| |
| |
| |
De Zuiderzee-werken
Mooi en dankbaar werk had het kunnen zijn, juist in deze maanden nu een principieel Zuiderzee-debat in de Tweede Kamer op komst is, met de twijfelmoedigen en de lauwen, maar vooral met de tegenstanders, over eenige der Zuiderzee-vraagstukken, die thans tot de actueelste behooren, ietwat uitvoerig in het krijt te gaan. Maar de Regeering, die duisternis liet over deze wateren, heeft dit verijdeld.
Haar treft de volle schuld, dat het parlementair debat onvoldoende zal zijn voorbereid. Magerder toelichting dan zij verstrekte op haar Wieringermeer-plannen zoowel als op haar voornemen om na voleindiging van afsluitdijk en Wieringermeerpolder de verdere inpolderingen op te schorten is moeilijk denkbaar. Als dit het zittend kabinet moet kenmerken als extra-parlementair - en inderdaad gevoelt het jegens het parlement zich hier tot al bitter weinig gehouden -, dan levert dit tegen zoodanige kabinetten een versch argument. Hier is misbruik van de positie van betrekkelijke onaantastbaarheid, die besloten ligt in het feit, dat in dit kritieke tijdsgewricht kabinetscrisissen, ook gedeeltelijke, moeten worden vermeden zoolang dit even gaat.
Een behoorlijk gegronde openbare meening - ook voor een Kamer een ding van eenige waarde - heeft zich niet kunnen vormen. De gegevens hiertoe ontbraken goeddeels, doordat de Regeering op die, waarover zij moet hebben beschikt, bleef zitten als de vrek op de geldkist, terwijl degenen, die iets meer ervan wisten en mede die publieke opinie hadden kunnen vormen - dit geldt van vóór- en tegenstanders gelijkelijk -, hiertoe onmachtig waren, omdat zij door overwegingen van betamelijkheid zich weerhouden achtten wereldkundig te maken hetgeen de Regeering onder zich hield.
| |
| |
Deze grief geldt vooral de geslotenheid der departementen van Waterstaat en van Financiën inzake de Wieringermeerpolitiek. Tevens, schoon in mindere mate, het voornemen van opschorten: in mindere mate, want al is ook hier de Regeering in verzuim van behoorlijke toelichting, men kan met eenige inspanning haar tekort zelf aanvullen. De twee vraagstukken trouwens houden onderling verband. Dat de regeeringsbureaux van dit verband zijn doordrongen, kan men slechts gissen.
Wat volk en volksvertegenwoordiging van de regeeringsinzichten te weten kwamen, het moest voor een belangrijk deel bij stukjes en beetjes, onder drang van gestelde vragen, den ministers worden ontfutseld.
Dit opmerkelijk gebrek aan spontaneïteit, dit ontbreken van geneigdheid om van meet af alle beschikbare gegevens open op tafel te leggen, het blijft een fout, die niet meer geheel kan worden goedgemaakt. Ook niet, zoo nog te elfder ure de memorie van antwoord op de begrooting 1932 van het Zuiderzeefonds met al die inlichtingen komt, die uiterlijk in September hadden moeten zijn verstrekt. Want wèl heeft dan althans de Kamer, vlak vóór het mondeling debat, de gegevens die zij behoeft, maar tot opbouw van een publieke opinie in de kringen van belanghebbenden en van belangstellenden is het dan te laat en bovendien zal aan den eisch van gemeen overleg met de Staten-Generaal - overleg, dat ons staatsrecht in zaken, belangrijk als deze, zich waarlijk niet uitsluitend mondeling denkt - niet in de verte zijn voldaan.
Die publieke opinie zou ook dan - men behoeft zich hierover illusies niet te maken - verdeeld zijn geweest: het vraagstuk ziet er thans anders uit dan nog maar enkele jaren geleden; er zijn tegenslagen gevallen, waarvan de draagkracht moet worden vastgesteld (overschrijding van ramingen en de landbouwcrisis), maar het minste wat van de Regeering had mogen worden verwacht - verwachting, die zij heeft beschaamd - was volledige opening van zaken geweest, met mededeeling natuurlijk van haar eigen conclusies.
Enkel deze laatste mededeeling heeft plaats gevonden, met een paar regels commentaar. Dit beteekent, dat met
| |
| |
name twee verzuimen zijn begaan: volk en vertegenwoordiging missen een duidelijk overzicht van wat binnenskamers reeds is beraamd om de Wieringermeer-onderneming, ten voorbeeld tevens voor verdere inpolderingen, zoo deugdelijk mogelijk toe te rusten; zij missen verder een beredeneerd betoog, waarin de argumenten tegen voortzetting der drooglegging zoowel als die daarvóór behoorlijk gerangschikt staan. Beide waren noodig tot het nemen van een bezonnen beslissing en wel door de volksvertegenwoordiging, niet - met miskenning, dat hier over een onderwerp van nationale reputatie gehandeld wordt - door een paar ministers alleen.
Een der weinige dingen, die (met hun waarom) behoorlijk vaststaan, is dat de afsluitdijk zal worden voltooid. Hij komt gereed in het komende jaar, een jaar vroeger dan was verwacht, wat ook geldelijk een meevaller is, doordat de gunstige gevolgen nu eerder zullen intreden; ook verscheidene millioenen duurder weliswaar dan was verwacht, maar altoos nog met een bedrag aan kosten, waartegen de te wachten gunstige gevolgen opwegen.
De definitieve afsluiting der Zuiderzee beteekent inmiddels de dood der Zuiderzeevisscherij. Dit is niet eensluidend met den economischen ondergang van alle visschers, die de kusten of de eilanden van het toekomstig zoetwatermeer bevolken, want velen hunner bevisschen al sinds jaren de Noordzee en kunnen ongehinderd hiermee doorgaan. Doch alle visschers, die leefden uit de straks afgesloten kom, zien zich hun middel van bestaan ontnomen. Het is mogelijk, ja waarschijnlijk, dat op den duur in meer en polderwateren een door rationeele vischteelt voorbereide zoetwatervisscherij vergoeding zal brengen, maar dit eischt tijd en het bedrag van inkomsten uit dat nieuwe bedrijf kàn blijken lager te liggen dan wat er tot nu werd besomd, al is in verreweg de meeste jaren de Zuiderzeevisscherij een bedrijf geweest, waar geld (in den vorm veelal van bedeeling) bij moest.
Uit een en ander volgt, dat de voorloopig dan toch uit hun broodwinning gestooten visschers moeten worden geholpen. En niet zij alleen; ook de houders van een aantal nevenbedrijven, die leefden van de visschers. Een aparte
| |
| |
wet, de Zuiderzeesteunwet, dankt aan dit besef haar bestaan. Zij vormt een vraagstuk op zichzelf, dat hier kan blijven rusten.
Met de op deze wet gegronde steunmaatregelen evenwel is men er niet. Een wetgever, die om overwegende redenen van algemeen landswelvaren een bron van bestaan van een paar duizend gezinnen doet opdrogen, moet niet alleen de benadeelden ‘steunen’; hij is óók gehouden, andere bronnen aan te boren.
Ziehier al een eerste argument vóór doorzetting en tegen opschorting van de verdere inpolderingen. Was het 't eenige argument, het zou niet afdoende zijn, maar er zijn er meer en deze alle samen spreken forschere taal.
Om deze te verstaan, moet eerst één hindernis worden weggeruimd.
‘Opschorten’, als de Regeering wenscht, beduidt, kan zij aanvoeren, niet afstel, maar uitstel. Uitstel tot opheldering zal zijn verkregen op enkele punten, die nog duister zijn. Wat uit de regeeringsmededeelingen valt af te leiden is bloot dit, dat misschien de lijnen van den noord-oostelijken polder (die het eerst in aanmerking komt om na de Wieringermeer te worden aangevat) wat anders zullen moeten worden getrokken dan zij aanvankelijk waren ontworpen. Maar met geen woord wordt aannemelijk gemaakt, dat het hiertoe noodig onderzoek niet ruim en breed kan plaats vinden in het jaar, dat voor den boeg ligt, waarin de afsluitdijk zal worden voltooid. Eerst dan, in den nazomer van '32 op zijn vroegst, zal men kunnen beginnen met den meerdijk die van de gaasterlandsche kliffen met een wijden bocht op Vollenhove zal aanhouden.
In de, trouwens alweer in het gebruikelijk duister gelaten, noodzaak van genoemd onderzoek is reden tot uitstel niet te vinden.
Is de gissing gewaagd, dat zonder den nijpenden begrootingsnood dit argument tot opschorting in de pen zou zijn gebleven?
Aan dezen nood helaas hebben wij steviger houvast tot richtig begrijpen van de regeeringspolitiek. Hier komen we ook op gemeen terrein. Want sluiten moet de begrooting,
| |
| |
of het ergste wat ons in deze sombere tijden nog kan komen treffen bij alles wat ons reeds trof: bederf van het ruilmiddel, staat vóór de deur.
De vraag wordt dus: wat is voor de begrooting van de volgende jaren het bedenkelijkst: in de voortzetting der Zuiderzeewerken (aangenomen, dat deze op zichzelve nog steeds gerechtvaardigd is; het punt komt aanstonds aan de orde) een gaping te laten ontstaan ofwel na voltooiïng van den afsluitdijk onmiddellijk met kracht den aanleg van den nieuwen meerdijk ter hand te nemen? En dan zijn er twee argumenten tegen de gaping en vóór de onverzwakte en onverwijlde doorzetting:
In de eerste plaats dit: de duizenden arbeiders, puik van nederlandsch werkvolk, die bij deze waterstaatswerken hun diensten doen, zullen werkloos worden, uit de hand moeten worden onderhouden, want nergens, noch hier te lande noch buitenslands, vinden zij in deze tijden emplooi, tenzij men, met werkverschaffing of werkverruiming, hen aan den slag weet te houden: doch de gelegenheid hiertoe moet dan eerst nog worden uitgezocht en uitgewerkt; groote waterstaatswerken schudt men niet uit de mouw. Maakt iemand zich diets, dat dit de begrooting niet belasten zal? En wie weet aannemelijk te maken, dat die werkzaamheden productiever dan de inpoldering benoorden Kampen zullen zijn? En in dit verband vergete men ook nog iets anders niet: een inpoldering als die in het noordoosten van de Zuiderzeekom, eenige malen grooter dan de Wieringermeer, zal in overeenkomstig sterkere mate dan deze reeds thans doet vraag doen uitgaan naar allerhande productie van nederlandsche nijverheid; volmaakt gezonde werkverruiming.
Maar in de tweede en voornaamste plaats: heel onze outillage van personeel en materieel beide, die juist nu, na wat vallen en opstaan bij dit nieuwe werk van ongekenden omvang, goed in elkander grijpt en op zijn zuinigst heeft leeren werken, zij valt en spat uiteen, zoodra de werken ook maar tijdelijk worden stopgezet. En zoo dan, na één, twee jaar, besloten wordt, om toch maar door te gaan, dan moet heel dit mechanisme opnieuw in elkaar worden gezet. Wie raamt hiervan
| |
| |
de extra-kosten, welker druk de begrootingen der dan volgende jaren krijgen te verduren?
Is evenwel de onderstelling, waarvan hier werd uitgegaan, dat de voortzetting van het groote werk ook thans nog sociaal-economisch verdedigbaar is, gerechtvaardigd?
Over welke gegevens beschikken wij?
Contra-argumenten kan men ontleenen aan de tegenvallers met de Wieringermeer en aan den val der landprijzen ingevolge de landbouwcrisis.
De uitkomst lijkt thans, is men geneigd te zeggen, financieel zoo onzeker niet alleen, maar zoo ongunstig, dat ten halve keeren ook hier beter dan ten heele dwalen is.
De twee argumenten samenvattend en richtend op de landwinst van totnu, de Wieringermeer, ziet men een kostenbedrag per bunder tegenover een waardebedrag van misschien de helft hiervan, indien de landbouwcrisis niet ware gekomen, van een heel stuk minder (van hoeveel minder? weet niemand), nu deze crisis wèl en in ongekende felheid is losgebarsten. Welke boer durft nu grond koopen, al kon hij het? Enkele speculatief aangelegde rijkaards daargelaten, zoo goed als geeneen.
Inderdaad, de Wieringermeer is voor het oogenblik een strop. En het lijkt ondenkbaar, dat zij het, beschouwd van het standpunt van 's Lands (middelen welk standpunt trouwens hier niet het eenig punt van uitkijk en uitgang mag zijn), in afzienbare toekomst zal ophouden te zijn. De dijk van Den Oever op Medemblik is aangelegd in volle zee, terwijl de dijk Den Oever-Friesland nog slechts met een paar brokstukken boven water stak. Dit is geschied wèlbewust, met open oogen voor het feit dat men zoo goed als zeker verlies zou moeten nemen. Maar den landhonger in Nederland achtte men zoo hevig, dat dit verlies, meende men, mòcht worden genomen. Thans blijkt het verlies nog heel wat grooter dan men had geraamd en lijkt de landhonger plotseling gestild.
Deze misrekening weg te doezelen heeft geen zin. De vraag is, welke haar beteekenis is voor de verdere inpolderingen.
| |
| |
Daar zullen de dijken worden gebouwd in het rustiger water achter den afsluitdijk, met die outillage van materieel en personeel (dezelfde, waarvan zooeven sprake was), die haar sporen verdiend en haar leergeld betaald heeft aan de dijken van Wieringen naar Medemblik en naar Surg. Natuurlijk mits men dit technisch apparaat niet door tijdelijke onderbreking van zijn functies vooraf onklaar make. Onder deze voorwaarde valt één voorname oorzaak van geldelijke tegenvallers uit.
Maar die andere oorzaak, de agrarische crisis, blijft.
Wist men, toen in 1926 besloten werd tot krachtige doorzetting van afsluitdijk en Wieringermeerpolder tegelijk, dan niet van agrarische crisissen af? Men heeft er zich zelfs zeer deugdelijk rekenschap van gegeven. Het verslag der commissie-Lovink, dat den stoot gaf tot de beslissing van 1926 om stevig door te zetten, heeft van den loop der landprijzen in de laatste eeuw nauwgezette studie gemaakt en de slotsom, waartoe deze deskundigen kwamen, was, dat de landprijzen in Nederland sinds een honderd jaar met een schommelende lijn - waarin de jaren van landbouw-crisis de dieptepunten zijn - omhoog loopen en verwacht mogen worden tot voldoende hoogte te zullen stijgen om de kosten der inpolderingen goed te maken.
Is nu deze conclusie door de landbouwcrisis achterhaald en te niet gedaan? In geenen deele. Thans bevinden wij ons weer in een van die dalen, welke de negentiende eeuw er eerder vertoonde om na eenigen tijd weer daaruit naar boven te klimmen, tot hooger peil dan men vroeger had bereikt. Welke dwingende reden is er om aan te nemen, dat het ditmaal, niet in dit of het volgende jaar, maar na verscheidene jaren, als de gronden bezuiden De Lemmer aan de markt kunnen komen, anders zal loopen? Nauwkeurige cijfers kan niemand hier geven, maar algemeene lijnen als te wachten waarschijnlijkheden uitstippelen mag men wèl. En met meer dan waarschijnlijkheden rekenen in dit Zuiderzee-geding vermag niemand, noch hij die de toekomst zwart ziet, noch hij die het redelijk acht, ook na dezen nacht een dageraad te verbeiden. Na vorige landbouwcrisissen bleef hij nimmer uit. Breekt hij door, dan zal aanstonds de land- | |
| |
honger opnieuw zich vertoonen, zal het blijken dat hij in dezen crisis-tijd niet is gestild geweest, alleen maar stil, verlamd door vrees. En dan zal hij feller nijpen dan wij hem hebben gekend, want de bevolking zal inmiddels zijn toegenomen en de beschikbare cultuurgrond, komt niets erbij, door uitbreiding van bebouwde kommen afgenomen. Kortzichtig is een panische oogenbliks-politiek, die verzuimt voor die gebeurlijkheid tijdig haar maatregelen van landaanwinning te treffen, maatregelen voor welke alles gereed ligt.
Wil men hiertegen aanvoeren, dat, bij alle gebrek aan eenstemmigheid over de precieze oorzaken der agrarische crisis onder de landbouw-deskundigen, dezen het toch over één ding eens zijn: dat er onder die oorzaken, naast misschien tijdelijke, ook zijn van blijvenden aard, de rationalisatie van den grooten landbouw elders en het voor graanbouw benutten van geweldige uitgestrektheden, die nog voor kort voor graanteelt ongeschikt hadden geleken? Dit is moeilijk tegen te spreken en men doet goed deze werkelijkheid onder de oogen te zien.
Een drietal opmerkingen echter dringt hier zich den aandachtigen beschouwer op:
Ten eerste: De maatschappelijke waarde van inpolderingen wordt niet uitsluitend bepaald door de kosten te vergelijken met de verkoopprijzen. Er zijn ook nog onweegbare voordeelen, waarvan aanwinst en behoud van een welvarenden boerenstand niet het minst belangrijke is. Wat weten wij trouwens eigenlijk van de kosten en baten van vroegere inpolderingen en droogmakerijen? Betwijfelt om deze reden iemand, of Nederland thans wel rijker is dan toen de Haarlemmermeer, de Purmer, de Schermer en al hun soortgenooten nog plassen waren? Wat wij wèl weten is, dat dikwijls de eerste ontginners er kapitalen bij hebben verspeeld, gevolg van slordige voorbereiding die thans bij de Wieringermeer door een zeer nauwgezette is vervangen. Deze kost den drooglegger, den staat, geld. Dat hij voor een deel niet mag hopen, te zullen terugwinnen. Doch het staat nog te bezien, of in totaal zelfs het hier te lijden verlies aan nationaal vermogen naar verhouding grooter is dan bij vroegere droog- | |
| |
makerijen door droogleggers en eerste ontginners samen is geleden.
Ten tweede: Ook de landbouwcrisis van het eind der vorige eeuw wortelde in oorzaken - ontginning van nieuwe gebieden, gepaard aan een verbeterd wereldtransportverkeer - van blijvenden aard. Niettemin is de nederlandsche landbouw, en zonder protectie, die crisis glansrijk te boven gekomen. Dat wist men ook niet toen men er middenin zat; men kon het enkel hopen en alvast zijn maatregelen treffen, wat niet is verzuimd.
Ten derde: Het is een sterk gerationaliseerd landbouwgrootbedrijf, dat thans uit den vreemde onzen landbouw (klein en middelbedrijf) bestookt. Het moet de Regeering alles waard zijn, te weten, over wat wapentuig Nederland beschikt om de dreigende nationale ramp, ondergang van onzen boerenstand, te keeren. Eén der denkbare wapenen is: stel grootbedrijf tegenover grootbedrijf en zie wat dan onze kundige landbouw-leiders vermogen. Dit grootbedrijf stampt men uit onzen ouden cultuurgrond niet op korten termijn. Maar op den nieuwen heeft men de handen vrij, ja is reeds zoodanig grootbedrijf in eerste ontwikkeling, onder de leiding der Wieringermeerdirectie.
Haast bij toeval - want niet om deze reden is de Wieringermeer drooggelegd en haar directie benoemd - beschikt hier de Regeering over een apparaat, dat mogelijk dienst zal kunnen doen in den strijd tegen de crisis. Niet als wegbereider voor landnationalisatie in alle Zuiderzeepolders of zelfs daarbuiten. Principieele voor- en tegenstanders van landbouw-socialisatie kunnen hier elkander de hand reiken om samen een grootbedrijf op te richten en toe te rusten - dat dit nu een staatsbedrijf is, is betrekkelijk toevallig en bijkomstig - dat toonen kan wat zulk een bedrijf vermag. Ontzaglijke leering kan hiervan uitgaan voor den uederlandschen landbouw in het algemeen, die genoeg van coöperatie weet om te kunnen nagaan, hoe hij zich, individualistisch maar coöperatief, die lessen zal kunnen ten nutte maken.
Doch dan moet ook ons grootbedrijf in de Wieringermeer zich ruim en op zijn best kunnen ontplooien. Het stemt kregel, dat de Regeering den indruk maakt, van deze voor- | |
| |
waarde weinig te begrijpen. Had zij - het had gekund - het knappe driemanschap vele maanden eerder benoemd, dit had zich, bijvoorbeeld door persoonlijk bezoek aan buitenlandsche grootbedrijven, op zijn taak beter kunnen voorbereiden. Wat het onder de gegeven omstandigheden reeds nu presteert oogst den lof van alle deskundigen, maar deze omstandigheden hadden gunstiger kunnen zijn.
En is thans iets te bespeuren van een toeleg om deze directie alles te laten presteeren waar zij kans toe ziet? Het tegendeel is het geval. Het beetje, dat bekend werd, wijst uitdrukkelijk in andere, in de verkeerde, richting. De Commissie-Vissering drong aan op een loyale proef met staatsexploitatie in een flink stuk van de Wieringermeer, op een grootbedrijf dus, maar de Regeering blijkt vóór alles erop uit om den grond te verpachten en aan haar eigen directie alleen dien grond te laten, die onverpachtbaar blijkt.
Deze opzet is principieel fout en wijst op onwil om aan het staatsgrootbedrijf zijn eerlijke kans te geven. De Regeering weigerde bovendien overlegging van het advies van den Zuiderzeeraad en onthield aan de Staten-Generaal nog andere gegevens, waarover het ondenkbaar is, dat zij de beschikking mist haar moet of kan bekend zijn, welke resultaten de Wieringermeerdirectie totnu (nu nog niet verpacht is) behaalde met haar grootbedrijf en hoe deze resultaten zich verhouden tot die, welke de kleinere particuliere landbouwbedrijven in Nederland tegenwoordig boeken: wat reden kan er zijn om deze gegevens, onmisbaar voor wie met volledige kennis van zaken beslissen wil, achter te houden?
En deze beslissing, gelijk andere, komt toe aan de Staten-Generaal. Het is waarlijk verbijsterend, de Regeering zich te zien beroepen op de (inderdaad nog geldende) domeinwetgeving uit de jaren veertig der vorige eeuw, ten betooge, dat de drooggevallen Wieringermeer automatisch onder Domeinen en dus onder Financiën is komen te ressorteeren en dat derhalve de minister van Financiën niet buiten zijn boekje gaat zoo hij met deze domeinen handelt als hem goeddunkt. De wetgever, niet één minister, dient uit te maken, op welke wijze de Zuiderzeegronden zullen worden uitgegeven en een minister, die met zijn beslissingen, al zijn deze
| |
| |
formeel juridisch in den haak, daarop vooruitloopt, miskent natuurlijke rechten der volksvertegenwoordiging.
De Centrale Commissie voor bezuiniging der Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel heeft in het vorig jaar een goed gedocumenteerde studie over het Zuiderzeewerk met zijn tegenvallers in het licht gegeven. Zij bepleitte hierin een verandering van koers in dezen zin, dat voortaan, bij de verdere inpolderingen, een gewijzigde vorm van organisatie waarborg zou geven ‘dat...het commercieel element veel overheerschender wordt.’
En zij wees hierbij op een der voorstellen van de Commissie-Vissering: met gebruikmaking van art. 194 der Grondwet voor de Wieringermeer een nieuw publiekrechtelijk orgaan te scheppen, ‘een zoodanige, niet ambtelijke organisatie, dat verzekerd is snelheid en soepelheid van handelen, zelfstandigheid en onafhankelijkheid van de uitvoerders.’ ‘Juist dit is wat ook wij ons voorstellen’, voegt de Commissie uit Nijverheid hieraan toe.
Ook hier heeft de houding der Regeering bitter teleurgesteld. Nog niet zoozeer omdat zij dit voorstel der Commissie-Vissering, belichaamd in een wetsontwerp met memorie van toelichting van de hand van prof. mr. Scheltema, niet voetstoots heeft overgenomen; het was een eerste proeve en dus vermoedelijk voor verbetering vatbaar. Maar wèl omdat zij geen spoor van ontvankelijkheid heeft getoond voor de grondgedachte van het voorstel en voorts omdat zij - de klacht wordt eentonig - ook hier weer den Staten-Generaal inlichtingen heeft onthouden, die voor de Kamers onmisbaar zijn en die de Regeering zonder eenige moeite had kunnen verschaffen. Ook hier weer datzelfde voetstuk, waarop men denkt, het wel alleen te zullen klaren.
Gepubliceerd is (in het Verslag der Commissie-Vissering) het wetsontwerp-Scheltema. Gepubliceerd is verder (door de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten) een concurreerend ontwerp. Uit het Verslag-Vissering weet men, dat er nòg een ontwerp is, van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, maar dit is niet gepubliceerd. En gepubli- | |
| |
ceerd is evenmin het advies over deze aangelegenheden van den Zuiderzeeraad.
Men weet, dat hier alles draait om de uitwerking van één groote gedachte: het scheppen van een nieuw publiekrechtelijk lichaam op grond van het nieuwe artikel 194 der Grondwet. Men voelt, dat deze gedachte op verschillende manieren kan worden uitgewerkt. Men voelt ook de mogelijkheid, hier iets te scheppen wat ons publieke recht totnu niet kende, iets nieuws, met toerusting en bevoegdheden, adaequaat aan nieuw, grootsch werk. Voor de Wieringermeer in de eerste plaats; later, zoo noodig met wijziging, voor al het latere Zuiderzeewerk.
Maar de Regeering weigert of weifelt, houdt de stukken achter en belet dusdoende een vruchtdragende gedachtenwisseling, waarvoor kennis en vergelijking der verschillende proeven van uitwerking eisch is.
Dit loopt verkeerd. Zal de Tweede Kamer, wier voorloopig verslag over de fondsbegrooting goede hoop gaf, erin slagen, den wagen met de twee balsturige voermannen nog te brengen in het rechte spoor?
D. van Blom
|
|