De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |||||||
Baron de Keverberg en grondwetsherziening van 1815Professor Thorbecke was - het is verleden jaar in dit tijdschrift nog eens in herinnering gebrachtGa naar voetnoot1) - in het jaar 1836 op verzoek van eenige zijner leerlingen een nieuw college begonnen, waarin hij zich voorstelde, de toenmalige Grondwet historisch te verklaren.Ga naar voetnoot2) De stof was verre van gemakkelijk wegens het zoo goed als geheel ontbreken van bronnen. Er leefden toen echter nog mannen, die aan de tot-stand-koming en wijziging der Grondwet deel hadden gehad, en na het overlijden van Gijsbert Karel van Hogendorp kon hij zich tot niemand beter wenden dan tot den minister van justitie, Van Maanen, die lid geweest was zoowel van de commissie van 1814 als van die van 1815. Thorbecke stond in de eerste jaren van het loopende decennium bij den minister nog in hooge gunst. Dit blijkt allereerst reeds uit het feit, dat Van Maanen hem in 1832 aangezocht had, om de redactie van het ‘Journal de la Haye’ op zich te nemen.Ga naar voetnoot3) Maar verder blijkt het hieruit, dat de professor | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
in het najaar van 1835 aan den minister de ‘Schets’ van Van Hogendorp ter leen vroeg en kreeg.Ga naar voetnoot1) Thorbecke zette zich ijverig aan de studie en stuitte natuurlijk op moeilijkheden. Alweder was het Van Maanen, die hem op zijn verzoek van inlichtingen diende.Ga naar voetnoot2) Zelfs stond hij hem tijdelijk een deel zijner aanteekeningen af.Ga naar voetnoot3) Gelijk de gewoonte - en een goede gewoonte - van meer hoogleeraren is, ook Thorbecke liet zijn dictaat drukken, en in 1839 verscheen de vermaarde ‘Aanteekening’, de eerste proeve van een critische en historische analyse der Grondwet in ons land. Hoezeer ook het verband met de op handen zijnde herziening onmiskenbaar was,Ga naar voetnoot4) als leerboek zal de ‘Aanteekening’ zonder twijfel in studentenkringen een ‘schot in een slapend woud’ geweest zijn.Ga naar voetnoot5) Buys behoefde in later jaren op de door zijn voorganger gelegde grondslagen slechts verder te bouwen.
* * *
Onder de brieven, die Thorbecke aan minister Van Maanen in 1836 richtte om opheldering, is er een van 17 Februari 1836, waarin hij o.a. de vraag stelde: hoe is men toch bij de Grondwet van 1815, art. 58 al. 3, gekomen tot de uitzondering op den regel bij de Grondwet van 1814, art. 38, vastgesteld en | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
overigens ook bij die van 1815 behouden?Ga naar voetnoot1) En dan gaat hij voort: het is mij voorgekomen, alsof een brochure van den heer Keverberg ‘Réflex. sur la L.F. qui se prépare etc. 1815’ tenminste op de Belgische leden der commissie van 1815 merkelijken invloed moet hebben gehad. De overeenkomst met zijn voorstellen van verandering en de veranderingen, die gemaakt zijn, is dikwijls treffend. Wij vinden deze opmerking van den hoogleeraar Thorbecke om meer dan één reden merkwaardig. Allereerst was zij voor ons de aanleiding, om het geschriftje van den baron eens na te gaan en daarbij bleek inderdaad volkomen waar te zijn, wat Thorbecke schreef. Voorts zien we er uit, waar de speurende professor licht hoopte te vinden. Maar merkwaardig vooral is het feit, dat Thorbecke in zijn ‘Aanteekening’ nergens van de brochure rept en dat dit werk van de Keverberg ook verder geheel in het vergeetboek schijnt te zijn geraakt. Misschien, dat het antwoord van Van Maanen, als dit, naar te hopen is, eens voor den dag komt, opheldering geeft.Ga naar voetnoot2) Het zou b.v. niet onmogelijk zijn, dat de Keverberg slechts de hangende voorstellen verdedigde, zoodat de door hem voorgestelde wijzigingen in de Grondwet van 1814 niet uit eigen brein gesproten zijn. Intusschen laat de vorm, waarin hij zijn gedachten gegoten heeft, dit niet vermoeden. Er zal dus waarschijnlijk een andere oorzaak geweest zijn, waarom Thorbecke het denkbeeld, alsof de Keverberg's ideeën grooten invloed hebben gehad op de veranderingen van 1815, heeft laten varen. Een reden temeer, om de correspondentie van Thor- | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
becke uit te geven, waarnaar de Nederlandsche historicus reikhalzend uitziet. Wat nu ook het geval is, de Keverberg's brochure leek ons, ook wegens de onbekendheid, van voldoende belang, om er het een en ander van te vertellen.
* * *
Een beknopte levensschets van den auteur moge nog voorafgaan. Charles Louis Guillaume Joseph de KeverbergGa naar voetnoot1) werd den 13en Maart 1768 geboren op het kasteel Aldengoor bij Haelen in het toenmalige bisdom Luik. Zijn opvoeding werd uitnemend verzorgd.Ga naar voetnoot2) Hij studeerde te Bonn aan de keurvorstelijke universiteit in de rechten, waar hij onder den invloed kwam der Fransche wijsbegeerte.Ga naar voetnoot3) Dit heeft zijn verderen levensloop bepaald. Hij werd voor zijn tijd een vooruitstrevend man, het licht uit Rome versmadend voor dat uit Parijs. Later aanhanger der Kantiaansche wijsbegeerte, heeft hij zich toch kort voor zijn dood met de Moederkerk verzoend. Na het verlaten der universiteit kreeg hij als lid der ridderschap van Pruisisch-Gelre, waar hij bezittingen had, toegang tot de Statenvergadering van dat kwartier.Ga naar voetnoot4) Onder het Fransche bewind bekleedde hij eenige ambten in zijn geboortestreek, doch met den opgang van Napoleon kwam ook voor hem de kans van zijn leven. Hij werd een der meest geziene bestuursambtenaren in het Napoleontische rijk. Gedurende zes jaar was hij sous-prefect van het ‘populeuse’ arrondissement Kleef en daarna, van Maart 1811 tot het najaar van 1813, prefect van het departement van de Boven-Eems, met Osnabrück als hoofdstad. Vooral het onderwijs had zijn belangstelling, maar ook de kunsten en wetenschappen werden | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
door hem bevorderd en - beoefend. Met Goethe was hij bevriend. In 1813 geraakte hij buiten emplooi. Doch koning Willem I kon de oude administrateurs maar al te goed gebruiken. In 1815 werd de Keverberg gouverneur der provincie Antwerpen, en reeds twee jaar later van Oost-Vlaanderen: ‘le plus beau gouvernement de ses états.’ En weer twee jaar later verhief de koning hem tot staatsraad in gewonen dienst. In deze betrekking ontwikkelde hij veel activiteit en had hij, volgens eigen getuigenis,Ga naar voetnoot1) grooten invloed op den gang der regeering. In het najaar van 1830 behoorde hij tot de Belgische leden der staatscommissie-Pabst tot Grondwetsherziening. Als trouw aanhanger van Willem I en voorstander der Hollandsch-Belgische eenheid nam hij, terwijl de andere Belgen zich spoedig terugtrokken, aan alle werkzaamheden der commissie deel. Hij behoorde zelfs tot de leidende figuren in die commissie en achtte een federatie van Noord en Zuid niet onmogelijk.Ga naar voetnoot2) Evenwel werd ook hij, als alle functionnarissen, die buiten de oude provinciën geboren waren, krachtens besluit van den koning van zijn betrekking ontheven. Beroofd van een aanzienlijk deel van zijn inkomsten, troostte hij zich met wijsgeerige overpeinzingen, maar ook met wetenschappelijke studiën. In 1834 publiceerde hij zijn breed opgezet ‘Du royaume des Pays-Bas’, een apologie van het gouvernement van Willem I en tevens een antwoord op Nothomb's ‘Essai historique et critique sur la révolution belge’. Zijn loon bleef niet uit; de Raad van State werd weer voor hem ontsloten. Hoe hoog de koning hem schatte, blijkt wel uit de door prof. Colenbrander uitgegeven ‘Gesprekken met koning Willem I’.Ga naar voetnoot3) Hij overleed in Den Haag den 30en November 1841 na een langdurige ziekte, en werd in het familiegraf te Haelen bijgezet.Ga naar voetnoot4) * * * | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
De juiste titel van de Keverberg's geschrift is ‘Réflexions sur la Loi Fondamentale qui se prépare pour le Roïaume des Païs-Bas’. Het werd in 1815 uitgegeven in zijn voormalige standplaats: Kleef. Omtrent den datum van verschijnen worden we niet ingelicht, maar deze is misschien in Mei of Juni te stellen. Immers in de ‘Introduction’ maakt de schrijver melding van de instelling der Grondwetscommissie van 22 April 1815, en in zijn ‘Avant-propos’ roept hij de clementie zijner lezers in voor de groote haast, waarmede het werk is geredigeerd. Het zal dus niet zoo heel lang na den 22en April van de pers zijn gekomen. Of hij geweten heeft, wat er in de commissie omging, hij laat er zich niet over uit. Gelijk gezegd, zijn ideeën komen ons origineel voor, met deze restrictie, dat zijn denkbeelden toen gemeen goed waren van een belangrijk aantal vooruitstrevende ‘liberalen’, vooral in België. Waarschijnlijk heeft hij aan al die meeningen en wenschen vorm gegeven en zoodoende toch invloed uitgeoefend op een deel der commissie. Vinden we dus in de Grondwet van 1815 veel terug, wat in de brochure verdedigd wordt, lang niet alle veranderingen, welke de Keverberg aanbeveelt, zijn overgenomen. Meer nog, het zijn slechts de bijkomstigheden van zijn hervormingsplan, die in de Grondwet opgenomen werden. Het wezen der staatsinrichting bleef onaangetast. Onschendbaarheid des konings, ministerieele verantwoordelijkheid en verkiezing der Staten-Generaal buiten elke inmenging van den koning om, werden niet aanvaard. Zoo bleef dus het werk van den schrijver in hoofdzaak onvruchtbaar, tenminste voorloopig. In de ‘Introduction’ zet hij uiteen, dat hij achtereenvolgens behandelen zal: | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
Wij zullen ons, daarmede ook aansluitende bij de aangehaalde vraag van Thorbecke, in hoofdzaak beperken tot het tweede punt: de Grondwet voor het nieuwe rijk. Alvorens over te gaan tot een gezette bespreking der Grondwet, behandelt de schrijver eerst een vijftal zaken, welke volgens hem de door de mogendheden gewilde vereeniging van België met Nederland het meest in den weg staan. Deze zijn: de zetel der regeering, de persoon des konings, de belastingen, de godsdienst en de taal. Beide, Noord- en Zuid-Nederland, eischen den koning voor zich op. De Noordelijken beroepen zich op de oude traditie, de Zuidelijken meenen, dat de koning de nooden en behoeften van zijn nieuwe onderdanen slechts kan leeren kennen door een voortdurend verblijf in hun midden. De eenige oplossing is, dat de Vorst jaarlijks van residentie wisselt, dat de Staten-Generaal hem volgen en evenzoo de departementen en hun hoofden, en dat ook de inhuldiging en kroning zoowel in het Noorden als in het Zuiden plaats heeft.Ga naar voetnoot1) De persoon des konings wordt sterk beïnvloed door zijn dienaren. Het is dus goed, omtrent de keuze van zijn raadslieden iets in de Grondwet voor te schrijven. Art. 32 der bestaande Grondwet, hetwelk inhoudt, dat de leden van den Raad van State zooveel mogelijk uit alle provinciën moeten worden gekozen, is daarom onvoldoende. Bindend behoort te worden voorgeschreven, dat zoowel onder de staatsraden als de ministers de helft Nederlanders en de andere helft Belgen moet zijn. De welmeenende schrijver heeft in dit opzicht zijn wenschen niet in vervulling zien gaan.Ga naar voetnoot2) Omtrent de belastingen formuleert de Keverberg geen bepaalde voorstellen, doch beperkt zich tot een bespreking der groote economische tegenstellingen tusschen Noord en Zuid, welke hij op heldere wijze in schets brengt. | |||||||
[pagina 391]
| |||||||
De bestaande Grondwet houdt de moderne bepaling in, dat de belijders van alle godsdiensten gelijke aanspraak kunnen maken op het bekleeden van ambten en bedieningen. Jammer evenwel, dat deze schoone gedachte gedeeltelijk waardeloos wordt gemaakt door het er aan voorafgaande art. 133, waarin de godsdienst van den Vorst staat voorgeschreven. Deze bepaling kon nuttig zijn voor Noord-Nederland, voor het nieuwe koninkrijk is zij schadelijk. Gelijk bekend werd art. 133 in 1815 geëlimineerd. Vrij fel wendt hij zich ook tegen art. 139, dat den koning het recht gaf, reglementen vast te stellen voor de godsdienstige genootschappen. De Roomsch-Katholieken wenschen deze slechts te ontvangen van hun eigen hoofden, terwijl bij den koning het recht van veto kan blijven berusten. Ook dit artikel werd bij de restauratie der hoogste staatswet verwijderd. Tenslotte is er de taal, die een belangrijke hinderpaal kan zijn voor de samensmelting der beide groote deelen. Een vernuftig stelsel werd door den schrijver uitgedacht, om tot een modus vivendi te komen. De Staten-Generaal en de Raad van State vergaderen in twee afdeelingen. De eene behandelt de zaken in het Fransch, de andere in het Hollandsch. De stemmen der beide afdeelingen worden opgeteld en de uitkomst beslist, of het ontwerp of advies aangenomen of verworpen is. Gelijk bekend behelsde de vernieuwde Grondwet van 1815 niets omtrent het gebruik der talen.
* * *
Na behandeling der vijf genoemde principieele quaesties volgt een uitvoerige beschrijving van de veranderingen, die de bestaande Grondwet dient te ondergaan. In het voorbijgaan zegt de schrijver, dat het inkomen der Kroon verhoogd zal moeten worden, om dan lang stil te staan bij de positie, die de koning zal innemen in het nieuwe koninkrijk. En dan ontpopt de Keverberg zich als een groot bewonderaar en voorstander der koninklijke onschendbaarheid, zooals die in Engeland bestond. Doch dit alleen is niet voldoende. De vorst toch wordt door deze instelling tot duizelingwekkende hoogte verheven en zou ongestraft den staat in gevaar kunnen brengen. Een | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
tegenwicht is noodig, een natuurlijk complement, en dit bestaat in de verantwoordelijkheid der ministers aan de natie of haar vertegenwoordigers. Slechts in één geval mag de ministerieele verantwoordelijkheid opgeheven worden, dat is, als de staat in gevaar verkeert. Dan dient de koning bekleed te worden met dictatoriale macht. In verband met de nieuwe verhouding, waarin koning en ministers tot de natie komen, staat ook een wijziging, die aangebracht moet worden in art. 1 en art. 32. Beide kennen den Vorst souvereine waardigheid toe. Beide erkennen daarmede, dat hij boven de Grondwet geplaatst is, dus in deze ook eenzijdig veranderingen kan aanbrengen. Verstaat men onder het woord souvereiniteit slechts een groote en verheven macht, dan kan het in de Grondwet behouden blijven, doch dan dient men toch de grenzen dier macht aan te geven. Duidelijker moet voorts omschreven worden, aan welke macht het maken der wetten is opgedragen. Art. 70 der heerschende Grondwet schrijft wel gebiedend voor, dat zonder inwilliging der Staten-Generaal geen begrootingswet kan tot stand komen, doch ten opzichte der wetten in het algemeen - waaronder toch ook de begrooting valt - is de Grondwet minder duidelijk. De formule van art. 68, waarbij de Staten-Generaal aan den Souvereinen Vorst kenbaar maken, dat zij een voorstel niet hebben aangenomen, door eerbiedig te verzoeken, het ontwerp in nadere overweging te willen nemen, kan toch inhouden, dat de Vorst in weerwil van het afstemmen het recht heeft, zijn voorstel als wet af te kondigen. En art. 46 is ook al vrij vaag. De gedachte van de Keverberg werd op eenvoudige wijze verwezenlijkt, door in de vernieuwde Grondwet een artikel in te lasschen, aldus luidende: ‘De wetgevende magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend’ (art. 105), een bepaling, die in haar bondigheid de tijden getrotseerd heeft.Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
In nauw verband met de vraag, welke de wetgevende macht zal zijn, staat de hoogst belangrijke quaestie, die in de komende jaren zooveel stof zou opjagen, waar de grens ligt tusschen wet en besluit. ‘Combien d'arrêtés ou de décrèts n'avons-nous pas vu, qui sous ce titre trompeur étaient de véritables lois, et modifiaient et abolissaient même des dispositions d'une législation sage et tutélaire!’ zucht de schrijver. De oplossing meent hij, zooals zoovelen na hem, te kunnen vinden in het formuleeren van juiste definities voor wet en besluit.Ga naar voetnoot1) Het is bekend, dat de vernieuwde Grondwet wel de algemeene maatregelen van inwendig bestuur vermeldde (art. 73), doch dat de door den schrijver bedoelde scheiding haar uitdrukking niet vond. Uit de voorgaande opmerkingen van de Keverberg is reeds genoegzaam gebleken, welke geavanceerde denkbeelden de edelman van het ancien régime huldigde. Dat hij een liberaal avant la lettre was, van wien de hoogleeraar Thorbecke ongetwijfeld veel geleerd heeft, zullen we vooral opmerken bij zijn beschouwingen over de verkiezing der Tweede Kamer, maar is ook reeds te bespeuren uit al zijn voorstellen, om de macht van den koning niet alleen zoo nauwkeurig mogelijk te omschrijven, maar ook te beperken. In dit kader past b.v. zijn behandeling der koninklijke prerogatieven, om oorlog te verklaren en verdragen te sluiten. Vooral het laatste recht, in de Grondwet van 1814 haast onbeperkt aan den Souvereinen Vorst opgedragen, is hem een doorn in het oog. Verdragen, en in het bijzonder die, bij welke een deel van het grondgebied van den staat wordt afgestaan, moeten door de vertegenwoordigers des volks worden geratificeerd, alvorens ze van kracht zijn. Inderdaad is deze gedachte in de Grondwet van 1815 met een geringe wijziging belichaamd | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
(art. 58).Ga naar voetnoot1) Zij vormt een der markantste verschilpunten met de Constitutie van 1814. Zij is de eerste bres in het vrijwel onbeperkte koningschap, dat ons land in 1814 deelachtig was geworden, en het begin van de totale afbrokkeling er van. Een oogenblik staat de schrijver vervolgens stil bij art. 30 der oude Grondwet, dat Amsterdam noemt als hoofdstad en plaats der inhuldiging. De ‘union’, die gesloten staat te worden, stelt andere eischen. Ook Brussel, Luik en Gent maken aanspraak op de eer, en er zullen plechtigheden zoowel in het Zuiden als in het Noorden moeten plaats vinden. Doch dan gaat de Keverberg over tot de hoogst belangrijke materie der volksvertegenwoordiging. In afwijking van vele Belgen toont hij weinig voorkeur voor het tweekamerstelsel. Eén natie en één vertegenwoordiging is zijn leus. Wij moeten niet naar Engeland kijken. Daar wortelt het Hoogerhuis in de geschiedenis. Hier heeft een Kamer van Pairs niet den minsten zin. Eén Kamer dus en die goed verkozen. De bestaande wijze van verkiezing toch is absurd. Art. 85 geeft aan Provinciale Staten zoo goed als zonder eenige restrictie het recht, de leden der Staten-Generaal te verkiezen. Hierop zou niets aan te merken zijn, indien Provinciale Staten volmaakt onafhankelijk waren. Maar art. 74 zegt, dat hun samenstelling geregeld zal worden door den Souvereinen Vorst na ingewonnen advies van commissies ad hoc. Hier wordt te veel opgedragen aan den Souvereinen Vorst. Een sterke vorstelijke macht is te verdedigen, maar nimmer mag zij zoo uitgebreid zijn, dat haar invloed zich doet gelden op de samenstelling der volksvertegenwoordiging. Provinciale Staten moeten daarom door het volk verkozen worden, en de wijze waarop moet in de Grondwet vastgelegd worden. In elk geval dienen er grondvergaderingen te komen, waar ieder burger boven een bepaalden leeftijd toegang heeft. Omtrent het aantal leden der toekomstige Staten-Generaal en het aantal, dat iedere provincie zal afvaardigen, laat de schrijver zich niet uit. Wel stelt hij als een gebiedenden eisch voorop, dat de bevolking der provinciën als grondslag worde genomen. | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
Het verwondert ons niet, de Keverberg openbaarheid der zittingen te hooren bepleiten. Afgevaardigden ter Staten-Generaal zijn ‘mandataires qui y traîtent des plus chers, des plus importans intérêts du peuple. Son voeu d' assister aux débats est aussi naturel que légitime.’
* * *
Ook over de andere hoofdstukken der Grondwet maakt de verlichte schrijver nog heldere opmerkingen. Wij willen het er hier echter bij laten. Terloops zij nog opgemerkt, dat hij voorstelt, het facultatieve voorschrift van art. 93, betreffende de instelling van Gedeputeerde Staten, gebiedend te maken. Dit is inderdaad geschied (art. 153 Grondwet 1815). Overigens is het voorgaande voldoende om een indruk te verkrijgen van de brochure van de Keverberg, die ook Thorbecke met zooveel belangstelling zal hebben gelezen. De vraag rijst nu: hoe is de houding geweest van de Keverberg tijdens de vereeniging van Holland met België? Heeft hij pogingen aangewend, om de Grondwet in zijn geest gewijzigd te krijgen, m.a.w. heeft hij zijn propaganda voortgezet? En dan is het antwoord, dat daar nimmer iets van gebleken is. Integendeel, evenals Van Maanen, werd hij een steunpilaar van het regeeringsstelsel van Willem I. Dit blijkt het meest uit zijn ‘Du royaume des Pays-Bas’, geschreven in een tijd, toen hij toch onafhankelijk was. Deze studie is één lange lofrede op koning Willems administratie. Geen spoor van de ideeën der brochure treffen we er in aan. Ze wordt dan ook wijselijk verzwegen. Waar hij het heeft over de Grondwet van 1815, schrijft hij: ‘Qu'il me suffise de dire que jamais la loi fondamentale n'eut d'attaques bien sérieuses à subir, sinon sous le rapport de l'entière liberté de conscience qu'elle proclame et qu'elle garantit à chacun; à ce point près, dont je ne ferai pas l'injure à mes lecteurs d'entreprendre la défense, elle fut généralement considérée comme une oeuvre de haute sagesse. A dater de l'époque où elle fut définitivement mise en vigueur, elle n'a pas cessé d'être invoqueé, même par l'esprit de parti le plus hostilement disposé à l'égard du gouvernement, comme le palladium de l'ordre public, et du bien-être général. Au surplus cet acte est placé sous les yeux de mes lecteurs; et pour peu qu'ils aient le désir de se former à ce sujet une conviction personelle, ils se convaincront facilement que le partage des pouvoirs y est règlé avec discernement, et dans l'intérêt bien entendu de l'ordre public et de la liberté individuelle; que la sûreté des personnes | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
et de la propriété y trouve une puissante garantie; et que si, sous l'une ou l'autre des spécialités que le pacte constitutif renferme, il participe aux imperfections de toutes les combinaisons humaines, il n'en peut pas moins, lorsqu'on le considère dans son ensemble, soutenir, et souvent avec avantage, la comparaison avec toutes les institutions sociales des autres nations de l'Europe.Ga naar voetnoot1) En als hij de taalgrief bespreekt, snoert hij zijn tegenstanders den mond met het argument, dat het Fransch slechts door één vijfde der totale bevolking gesproken wordt.Ga naar voetnoot2) Ondanks dit alles meenen wij goed te hebben gedaan, met de figuur van de Keverberg en zijn tijdelijke beginselen in het licht te stellen. Wij zien dan een achttiende-eeuwsch landjonker, lid der ridderschap van een obscuur gebiedje, leerling van Rousseau, wiens ‘Contrat social’ hij in zijn geschrift herhaaldelijk citeert, man der verlichting, die in het midden van zijn leven Napoleontisch ambtenaar wordt, die in een overgangstijdperk plotseling met radicale denkbeelden voor den dag komt, welke hij spoedig aflegt, om een warm aanhanger van Willem I en diens politiek te worden. Een ontwikkeling, geheel tegenovergesteld aan die, welke Gijsbert Karel doormaakte. Een levensloop, waarvan meer voorbeelden in dien tijd voorhanden zijn.
J.Z. Kannegieter |
|