprak zag ik die Noordelijke vogel-landen waar het al winter werd, Zweden, Noorwegen, Denemarken, en de legers der trekvogels door de lucht boven heiden en donkere bosschen en rivieren en zóó als de vogels die zien, dorpen en steden die met hun ontelbare lichten opstralen in den nacht.... Ik hoorde hem spreken van proeven die hij nam met de vogelspin; hij meende dat haar gif, dat sterk genoeg is om een vogel te dooden,
| |
| |
gebruikt zou kunnen worden voor medicijn tegen bepaalde ziekten van den mensch. En toen hij begon over kleuren, hoe die ontstaan in de pop van een kever, in de oogen het eerst, dat was, zeide hij, bij alle insecten zoo, dan in den kop, de borst, de pooten, de dekschilden naarmate de pop haar kevergedaante nadert, - dat was of er een licht aanging binnen in mijn hoofd! Ik die altijd naar mooie kleurtjes had gekeken als naar iets amusants, ik begon iets te raden van wat zij werkelijk beduiden in een lichaam: organischen groei. Ik had gespeeld; nu wou ik begrijpen. Op dien tocht naar den Mont Ventoux waar ik al maar zoo dicht ik kon achter Fabre bleef, ben ik van kind mensch geworden.’
Hij hield weer op, glimlachte een weinig, zei:
‘Toen ik thuiskwam zag mijn moeder me zoo lang aan. Zij vroeg: ‘Wat is er? Wat heb je?’ Zij dacht, bekende zij mij later, dat ik mij verliefd had op een of ander mooi-meisje. En ja! ik was verliefd. Maar op hoeveel schooner dan een vrouw!
Ik begreep; nu moest ik boeken hebben en een microscoop. Maar hoe kwam ik daaraan? Mijn vader hield ons kort met zakgeld. Van schrik over den prijs liep ik weg uit den eersten winkel waar ik er naar vroeg. In geen jaar spaarde ik zooveel bijeen! Ik liep alle tweede hands boekwinkels af, alle uitdragers als ik met de muilezelkar in stad kwam om boodschappen te doen voor het hotel; nergens iets of het was te duur. Tot ik eindelijk terecht kwam bij een Manusje-van-alles in een zijstraat waar ik was binnengegaan omdat er een glazenkast met vlinders voor het raam stond. Tusschen allerlei ouden rommel waar muziekinstrumenten bij waren, snuifdoozen en gekleurde gravures, stond in een hoek een microscoop; en er waren hoopen oude boeken opgetast; Au Rendez-vous des Muses heette het wonderlijke winkeltje. Daar vond ik, vrijwel stukgelezen, verscheiden werken van Fabre. Ik viel er op aan. En ik las ik las, tot ik het twaalf uur hoorde luiden en opsprong bij de gedachte dat ik al voor een uur terug had moeten zijn thuis. Wat zou mijn moeder zeggen die op zooveel wachtte voor het déjeuner?!!
Den volgenden dag al, was ik weer in Au Rendez-vous des Muses. Ik begon te stotteren toen de winkelier mij vroeg wat ik wilde. Ik had geen geld genoeg zelfs maar voor één enkel boek!
| |
| |
Maar toen hij alles begrepen had, zei die wonderlijke man die zoo stoffig was en grijs als zijn stoffige grijze rommel, dat hij mij Fabre leende, ik mocht het werk houden tot ik het uit had en terug komen dan om een ander. Hij had boeken, riep hij uit die een Museum hem zou benijden. En hij liet mij er zien, met de prachtigste, de heerlijkst gekleurde prenten van vlinders; en daar waren, geteekend naar het beeld onder den microscoop, voelhorens te zien, slurfjes, pooten met de fijne klauwtjes die zich vastklemmen in een bloemkelk, ingewand zoo sierlijk gestrengeld en geknoopt, als de sieradiën van filigraan die Provençaalsche vrouwen dragen op Zondag. Enkele van die oude werken over vlinders - er zijn er prachtige bij van Hollanders - heb ik nu hier; mijn vrouw lucht ze geregeld dat er geen insecten aan komen. Zij zijn kostbaar. En de wonderlijke man liet mij alles mee nemen naar huis. ‘Neem mee, mijn brave! neem mee! ik weet dat je zulk een boek zult behoeden als je oogappel. Ah!’ en hij sloeg zich tweemaal op de borst. ‘Ici nous sommes deux; un individu qui cherche à se faire vivre; et un fervent de la science.’ Een waarlijk edelmoedig mensch, die oude Sablairolles.... Ik heb vaak aan hem gedacht later, op mijn zwerftochten de wereld door; hem ook wel eens vlinders gezonden, uit Brazilië, uit Madagascar, dat rijk van vlinders en vogels die nergens anders voorkomen, het is als een klein zesde werelddeel. Maar nooit antwoord gekregen. Ik hoop dat hij een weinigje geluk gehad heeft vóór zijn dood; maar daarvoor was het eigenlijk al te laat.
Ik moest mijn boeken in het geheim lezen, natuurlijk. Wat zou mijn vader wel gezegd hebben als hij mij daarbij had betrapt! Moeder had het wel geraden; maar zij deed als wist zij van niets. - Ja, die arme vrouwen; hoevele staan er zoo tusschen hun man en hun kind!
Zij liet eindjes kaars uit de kamers der gasten liggen waar ik ze onbemerkt kon vinden en meenemen naar mijn kamer. Ik las, ik las, het eene stompje aanstekend aan het ander, tot het daglicht door de kruin van den grooten magnoliaboom voor mijn venster scheen.
Ik was erg onhandig in huis; vergat, liet slingeren, verzuimde, brak. Op een dag dat wij een zeer aanzienlijken gast
| |
| |
aan tafel hadden, een generaal, die bekend stond als fijnproever en voor wien mijn moeder een uitgezochten schotel had klaargemaakt - ik weet niet meer wat, maar er was veel saus op, - was het mijn beurt te bedienen, terwijl mijn broer Aristide surveillant was. Ik presenteerde juist den generaal, daar zag ik op het bovenlicht van de zaal een oleander-pijlstaart zitten; het was de eerste van het jaar! En hij leek een juweelen sieraad met zijn paars en olijf-groen, geheel doorschijnend tusschen zon en glas. Ik moet den schotel wat scheef gehouden hebben; de generaal stiet opeens een schreeuw uit, een geloei, een gebrul! Daar was de saus hem in zijn hals geloopen en over zijn gouden kraag en al zijn decoraties! Aristide schoot toe en mijn vader, met servetten. Maar de generaal was niet tot bedaren te krijgen. Oogenblikkelijk wilde hij weg, het rijtuig moest voorkomen. Wat een scène daarna in het bureau! En wat had ik een berouw!
Mijn vader had een enkel idee, een enkelen hartstocht; van zijn klein hôtel een groot te maken. Miramar, dat vroeger Il Paradou heette, was de villa geweest van een Parijschen bankier die er een geheime speelbank hield; hij hield zich in evenwicht op den wip tusschen spelen en verliezen aan de Beurs en laten spelen en winnen in zijn villa. En parenthèse: dat bovenlicht in de zaal waardoor ik den oleander-pijlstaart zag dien dag dat ik den generaal doopte met saus, was een herinnering aan dien tijd; het had de roulette beschenen. Mijn vader was er toe gekomen te gelooven wat hij aan alle de gasten verhaalde; dat het daar was aangebracht om een prachtig gobelin aan den muur, een jachttafereel, te belichten. De bankier-speelbankhouder, moet men weten, was een verzamelaar van Renaissance-kunst geweest; het gobelin, de gebeeldhouwde kasten, tafels, stoelen, het oude fayence, die geheele sfeer van verfijnde huiselijkheid, zoo te eenenmale anders dan banale hotelluxe, en die vele gasten naar Hôtel Miramar trok, was afkomstig van hem. De speelbank was lang geheim gebleven. M. Blanc - hij heette werkelijk zoo en de oude geestigheid op den Blanc die met de eerste speelbank in de streek millionnair werd, en zijn dochter uittrouwde aan een Prins Bonaparte, werd voor hem herhaald; soms wint rood en soms wint zwart maar altijd wint wit, - M. Blanc
| |
| |
wist de politie om den tuin te leiden. De zelfmoord in den tuin der villa van een geruïneerd speler bracht alles uit. Er kwam plotseling nog zooveel anders aan het licht, dat M. Blanc het geraden vond met bekwamen spoed te verdwijnen. Hoeveel mijn vader van de zaak wist hebben wij zoons nooit vernomen; althans, ik niet. Maar vader kocht de villa zooals zij reilde en zeilde, huis, inboedel, tuin-tout le tremblement, voor een prijs die wel heel laag geweest moet zijn dat hij, zelfs met een zware hypotheek op de villa, dien kon betalen. Nu moest de hypotheek afgedaan, de villa vergroot, een hôtel in grooten stijl op gang gebracht worden. Dat was vaders eéne idee, marotte, idée fixe, passie, une passion comme une autre, ma foi!
En hij werkte voor zijn passie mijn vader! nom de nom, comme il travaillait! Den geheelen dag niet alleen, van licht tot donker, maar ook 's nachts nog; want hij sliep niet van het plannen maken, het bedenken, het rekenen en kansen overwegen. Moeder werkte ook; zij was van vroeg tot laat in de weer, in de keuken, den kelder, de provisiekamer, de linnenkamer. Aristide - dat is mijn broer - werkte ook, al leek het bij hem meer voor fat spelen; geen een van onze gasten was zoo elegant als hij. En hij danste zoo keurig dat de mooie dames hem elkander betwistten. Ik alleen, zei mijn vader, werkte niet! Het was waar. Niet omdat ik te lui was of onwillig; maar omdat ik altijd aan vlinders moest denken... Mijn vader bracht mij mijn fout onder het oog. Het was ondankbaar, verzaken van mijn plicht jegens de familie. Voor wien werkten hij en mijn moeder anders dan voor ons kinderen? Dat wij het beter in de wereld zouden hebben dan zijzelven het hadden gehad? En mijn lieve moeder zei schreiend: Mon petit il est bien temps de devenir sérieux! En zij zei ook: Denk aan de toekomst! Wij zullen rijk worden als wij allen onzen plicht doen!
Ik gaf er wat om rijk te worden! Dat mocht Aristide, voor mijn part. Maar hoe kon ik haar dat doen begrijpen cette chère maman?
Na dat voorval met den generaal en de saus had Maman gedaan gekregen dat ik in den tuin werkte in plaats van in huis; de tuin was een der attracties van het hotel.
In den tuin was ik gelukkig. Ik had daar een verloren hoek
| |
| |
ontdekt achter een boschje laurier en fleurs-du-Bon-Dieu waar ik een insecten-Paradijs kon maken zooals Fabre er een had bij zijn huis, een wildernis van steenen, distels, vergaan blad, doorngewas, heidekruid, waar kevers, torren, slangetjes, slakken, hagedissen in tierden en vermenigvuldigden. Ik had er twee ‘volières’ neergezet, naar de zijne gemaakt van oude kisten en wat ijzergaas, daar borg ik vlinders in, poppen, rupsen. Ik voorzag elke rups iederen ochtend van versch blad van haar voederplant, deze van wolfsmelk, die van linde, van oleander, van hagedoorn, van winde. Als een pop op uitkomen stond was ik in een koorts van verwachting. Twintig maal op een dag wrong ik mij door het boschje; scheurde de schaal nog niet haast? Ik stond op 's nachts om het oogenblik niet te verzuimen. Uiterst behoedzaam moest ik te werk gaan, o! o! zoo voorzichtig! De trap kon ik niet af, er waren drie, vier treden die kraakten. En eens had ik, terwijl ik daar langs gleed mijn vaders deur op een kier zien open gaan; hij tuurde den gang in, en in zijn hand zag ik den glimp van een revolver; hij werd geobsedeerd door het idee van dieven en inbrekers.
Ik wachtte tot alles stil was in huis en tot de lichtvakken van de vensters uitgingen op het grasperk. Dan, zachtjes, klom ik het raam uit en in de kruin van den magnolia; zoo naar beneden; dan met een sprong over de kiezelpaden van het eene grasperk naar het andere, en in de schaduw blijvend op maanlichte nachten, naar mijn verborgen insectengaarde. Van het lantaarntje uit den stal van den muilezel had ik met een bordpapieren hoes een dievenlantaarn gemaakt; ik zat veilig in het donker terwijl de smalle straal de pop bescheen... Wat een vlinders heb ik zoo zien uitkomen! Als zij hun korte smalle vleugelstompjes gaan bewegen er mede trillend om de lucht in de aderen te pompen en de vleugels worden grooter, krachtig, de teekening verschijnt, de flauwe kleuren gaan gloeien - ah! c'est une féerie, c'est la Loïe Fuller! Dikwijls heb ik daar den geheelen nacht bij gezeten. Het werd morgen; ik begon aan mijn tuinwerk; zoo vond mij dan mijn vader.
Om onzen ijver aan te wakkeren beloofde mijn vader ons een weekgeld dat toe zou nemen naar gelang van de ontvangsten van het hotel. Nu kon ik boeken koopen en na eenigen tijd ook een microscoop uit Au Rendez-vous des Muses.
| |
| |
Aristide besteedde zijn deel aan curiositeiten die hij op in het oog vallende plaatsen ten toon stelde in den salon. Hij had voorspoed met den handel erin. Die koopmansgeest verheugde mijn vader; hij begon al te denken over een soort doorloopende tentoonstelling, waarvan Aristide het plan had opgevat.
Ik zocht uitvluchten als hij mij vroeg wat ik met mijn geld deed. Ik hield mijn boeken en microscoop in een diepe kast tusschen wand en dakschuinte in mijn kamer, even angstig verborgen als mijn volières in den tuin achter het boschje van laurier en fleurs du Bon Dieu.
Dat schuilevinkje spelen, echter, beviel mij niet. Het ging mij hinderen, hoe langer hoe meer. En eindelijk vatte ik een besluit. Ik sprak met Maman; ik zei haar dat ik wilde studeeren. Het zou niet veel kosten op een opleidingsschool voor onderwijzers, als waar M. Fabre had gestudeerd. (Dat had ik hem aan zijn vriend hooren vertellen dien dag op den Mont Ventoux). Maman hief de handen ten hemel. Onderwijzer worden? En voilà une idée! Och de arme hongerlijders! Dien M. Fabre van wien die heeren zoo veel gesproken hadden en die nu een soort beroemdheid was, scheen het wel en de rosette had gekregen van het Legioen van Eer maar bitter weinig anders voor al zijn hard werken! dien had zij al gekend als kind; en ook weer in den tijd toen hij onderwijzer was. Toen had hij zevenhonderd francs in het jaar. Hij had maanden lang geleefd van enkel brood en olijven om het geld bijeen te schrapen voor een boek over insecten, Dieu sait à quoi cela était bon? Het was maar goed dat hij het hongerlijden gewend was; zijn ouders waren doodarm; als kind hoedde hij blootsvoets de eenden. Hij liep dikwijls met blaren en bloedende wonden aan zijn voetjes, ce pauvre chéri, van de steenachtige paden naar den plas achter het kasteel.... En nu werd hij wel eens aangezien voor onnoozel zooals hij daar een dag lang aan den kant van den weg kon zitten om naar een kever of een spin te kijken, - un pauvre innocent, pécaïre!
Wel een uur lang sprak ik met Maman. Het eindigde er mee dat zij mij deed beloven niets te zeggen tegen mijn vader voor zijzelve met hem gesproken had.
Mijn vader was in een vroolijke stemming over een afspraak met een zakenvriend in Parijs, ook een hôtelier; ik zou een
| |
| |
jaar lang bij hem zijn om van meet aan het vak te leeren; en dan zou ik naar Zwitserland als kellner; zoo leerde ik beide het vak en de wereld kennen. Toen Maman het mij zei riep ik: Liever schaapherder bij den pachter! Zij suste; ik moest het haar maar overlaten, uitstel verkreeg zij in alle geval.
Ik had juist dien dag een pop van den eikenspinner gevonden die hier in de streek zoo uiterst zeldzaam is; Fabre ik wist het, had er twintig jaar te vergeefs naar gezocht. Ik was den koning te rijk, toen ik de pop in mijn volière plaatste. Parijs! welzeker! die steenen wildernis, die gevangenis!
Ik ging niet naar bed dien nacht; ik hield wacht bij de pop, zij stond op uitkomen, scheen het mij.
Het werd morgen, dag; juist had ik den tijd gehad met mijn schoffel naar het groote rozenperk te gaan, toen mijn vader mij riep; ik moest dadelijk naar stad om een heele reeks boodschappen voor het tuinfeest dat dien avond gevierd zou worden. Ik had het glad vergeten! Ik spande den muilezel in en reed eerst naar Au Rendez-vous des Muses. Sablairolles was doende met een klant; maar hij liet hem staan op mijn uitroep dat ik een pop van den eikenspinner had.
‘Dat moet je dadelijk aan Monsieur Fabre schrijven! wat zal hij blij zijn!’
De klant begon te lachen. Die landrotten! waar die al blij mee waren! Zeker zoo'n klein grijs beestje, zoo een soort mug, de moeite van het vangen niet waard. Neen! wie vlinders wilde zien, die moest naar Brazilië gaan! Daar vlogen er zúlke! En hij liet een prachtig-blauwen vlinder zien, een kolibri leek het haast dien hij Sablairolles had gebracht om voor hem te verkoopen.
Het was een groote kerel met een gul gezicht, rood en blank als een appel en strooblond haar. De Noor en de zeeman was hem aan te zien; er kwamen er vaak zoo bij ons uit Marseille. Terwijl ik Au Rendez-vous des Muses uitging hoorde ik hem Sablairolles zijn adres opgeven; Kapitein Larsen aan boord van de Maria Mercedes, Marseille; overmorgen voer zijn schip af naar Rio.
Ik jachtte mij af met de boodschappen; ik wou naar mijn pop.
Zóó thuis rende ik er heen.
Het was of de bliksem insloeg voor mijn voeten; alles weg!
| |
| |
Het boschje lag omgehouwen de volières ten onderste boven op den grond, het ijzergaas er afgerukt, leeg. De huisknecht in zijn hemdsmouwen was bezig de eene stuk te hakken met een bijl.
Ik schreeuwde hem toe op te houden. De man keek mij verbaasd aan. Monsieur had het zelf bevolen; alles werd in orde gemaakt voor het feest, alle rommel en vuilnis opgeruimd.
En daar zag ik iets grijzigs op den grond, de pop, vertrapt, het ingewand in het zand; één vleugeltje hing er nog aan, gekreukeld slap; zij had het maar juist losgekregen uit de schaal. Ik kan, neen! ik kan mijn gevoel niet beschrijven, die golf van pijn en ziekte die door mij heen ging. Het was of ik zelf vertrapt werd. Dat is nu meer dan veertig jaar geleden en nu ik er van spreek voel ik het weer!’
De man was bleek geworden onder het bruin. Ik voelde mijn eigen hart pijn doen van meelij met een leed dat na een menschenleeftijd nog zóó schrijnde.
Hij hield op. Werktuigelijk deed hij eenige vlinderzakjes in het blik dat hij mij aan boord zou laten brengen. Eindelijk:
‘Maman kwam; zij had op den uitkijk naar mij gezeten, zij legde haar hand op mijn schouder.’
‘Viens mon petit.’
Het was louter toeval dat vader mijn insecten-schuilhoek had ontdekt. Hij had gedacht; een goede plaats voor een tafel en bank voor dien avond, er moesten lampions opgehangen. En eerst had hij niet eens erg gehad in de volières, hij dacht zeker een paar oude kisten. Hij schopte er een om; daar kropen wel een dozijn kevers er uit, die doende waren met een doode muis, en een groote zwarte spin rende weg, en vlinders vlogen op. En daar zag hij de ‘dievenlantaarn’ en een lens in het zand liggen en begreep in eens alles! Nog nooit, nog nooit had zij hem zoo driftig gezien! En wat hij niet uitschreeuwde van bedrog en leugen en verraad aan de familie - het was akelig, zoo als hij buiten zich zelven was. Er was geen woord tusschen te krijgen, hij luisterde naar geen rede. Op het eind had hij den knecht naar het postkantoor gezonden met een telegram. Ik moest er mij op voorbereiden morgen met den eersten trein naar Parijs te gaan. Ik riep dat
| |
| |
deed ik niet! En Maman aan het bidden en smeeken en schreien en als ik maar begon met toegeven kon immers alles nog wel in orde komen. En ik moest toch ook bedenken dat vader handelde om mijn eigen bestwil.
Ik had geen tijd om tot mijzelf te komen dien dag, zooveel was er te doen voor het tuinfeest, en Aristide stuurde mij her en der, kommandeerde, riep. Ik zag mijn vader maar een oogenblik hij keek mij donker aan: ‘Ik heb met je te spreken vanavond als de gasten weg zijn.’
Ik kon zien dat hij zijn best deed zich te beheerschen, kalm te spreken toen wij tegenover elkaar stonden. Maar ook dat het hem niet mogelijk was; wat ik had gedaan scheen hem wezenlijk en waarachtig verraad. Voor hij het kon verhinderen stortte een stroom van beschuldigingen hem uit den mond, verdachtmakingen, scheldwoorden. Ik stond met gebalde vuisten, de tanden op elkaar. Eindelijk schreeuwde hij:
‘Antwoord! wat heb je te zeggen?’
Ik zei:
‘Niets zoolang u zoo raast.’
Dat scheen hem eenigszins tot zich zelven te brengen. Hij grauwde:
‘Naar je kamer! Ga je koffer pakken. Morgen met den eersten trein ga je naar Parijs.’
Ik riep, en tot op dit oogenblik toe kan ik niet zeggen hoe ik er toe kwam want een seconde te voren had ik er nog niet aan gedacht:
‘Morgen ga ik naar zee! Als ik dan toch kellner moet zijn, kan ik ook kellner zijn op een schip!’
Hij zag mij aan of hij dacht dat ik plotseling gek was geworden. Na een oogenblik zei hij volkomen kalm:
‘Je hebt iemand noodig die je voor jezelf bewaart. Dat zal mijn vriend in Parijs doen.’
En hij ging de trap achter mij op en sloot mijn deur van buiten af.
Ik pakte zooveel boeken als er in konden, mijn microscoop en kleeren in mijn valies, knoopte mijn lakens en handdoeken aan elkaar; en toen het stil was in huis en donker daarbuiten liet ik het af uit het raam. Ik wachtte nadat ik den lichten slag gehoord had op den grond. Niets, nergens. Toen klom ik den
| |
| |
boom langs naar beneden. Halverwege kraakte een tak waarop ik stond. Ik greep mij vast aan een zwaarderen en wachtte, mijn hart in mijn keel. Mijn vaders venster ging open: ‘Qui va là?’ Hij tuurde den tuin in de paden langs; mij vlakbij in den duisteren boom zag hij niet. Eindelijk deed hij het venster weer dicht. Ik wachtte nog eenige minuten. Toen liet ik mij naar beneden glijden, greep mijn valies, rende den tuin uit den straatweg op de bocht om tot waar Miramar niet meer te zien is.
Ik was juist aan het kleine station daar kwam de nachttrein naar Marseille aan.
Ik kende de stad niet, het duurde lang eer ik aan de haven de ligplaats vond van de Maria Mercedes.
De kapitein was aan boord. Hij herkende mij dadelijk.
‘Wel sinjeur vlindervanger.’
‘Meneer de kapitein kan ik mee naar Rio als kellner?’
Hij schudde het hoofd.
‘Alle plaatsen bezet.’
‘Als kajuitsjongen? als tremmer? als stoker? ik wil van alles doen, ik ben handig en sterk.’
Hij schudde telkens het hoofd.
‘Zooals ik je zeg; alle plaatsen bezet.’
Een politie-agent kwam de valreep op. Ik begon te beven. Maar hij lette niet eens op mij, die man.
Hij reikte den kapitein een papier toe.
‘Gestoken in een gevecht in de Chineesche wijk. Hij ligt in het zeemans-hospitaal. De dokter zegt niet veel.’
De kapitein las het papier.
‘Zoo; die Deensche kellner.’
De politie-agent ging weer weg.
De kapitein monsterde mij eens, keek naar den winkelhaak dien ik van dien brekenden tak in mijn jas had gekregen, naar mijn valies, toen eens recht in mijn oogen.
‘Heb je papieren?’
Ik kreeg een rood hoofd en bekende dat ik weg was geloopen van huis.
Toen barstte hij uit in lachen. Hij schudde er van. Hijzelf was ook weggeloopen van huis in zijn jonge jaren zei hij, en
| |
| |
goed ook, anders stond hij nu met een kalotje op zijn kalen kop en een bril op zijn neus en pantoffels aan zijn rheumatieke voeten krenten af te wegen en haringen te tellen in dien kruidenierswinkel in Stoklund.
Hij riep en een man in een soort uniform kwam.
‘Steward! Deze hier - hoe heet je ook weer? Juist. Hier Fédéri Rey komt in de plaats van Per Baggesen die heeft een por gekregen van zoo'n Chineeschen schavuit. Houd hem maar beneden zoolang wij aan de kade liggen’ zei hij.
Het was een braaf man, die Noorsche kapitein. Ik heb veel goede menschen gevonden onder zeevolk, argeloos, trouw, moedig.
In Brazilië en later in Mexico en in Californië heb ik alle werk gedaan dat te doen is in de open lucht. Ik ben havenarbeider geweest, spoorwegwerker, karrevoerder, houthakker, herder, muilezeldrijver. En altijd en overal heb ik vlinders gevangen, beschouwd, onderzocht.
In den oogsttijd heb ik vruchten geplukt. Een vlinders dat er zijn in die boomgaarden, een vlinders! Eens heb ik er een gezien in de lente, een perziken-boomgaard. Dat was als een duurzame zonsopgang. Ik kan nog wel eens terug verlangen daarnaar.... En daarin de vlinders - dat gaat alle verbeelding te boven!’
Hij zweeg. Er was een zachte dofheid van droom en verlangen in zijn blik.
Ik zei wel gehoord te hebben dat de landen hun eigen kleur van vlinders hebben: Brazilië blauw, Noord Afrika bruin en geel, de Oost-Indische Archipel en Australië groen. Was dat zoo?
Hij dacht na.
‘Er zijn zeker vele blauwe vlinders in Brazilië, blauw als de zenith, blauw als het hart van een vlam. En in Marocco en Algiers en Egypte - ja, daar zag ik er vele grauw en bruin en geel of zij uit het woestijnzand waren opgestoven. Hier zijn er vele groene, groen zooals die prachtige Priamus. Ik zou niet ja of neen durven zeggen; daarvoor zou lang onderzoek noodig zijn. Misschien is daar een of ander geheim verband zooals het voor vogels in vele gevallen al is gevonden; kleur is een groot mysterie.... Ja zeker, in landen met weinig
| |
| |
kleur is grauw en bruin schutskleur - de vogels in Marocco zullen een bruinen vlinder niet dadelijk zien als hij fladdert door dat bruine landschap. En de vogels van het Braziliaansche bosch zien de blauwe en paarse en purperen vlinders niet tusschen de felkleurige orchideeën. Maar al de bonte vlinders in Noordelijke landen, waar de kleuren gedempt zijn? De prachtige Oleander-pijlstaart in onze grijze Provence? De Jasius, wiens vleugels donker zijn aan de bovenzijde, maar op de onderzijde flonkert een regenboog van zeven kleuren - het Turksche boerenvolk noemt hem den Pasja met twee paardestaarten om te zeggen; hij is een Prins! Nog altijd is dat een groot geheim, de kleur. Ik zoek er oók naar in mijn klein laboratorium, ik beproef Fabre's onderzoekingen voort te zetten. Hij heeft mij een schoonen brief geschreven in antwoord op de verhandelingen die ik hem had gezonden.’
Hij zag mij aan; een licht rood scheen op door het bruin van slapen en voorhoofd.
‘Oui! il m'en a félicité! quel homme! quel homme! En het rijke Frankrijk maakte zich van hem af met een rozetje, terwijl hij een laboratorium noodig had voor die proeven met insecten-gif als medicijn voor bepaalde ziekten die voor Frankrijk en de geheele wereld van onberekenbaar nut geweest zouden zijn.....
Waar was ik gebleven? Ah ja - in Californië, in de perziken-boomgaarden. Er kwam daar een Professor uit New-York; om de vlinders kwam hij. Hij merkte dat ik daarvan wel wat wist; hij bood mij een postje aan, zoo iets als een helper van den conservator zou ik zijn aan het Entomologisch Museum van zijn Universiteit, te New-York. Twee jaar ben ik daar geweest. Ik verveelde mij schromelijk tusschen al die doode insecten! Het was duffer nog dan de antiquiteiten-rommel van Au Rendez-vous des Muses. Maar ik volgde de colleges van den Professor; ik heb scheikunde van hem geleerd. Daarvoor ben ik hem nog altijd dankbaar - te meer naarmate ik er verder in kom. Maar toen ik dacht nu kon ik alléén wel voort, ben ik gegaan. Ik kan in de stad niet leven! Steenen onder den voet, steenen aan weerskanten alles steen. En zoovele behoeften hebben de menschen zich daar aangewend dat zij alléén om die te stillen dag in dag uit moeten draven en slaven,
| |
| |
zij komen aan het leven-zelf niet toe.. Toen ik dat zei tegen mijn Professor, knikte hij eens; hij had graag zelf mede gewild om vlinders te gaan zien in de vrije natuur, dat zag ik wel.. Maar zijn professoraat, zijn huis, zijn familie - dat en een zwerversleven ging niet samen. Hij beval mij den leider van een kleine expeditie aan, die naar Madagascar wilde. Vlinders zijn daar en vogels die nergens anders op de wereld vliegen! Ik heb er den barnsteen-gelen kometenstaart-vlinder gevonden en zijn pop; mijn fotografie van het levende dier in de vrije natuur maakte sensatie in de wereld van de vlinderkenners; C'était un événement! Toen - ah non, ce serait trop long á dire! Maar tenslotte in Egypte, ontmoette ik een amateurvlinderverzamelaar, un petit jeune homme riche, un fils à papa. Half als metgezel en leermeester, half als bediende ben ik met dien verder de wijde wereld in gegaan, en op het laatst hier in den Archipel beland. Op al de eilanden zijn wij geweest, alle. Hier op Ambon kreeg mon petit boulevardier ineens heimwee naar de grands boulevards. Hij liet mij zijn boeken zijn prachtigen microscoop, zijn camera, tout le tremblement. Het was voor hem maar medesleepen zei hij. En hij kon geen vlinders meer zien. Hij bood aan mij mede te nemen naar Europa, naar Parijs zelfs, Papa zou wel een baantje voor mij vinden. Parijs! het schrikbeeld van mijn jongensjaren!
Ik wist nu dat vlinders en kennis omtrent vlinders evengoed als alle ander ding op de wereld tot koopwaar gemaakt kon worden; dat begon ik nu te doen. En hier op Ambon zag ik, kon een mensch leven van zoo goed als niets. Zoo ben ik dan gebleven.
Ik zou nergens anders meer willen zijn! Dit is een eiland van vlinders! Ik heb de oogen maar open te houden om altijd door mooie om telkens weer nieuwe dingen te zien.’
Hij zocht om zich heen op de tafel naar een groot en stevig blad papier voor den grooten zwaarlijvigen nachtvlinder dien hij mij mede wilde geven; de grootste vlinder zeide hij ter wereld was dat; een dichterlijk-gevoelend onderzoeker heeft hem Atlas genoemd; met uitgespreide wieken lijkt hij een vogel: zoo groot als een spreeuw is hij.
De vlinderjager bukte naar den stapel tijdschriften naast hem op den grond.
| |
| |
Met het blad in de hand begon hij te lachen.
‘Tiens! Tiens!’
Hij reikte het mij.
Ik zag in een Zuidelijk landschap tusschen palmen oleanderen oranje boschjes, een weidsch gebouw; en daaronder Hotel Miramar, waar op dit oogenblik de leden der Volkenbonds-Commissie verblijf houden.
‘Ce bon Aristide heeft dus vaders idee verwerkelijkt.... Zonder twijfel is hij nu inderdaad zoo rijk als vader hem beloofde dat hij zou worden indien hij nauwgezet zijn plicht deed.’
Ik zag hem aan. Was werkelijk nooit de gedachte in hem opgekomen dat hij recht had op zijn deel van dien rijkdom, zijner ouders erfenis?
Een lichtje ging aan in die donkere oogen de zweem van een glimlach om den vastgesloten mond.
‘Wat schrik voor dien braven Aristide als ik ineens voor hem stond! Tenminste; als hij mij nog herkende - of misschien? wilde herkennen!’
‘Weet hij....’
‘Neen. Niets. Zoolang Maman leefde heb ik nu en dan geschreven; zij moest weten dat ik gelukkig was en aan haar dacht. Later niet meer. Waarom? Voor mijn vader en voor Aristide was ik de Verloren Zoon; de déserteur zooals mijn vader mij noemde die laatste maal dat wij tegenover elkander stonden. Het is waar. Ik ben een deserteur; ik ben weggeloopen uit het familie-kamp, uit de gelederen der geldverdieners. Aan dien rijkdom van Aristide heb ik geen stuiver toegebracht.’
Hij zweeg een oogenblik en hernam:
‘Aristide houdt mij natuurlijk voor dood en begraven. Wat zal men anders denken van iemand die geld laat liggen dat hij maar voor het nemen heeft? Mais voilà - je n' ai que faire de cet argent, moi! Dat is goed voor menschen die leven zooals die daar.’ Hij wees naar die scherven en splinters van een kaleidoscoop der Westersche beschaving op zijn vlinderzakjes. ‘Zóó wil ik niet leven, in hun land wil ik niet wonen. En hier op Ambon heb ik geen geld noodig! als de vlinders haast zoo onbezorgd leef ik. Mijn behoef groeit mij toe als den vlinders de honing. Wat wensch ik meer?’
| |
| |
Van het achtererf klonk de vrouwenstem die ik, het huisje naderend, Jean-Henri! had hooren roepen.
‘Eh! Kore! Rhodope! Vanessa!’
Het was of zij vlinders riep.
De vlinderjager glimlachte.
‘J'ai trouvé les noms de mes filles parmi les papillons!’
Ik vroeg of zijn dochters hem braaf hielpen met zijn vlinders?
Hij schudde van neen; en dat had hij ook nooit van hen gevergd.
‘Cette jeunesse a d'autres idées en tête. Dat wil lachen dansen, trouwen. Artemis heeft al vier kinderen, Kalisto was nog geen zestien toen zij trouwde, Rhodope is verloofd.... Vlinders? ‘Ah! non ah! non. A cela il faut de la passion.’
Met welk een klank kwam dat er uit!
Het is jaren geleden en nog hoor ik dat: ‘A cela il faut de la passion!’
Ik dacht aan Rumphius en zijn hartstocht.
Deze man was maar klein en gene was groot; maar de hartstocht in hen was dezelfde. Als het brandende braambosch van den profeet, brandt het en verbrandt niet, het geslacht van hen in wie die hartstocht gloeit. Het handhaaft zich tegen alle overmacht van die den luiden dag regeeren door hun hartstocht van hebben en heerschen; te midden van alle geweld, dat in zijn zegepraal-zelf al verbastert en vergat, groeit, het bloeit en draagt edelste vrucht, het geslacht van hen in wie die andere hartstocht gloeit, de begeerte om altijd klaarder te begrijpen, altijd vuriger te beminnen dit wonder van een wereld.
Augusta de Wit
(Slot volgt) |
|