| |
| |
| |
Briefwisseling van prins Bülow met den keizer
Correspondance secrète de Bülow et de Guillaume II. Editions Bernard Grasset. Paris.
Deze correspondentie is gelicht uit de publicaties van het ‘Auswärtige Amt’, uitgegeven onder den naam van ‘die Grosse Politik der europäischen Kabinette’. ‘Spectator’ - een Duitscher - heeft deze uitgave voorzien van tekstverklarende voetnoten en korte annotaties over den historischen achtergrond, waartegen zich deze correspondentie afwikkelt. Aan de brieven laat hij een karakterteekening van ‘le chancelier de Bülow’ voorafgaan. Dit geheel is weer door Francois Muret van een ‘préface’ voorzien, die ook over Von Bülow loopt.
De afzonderlijke uitgave van de correspondentie tusschen Rijkskanselier en Keizer komt ons wel gemotiveerd voor. Men kan haar natuurlijk ook lezen in de officieele publicatie van het ‘Auswärtige Amt’, en dan in het oorspronkelijk, maar menigeen zal, al stelt hij nog zoozeer belang in diplomatieke geschiedenis, nochtans den moed missen de veertig deelen van de ‘Grosse Politik’ door te werken. Bovendien heeft de bundeling actueel belang door de nu bijna een jaar geleden verschenen ‘Denkwürdigkeiten’ van Prins Bülow, die ons veel omtrent aanleg en karakter en de onderlinge verhouding der beide briefschrijvers hebben onthuld.
De inleiders zijn het over een voornaam punt volstrekt oneens. ‘Spectator’ verkondigt als onomstootelijke waarheid, dat Bülow in 1914 als Rijkskanselier den oorlog zou hebben weten te voorkomen. Muret bestrijdt deze meening. ‘Spectator’ roemt Bülow's meesterschap in het ontwarren van moeilijkheden en opheffen van spanningen, en waagt zelfs het vermoeden te uiten, dat Bülow het vaak onbewust erop aan
| |
| |
zou hebben gestuurd de toestanden in het leven te roepen, waaronder zijn diplomatiek genie zijn volste ontplooiing vond. Muret daarentegen beweert, dat pas de verbittering tegen den keizer Bülow scherp heeft leeren zien, en deze tijdens zijn bewind evenals zijn meester niet stuwde, maar werd gestuwd.
Niet geheel duidelijk is ons, welk beginsel aan de uitgave van deze ‘correspondance secrète’ heeft ten grondslag gelegen, daar de uitgever haar pas, ons inziens willekeurig, met 27 December 1903 laat beginnen, terwijl, zooals uit de ‘Grosse Politik’ blijkt, Bülow voor dit tijdstip tientallen brieven aan den keizer heeft geschreven, sinds 1897 als Staatssecretaris voor Buitenlandsche Zaken, sinds Juli 1900 als Rijkskanselier. De brieven van den staatssecretaris Bülow vertoonen een strikt ambtelijken stijl en zijn daarom als ‘document humain’ weinig belangrijk. Maar de Rijkskanselier Bülow is in zijn correspondentie aan zijn heer van meet aan de ‘Weltmann’ en ‘Schöngeist’ als zoodanig hij ons is bekend geworden. Het valt niet in te zien, waarom zijn brieven van 1900-1904 voor zijn brieven van 1904-1909 in belangrijkheid zouden onderdoen. Bülow's brieven kunnen ons een toetssteen zijn voor de waarheid der in de ‘Denkwürdigkeiten’ veelvuldig voorkomende bewering, dat hij tegenover den keizer steeds den moed zijner overtuiging zou hebben gehad. Deze bewering doorstaat dien toets niet. In zijn inleiding over Bülow merkt ‘Spectator’ geestig op: ‘Avec le Kaiser, l'art de Bülow à manier les hommes devient de l'acrobatie’. In zijn gedenkschriften geeft Bülow dit tot op zekere hoogte zelf toe. Zijn kunst den keizer te leiden moet men hem ook niet als schuld, maar veeleer als verdienste aanrekenen. Wat men hem op grond van zijn brieven aan den keizer echter wel mag verwijten is, dat hij die kunst ook dan toepast, wanneer een bondiger en mannelijker houding meer op haar plaats ware geweest.
Van zijn tact den keizer in de gewenschte banen te brengen leveren Bülow's brieven staaltjes op, die ons een glimlach om de lippen brengen. Er zal in Juni 1909 een ontmoeting plaats grijpen tusschen Keizer en Tsaar. Von Schön, de Staatssecretaris voor Buitenlandsche Zaken, zal met den keizer mee gaan; Bülow is door den Rijksdag aan Berlijn gebonden. Nu
| |
| |
geeft Bülow von Schön voor de behandeling van den Tsaar en de Russische autoriteiten zijn ‘tien geboden’ mee, en veroorlooft zich den keizer daarvan copie te sturen! Wij gelooven niet, dat von Schön, een naar den ouden stijl geschoold diplomaat, die nog kort te voren gezant in Petersburg was geweest, deze ‘tien geboden’ zoozeer noodig had als hij, die de copie ontving.
Onze humor wordt echter minder geprikkeld, wanneer wij zien, hoe Bülow geregeld bij ondubbelzinnige misstappen van den keizer woorden van afkeuring achterwege laat. Ook hiervan zijn in de correspondentie treffende staaltjes te vinden. - Wanneer de keizer bij de manoeuvres te Döberitz in 1908, die door de vreemde militaire attaché's werden bijgewoond, snoevend de meerderwaardigheid van Duitschland's weermacht verkondigt, dan beperkt Bülow zijne afkeuring tot de binnenlandsche pers, die zoo onbescheiden is geweest de voor intern gebruik bedoelde rede wereldkundig te maken. Men zou met een ‘A bon entendeur demi mot’ Bülow in het gelijk kunnen stellen. Maar Bülow wist beter dan wie ook, dat Wilhelm II geen ‘bon entendeur’ was, en dit wel allerminst ten opzichte van het aanhooren van bedekte critiek.
Kort voor zijn reis naar Tanger in 1905 uit de keizer in een rede te Bremen gehouden de metaphysische onderstelling, dat God zich wel niet zooveel moeite met Duitschland zou hebben gegeven, indien Hij dit Rijk niet een groote toekomst had beschoren, en dat Hij de Duitschers zou hebben geschapen om de wereld te beschaven.
In zijn ‘Denkwürdigkeiten’ heeft Bülow deze rede niet speciaal vermeld, maar wel heeft hij daarin over tal van andere keizerlijke redevoeringen den staf gebroken, en eveneens de frequentie der keizerlijke welsprekendheid betreurd. En ziet hem nu eens het wierookvat zwaaien, wanneer hij in een brief van 27 Maart 1905 aan den keizer schrijft: ‘Hier is nog iedereen onder den indruk van de energieke woorden, die Uwe Majesteit te Bremen heeft gesproken. Naar mijne meening heeft Uwe Majesteit zelden met meer kracht en diepte gesproken. Ik heb deze redevoering met een oprechte bewondering gelezen.’ Is dit nu tact of smakelooze vleierij?
Begin 1908 schreef Wilhelm II met voorbijgaan van den
| |
| |
Rijkskanselier en den staatssecretaris voor Marine Von Tirpitz aan den chef van de Britsche Admiraliteit Lord Tweedmouth een brief van de strekking, dat de sterkte van de toenmalige Duitsche vloot onmogelijk een bedreiging voor Engeland kon beteekenen. In Engeland verwekte dit onconstitutioneel optreden opzien en Eduard VII vroeg ironisch, of deze tot dusverre onbekende methode van directe onderhandeling van een souverein met een minister van een vreemd land misschien ‘a new departure’ in de internationale gebruiken en betrekkingen beteekende. Bülow vernam eerst uit de Times van deze nieuwe keizerlijke improvisatie. In een brief van 6 Maart 1908 verzoekt hij den keizer om toezending van copie van den brief aan Lord Tweedmouth, in een van 8 Maart bedankt hij voor de inzage dier copie en van het antwoord van Lord Tweedmouth. Van blaam is in deze beide brieven geen spoor te vinden; dien zout hij op voor zijn ‘Denkwürdigkeiten’.
Uit de hierboven aangehaalde staaltjes, die niet op zichzelve staan, krijgen wij den indruk, dat Bülow in zijn behandeling van den keizer welbewust de gemakkelijkste methode heeft gekozen, zonder in zijn gedenkschriften in het bewijs te zijn geslaagd, dat de door hem gevolgde methode de eenig mogelijke, laat staan nog de beste was. -
Bülow beklaagt zich in zijn gedenkschriften meermalen over den tijd en arbeid, dien de behandeling van den keizer hem heeft gekost. Het ambt van Rijkskanselier, zoo merkt hij op, vereischt den vollen man. Maar veel meer dan dit zware ambt had het voorkomen en herstellen van keizerlijke misstappen van zijn energie en werkkracht gevergd.
Wij willen het gaarne op zijn gezag aannemen, en tevens erkennen, dat hij de kunst verstond ‘to make the best of it’. Maar, vragen wij ons af, zou Bülow op den langen duur niet meer hebben bereikt, indien hij een enkele keer slechts zijn verontwaardiging den vrijen loop had gelaten, bij uitzondering eens minder diplomatiek ware geweest? Bülow poogt dezen aanval te pareeren. Hij mocht terwille van zijn land de sympathie en ook de autoriteit, die hij bij den keizer genoot, niet onvoorzichtig in de waagschaal stellen. Wanneer vitale belangen in het spel waren, moest hij zijn autoriteit ten volle kunnen inzetten. Dit kon alleen, wanneer hij als regel spaar- | |
| |
zaam was met critiek en op fouten van minder bedenkelijke afmeting niet te sterk den nadruk legde.
Dit blijft een hypothese. Bülow's crediet bij den keizer was groot: mits maar verstandig gedoseerd, had hij den keizer een groote portie openhartigheid kunnen toedienen. Verschillende beoordeelaars van Wilhelm II zijn het er over eens, dat hij binnenskamers wel critiek wist aan te hooren, mits maar naar buiten angstvallig het decorum werd bewaard.
Bülow blijft in deze correspondentie beneden zijn niveau: Wilhelm II steekt erin boven het zijne uit. Zijn brieven aan Bülow steken gunstig af bij de brieven van zijn hand in de Willy-Nicky-correspondentie, die de Sovjet-Regeering heeft gepubliceerd. Wilhelm II voelde zich volmaakt superieur aan den Tsaar. In zijn brieven aan Nicky is hij onophoudelijk er op uit bij den Tsaar het monarchaal en dynastiek gevoel te versterken; zijn ‘Gottesgnadentum’ viert in deze Willy-Nicky-correspondentie de bedenkelijkste triomphen. Meer dan twee derden der brieven zijn van Willy, en Willy is het, die steeds het hoogste woord voert. Nicky is nogal lauw met antwoorden, laat dit af en toe, zeer tot Willy's ontstemming, wel eens na, en trekt als briefschrijver feitelijk alleen de aandacht door zijn gave om ten aanzien van Willy's voorstellen en alternatieven de kerk in het midden te laten. Deze passieve houding wakkert den keizer weer aan tot veelvuldiger en dringender correspondentie, zooals een gereserveerd jong meisje den in liefdevlam ontstoken minnaar te heviger kan doen ontgloeien.
Maar de keizer weet Bülow den geschoolden diplomaat, tegenover wien hij geen te slecht figuur wil slaan. In deze correspondentie beijvert hij zich om den bijval en de loftuitingen van zijn Rijkskanselier te verwerven, waarmede laatstgenoemde dan ook geenszins karig is. Dit besef van Bülow's deskundigheid maakt, dat Wilhelm's brieven aan hem in aanmerkelijk lager toonsoort zijn gehouden dan die aan den Tsaar. In zijn correspondentie met Bülow is menige brief te vinden, die doortrokken is van koele overweging en gezond verstand. Meer dan één maal zien wij met verwondering, hoe nuchter en juist hij den politieken toestand weet te beoordeelen.
De sleutel tot 's keizer's persoonlijkheid en tot zijn hande- | |
| |
lingen en uitingen is gelegen in zijn manisch-depressieven aanleg. De veelal juiste oordeelvellingen, die hij in zijn enkele oogenblikken van psychisch evenwicht trof, trokken krom voor zijn gezichtsveld, wanneer zij door het prisma van zijn aanleg gingen. Hij genoot kinderlijk van het keizer zijn. Door de volheid van zijn machtsbewustzijn stond zijn geheele persoonlijkheid onder te lagen druk, waardoor zijn handelingen en uitingen te hevig, te plotseling, te overspannen werden. In depressieven toestand stond hij weer onder te hoogen druk, en traden vrees voor verantwoordelijkheid, besluiteloosheid, soms zelfs volslagen willoosheid als nerveuse symptomen op.
Deze manisch-depressieve natuur laat natuurlijk zijn goede verstandelijke gaven onaangetast, hoezeer zij het nuttig effect daarvan ook moge verminderen.
Nu stelt deze correspondentie af en toe in het licht, hoe zijn besef van Bülow's deskundigheid en zijn vrees voor diens critiek den keizer een druk oplegt, die voor zijn manischen aanleg een heilzaam tegenwicht vormt. Er zijn in deze bundel brieven van den keizer, die wel door den kundigen Bülow hadden kunnen zijn geschreven evenals er enkele brieven van Bülow zijn, die, tengevolge van een te groot streven naar aanpassing, wel door den manischen keizer hadden kunnen zijn geschreven.
Zoo getuigt bij voorbeeld de brief uit Syracuse van 19 April 1904 aan den Rijkskanselier van een rustige en juiste waardeering van de mérites van het pas gesloten Fransch-Engelsch accoord over Egypte en Marokko. Frankrijk is naar zijn oordeel door het opgeven van zijn schier theoretische rechten op Egypte goedkoop aan zijn domineerende positie in Marokko gekomen, terwijl Engeland door dit accoord de handen heeft vrij gekregen, zoodat dit land niet meer zal behoeven te dingen naar Duitsche sympathie. Bij dezen stand van zaken oordeelt Wilhelm II het beter de beraamde vloot-demonstratie in Marokko achterwege te laten.
Maar deze rustige brief vindt weer zijn directen tegenhanger in een brief van 6 Juni 1904 uit Neustrelitz, die eveneens over het accoord handelt, maar waarin wij de rustige onbevooroordeeldheid van den eersten brief missen. Wilhelm II, die thans over een onderhoud met den Engelschen gezant bericht, delireert over de vermeende snoode plannen van Frank- | |
| |
rijk en Engeland, zich beroepend op zijn zuiver geweten en op God.
Des keizers eerste inzichten waren niet altijd zijn slechtste. Wanneer de een of andere kwestie zich voor de eerste keer aan hem voordoet, treft hij meermalen den spijker op den kop. Eerst functioneert zijn goed verstand. Naderhand, schier onvermijdelijk, komt de doorwerking van zijn manisch-depressieve natuur, die het met het verstand verkregen resultaat te niet doet. Hij gaat overwegen welke houding de wereld van hem verwacht of welke houding naar buiten den meesten indruk zal maken. Of, in depressieven toestand, blijkt hij niet opgewassen tegen pressie van zijn raadgevers, en bezwijkt hij voor den sterksten druk.
Een treffende illustratie hiervan biedt de Marokkaansche kwestie. Niet dan met den grootsten tegenzin is Wilhelm II in Maart 1905 naar Tanger gegaan. Van stond af aan heeft hij zich tegen de door Bülow en Holstein beraamde demonstratie verzet. Hetgeen hem evenwel niet verhinderde den Franschen gezant op een receptie ten hove het zich nog in het stadium van overweging bevindend plan om te Tanger te landen als reeds vast staand mede te deelen, vermoedelijk uit babbelzucht. Ondanks deze ontijdige mededeeling is het met zijn tegenkanting nog geenszins afgeloopen. Nog onderweg telegrafeert hij Bülow, dat zijn landing te Tanger hoogst twijfelachtig is, dat hij overigens incognito reist en geen officieele ontvangsten en audienties wenscht. ‘Spectator’, waarschijnlijk geenszins bijzonder geporteerd voor Wilhelm II, teekent onder dit telegram aan: ‘Finalement l'Empereur se résigna à contre-coeur à cette visite’.
Op de ree van Tanger aarzelt de keizer te debarkeeren, onder voorwendsel van de sterke branding. Richard von Kühlmann, Duitsch zaakgelastigde aldaar, moet hem letterlijk van boord afdragen!
Eenmaal te Tanger is hij weer de acteur, die speelt voor het wereldtooneel, en houdt hij voor de verzamelde vreemde vertegenwoordigers en Europeesche kolonisten een weinig vertrouwenwekkende rede.
Maar straks keert het gezond verstand weer bij hem terug. De demonstratie te Tanger moest beteekenen, dat Duitsch- | |
| |
land wilde vasthouden aan het tractaat van Madrid van 1880 en in Marokko gelijke vrijheid van handel voor alle mogendheden wenschte. 6 Juni 1905 treedt Delcassé, de eenige voorstander in het kabinet Rouvier van een krachtige houding tegenover Duitschland, af, tengevolge van druk, door Bülow op de Fransche regeering uitgeoefend. Rouvier toont zich zeer tegemoetkomend, en wil met Duitschland tot een vergelijk komen. Bülow, de instigaties volgend van Holstein - die politiek placht te maken alsof hij een persoonlijke rancune had te bevredigen! - drijft de onderhandelingen toe naar de door Frankrijk niet begeerde internationale conferentie. In een brief van 27 September 1905, wanneer de conferentie reeds vast staat, schrijft de keizer aan Bülow van den Russischen minister Witte te hebben vernomen, dat Rouvier tot een groote mate van tegemoetkoming bereid is, maar alleen niet onder het Caudijnsche juk wil doorgaan. De keizer gunt Frankrijk gaarne het ‘sauver les apparences’ en billijkt het verlangen van Rouvier, dat Duitschland rekening moge houden met zijn parlementaire positie. Hij verlangt in dezen brief van Bülow, dat Radolin, Duitsch gezant te Parijs, en Rosen, gevolmachtigd minister te Tanger, in dezen geest hunne aanwijzingen zullen ontvangen.
Bülow, gestijfd door Holstein, heeft deze instructie niet opgevolgd. In dezen lijn lag het ook, dat hij Frankrijk's voorstel om het vóór de conferentie, althans in beginsel, onderling eens te worden, afwees. Het feit, dat in de Marokkaansche kwestie formeel het recht aan Duitschland's zijde stond, - dat zich beriep op het tractaat van Madrid, - heeft ertoe geleid, dat Bülow zich van den beginne af een verkeerd denkbeeld van de houding der niet in het geschil betrokken mogendheden heeft gevormd. ‘In het geval’, schrijft hij reeds 4 April 1905 aan den keizer, ‘dat een conferentie zou bijeenkomen, zou Engeland bang zijn zich te openlijk tegen Amerika te verzetten, zou Oostenrijk werkelijk niet enkel om de Marokkaansche kwestie met ons willen breken, en zou, naar mijn meening, Italië hetzelfde doen, vooral onder het kabinet Fortis, dat het Drievoudig Verbond welgezind is. Ik acht het dus onmogelijk, dat een conferentie de toestemming aan
| |
| |
Frankrijk om Marokko binnen zijn invloedssfeer te betrekken, tot resultaat zou kunnen hebben.’
De werkelijkheid van Algeciras was anders. Op de conferentie vond Duitschland een vrijwel aaneengesloten blok tegenover zich, waardoor zijn politiek isolement jammerlijk ten aanzien van heel de wereld werd gedemonstreerd. Te elfder ure kreeg toen de Duitsche gezant te Parijs opdracht bij den Quai d'Orsay aan te vragen, of men niet enkele punten buiten de conferentie om zou kunnen regelen, maar daar troefde men den gezant triompheerend af: wel, gij hebt immers zoo op die conferentie aangedrongen; nu hebt gij haar! Nu moeten wij haar einde ook afwachten.’
In het Marokkaansch geschil wil Wilhelm II het juiste, en doet hij het verkeerde, terwijl Bülow, die het verkeerde wil, consequent dit ook doet.
Een andere aanwijzing voor de somtijds heldere staatkundige visie van Wilhelm II geeft zijn exposé van 12 October 1905 over de vermoedelijke consequenties van de annexatie van Bosnië en Herzegovina door Oostenrijk. Voor de handelwijze van minister Aehrenthal heeft hij het woord kwajongensstreek. Aehrenthal heeft, constateert de keizer, vrijwel geheel Europa tegen zich in het harnas gejaagd, en hiermede inderdaad een Europeesch record bereikt!
Bülow oordeelde het hier echter noodig als ‘brillanter Sekundant’ van Oostenrijk op te treden, en deed dit op effectiever wijze dan de Oostenrijksche minister Goluchowski, die door Wilhelm II aldus was betiteld, dit voor Duitschland te Algeciras had gedaan. Hij wist te bereiken, dat de signitarissen van het verdrag van Berlijn van 1878 zich achteraf met het voldongen feit van de annexatie accoord verklaarden, Rusland, tegen welken staat de Oostenrijksche overrompeling voornamelijk was gericht, inbegrepen.
Aehrenthal had de schier geïmproviseerde annexatie aangedurfd, omdat hij zich eenigszins kon beroepen op een door den Russischen minister van Buitenlandsche Zaken Iswolsky te kwader ure geformuleerde suggestie. Maar juist hierdoor had Aehrenthal Iswolsky met de annexatie tot zijn persoonlijke dupe gemaakt. Wilhelm II, die zich zoo had geërgerd over de ‘kwajongensstreek’ van Aehrenthal, vond niettemin
| |
| |
deze persoonlijke bijkomstigheid wel zoo buitengemeen grappig, dat hij zich niet kon weerhouden daarop tegenover Iswolsky, toen deze aan de keizerlijke tafel was genoodigd, verschillende niet zeer kiesche toespelingen te maken. ‘Sa Majesté s'est beaucoup égayée de moi. J'ai eu l'honneur de servir à Sa Majesté comme tête de turc’, vertelde Iswolsky naderhand aan Bülow.
Hier wordt de roode draad weer zichtbaar, die door de heele keizerlijke correspondentie loopt: de keizer weet zijn gedragingen niet in overeenstemming te brengen met zijn dikwerf verstandig aanvankelijk inzicht. Zijn politiek oordeel blijft steeds steriel.
Bülow toch handelt ook hier weer in strijd met het aanvankelijk inzicht van Wilhelm II. Onvoorwaardelijk stelt hij zich voor Oostenrijk in de bres. Rusland laat hij een gevoelige nederlaag lijden. Duitschland bezorgt hij door zijn forsch optreden een diplomatieke bravoure-overwinning, die evenwel de overwinnaars van Algeciras weer nader tot elkaar dreef. En Wilhelm II is opgetogen!
Rusland vraagt daarop compensatie in de ontsluiting van de Dardanellen, zooals Wilhelm II dit reeds in zijn exposé van 12 October 1908 heeft voorzien. In dit geschrift betoogt hij, dat hij dezen Russischen wensch als een lichtpunt voor Duitschland zou beschouwen. De kwestie der Dardanellen wil hij exploiteeren voor een betere verstandhouding met Engeland, waartoe men naar zijn meening kon geraken, indien Duitschland zich hier bij het Engelsche standpunt zou aansluiten, en de ontsluiting zou vorderen niet voor Rusland alleen, maar voor alle mogendheden. Engeland en Duitschland moeten hier samengaan, luidt zijn slotoverweging.
Twee maanden later, in een brief van 13 December 1908 aan den Rijkskanselier, verdedigt hij met groote verve een diametraal tegengestelde opvatting. We moeten den Tsaar met die Dardanellen maar een beetje tegemoetkomen, - zoo betoogt hij ongeveer, - vooral nu we zien hoezeer hij erop gesteld is. Van zulk een tegemoetkoming blijkt de keizer de wonderbaarlijkste uitwerking te verwachten. Tengevolge van het geschil, dat dan tusschen Engeland en Rusland zal ontstaan, zal Frankrijk tusschen den Russischen bondgenoot en den
| |
| |
Engelschen vriend moeten kiezen en, vanwege de Russische leening in Frankrijk, ten gunste van Rusland beslissen. Als verder gevolg van die tegemoetkoming aan Russische verlangens voorziet hij een herleving van het ‘Drei-Kaiser-Bündnis’, waarbij ook Frankrijk zich wel zal moeten aansluiten. Zoo herschept de keizer in stouten gedachtenvlucht het continentale blok van Napoleon! De manische keizer! -
Maar de ‘correspondance secrète’ bevat ook een diep neerslachtigen brief van Wilhelm II. Een brief van 11 Augustus 1905, dien hij schreef, toen Bülow wegens de keizerlijke improvisatie van het verdrag van Bjorkoë zijn ontslag indiende. Dit is geen brief van een monarch bij God's genade aan zijn eersten dienaar! Hartstochtelijk verdedigt de keizer zijn politiek, echter niet met de zelfbewustheid van het alleen God verantwoordelijk staatshoofd, maar met de wanhoop van den beklaagde, die zich poogt vrij te pleiten voor een strengen en hoogen rechter. Hij weidt uit over de vele opofferingen, die hij zich op aanstichten van Bülow voor den lande heeft moeten getroosten. Het moge waar zijn, dat hij verkeerd heeft gehandeld, maar hij is dan toch te goeder trouw geweest. Hij bezweert Bülow te blijven, want zijn heengaan zou hij niet overleven! Bülow moet hem in de eerste dagen niet komen opzoeken, want hij is te opgewonden om kalm te kunnen praten.
Dan volgt er nog een post-scriptum.
De keizer heeft waarschijnlijk zijn langen ‘aus einem Gusz’ geschreven brief nog eens even over gelezen, en toen tot zijn schrik bemerkt, dat de intrekking van het ontslag nog in het geheel niet in kruiken en kannen was. Angst voor de zekerheid van dit ontslag heeft hem ertoe gebracht Bülow te vragen vooreerst niet te komen; thans echter ziet hij op tegen de martelende onzekerheid van de volgende dagen en wil hij onmiddellijk worden gerustgesteld. Daarom zal hij Bülow in het nemen van zijn beslissing een handje helpen. Die moet direct na ontvangst van den brief ‘All right’ telegrafeeren. Om voor Bülow een alternatief volslagen onmogelijk te maken, dreigt de keizer nogmaals, en nu nog een beetje duidelijker, met zelfmoord. ‘Denk’, zoo vermaant hij Bülow, ‘aan mijn arme vrouw en aan mijn kinderen’. - De depressieve keizer!
| |
| |
Bülow is tenslotte geen onmensch en blijft.
Over het algeheel zal men den keizer voor zijn correspondentie met Bülow een goede noot moeten geven. Er zijn wel andere brieven en telegrammen van hem bekend! Stellig - dit is reeds hierboven aangestipt, - heeft de omstandigheid, dat de brieven straks zouden worden onderworpen aan het critisch oordeel van den Rijkskanselier, menigmaal op stijl, vorm en terminologie haar stempel gedrukt. Ook zal de keizer wel menig aardig plannetje, dat in zijn brein opkwam, niet aan het blank papier hebben durven toevertrouwen, uit vrees voor ongenoegelijke tegenwerpingen van zijn Rijkskanselier. Dit alles neemt niet weg, dat men deze brieven tot de meest openhartige uitingen van den keizer mag rekenen. Zijn vriend en eersten dienaar behoefde hij te misleiden noch te imponeeren. Evenmin kon de briefschrijver vermoeden, dat zijn brieven eenmaal gebundeld, geschift, geordend en van critische en tekstverklarende annotaties voorzien, het daglicht zouden zien. Dit alles in aanmerking genomen, moet men als onbevooroordeeld lezer toegeven, dat deze brieven van Wilhelm II al heel weinig compromitteerend zijn. Herhaaldelijk klinkt hierin zijn verlangen naar vrede op. Zijn krijgshaftigheid, die slechts tot imponeeren diende, bewaarde hij voor de galerij, waarop een publiek placht plaats te nemen, dat minder deskundig dan Bülow was.
Leo Plemp van Duiveland
|
|