| |
| |
| |
Bibliographie
Gabriël Smit, Voorspel. Gedichten. (A.A.M. Stols, Maastricht en Brussel. 1931)
Het is mij niet bekend of Gabriël Smit een schuilnaam is of niet, maar wie voor een jong dichter een naam zou moeten bedenken, zou moeite hebben een beteren te vinden dan deze samenvoeging van aartsengel en handwerksman. Van engelen is er in de verzen van dit ‘Voorspel’ voorloopig voldoende, de ademhaling van het rythme wordt maar al te vaak belemmerd door hun binnenvallenden wiekslag, de regels liggen wit bestoven van hun achtergebleven veeren, maar de smeedkunst laat nog te wenschen over, laat helaas nog te veel te wenschen over. Smit's onbeholpenheid heeft niet de verteederde charme, welke haar bij forsche dichters soms eigen is, zij is bij hem eenvoudig een tekortkoming. De prille weekheid van lentewind en morgenschemer, waarin hij gaarne zijn vervloeiende gedichten drenkt, vergt juist een uiterste van smeedvaardigheid. Smit heeft, wanneer hij in lyrische bewogenheid geraakt, een uitdrukkingswijze ter beschikking, door de Nederlandsche taal bij uitstek voor zulk een ontroering aangewezen: de vijfvoetige jambe. Ieder maal dat hij daarvan afwijkt, men kan het op de vingers natellen, vervlakt zijn gedicht, hoezeer ook engelen toesnellen om ons veeren voor zand in de oogen te strooien. Hij zal doodgewoon moeten leeren tellen en werken, en meer gaan vertrouwen, terwijl hij schrijft, in den onzichtbaren beschermer achter zijn schouder, dan op het toeschietelijk gewemel vlak voor hem op het papier. Zijn poëzie is te weerloos, te passief. Zijn aanleg is echter anders. Hij heeft hier en daar, en dat zijn de beste momenten, beslistheid en formuleeringsvermogen. Hij heeft, en dit is niet genoeg aan te moedigen, een aandrang tot beschrijvingen van eenvoudige levensbeelden, een gezin om een gedekte tafel, een boot die op een rivier in den mist verdwijnt, welke doen hopen dat zijn edel hart eenmaal zal weigeren dupe te zijn van vage mijmeringen en van den een weinig behaagzieken glimlach der gemakzucht. Ter kennisneming schrijf ik van het
gedicht ‘lentemorgen’ de eerste en laatste strofe voor u over.
De tijd is snel, kind, sneller dan het bloed
en tusschen onze monden rukken de uren
hun pracht voorbij: vliegende vuren,
door een engel glimlachend behoed.
de tijd is snel, kind, sneller dan het bloed,
maar misschien zal nog vele jaren
Gods oud gelaat verwonderd staren
in het woekerend vuur van onzen overmoed.
| |
| |
| |
Chr. de Graaff, Alleenspraak. Gedichten. (De Gemeenschap. Utrecht. 1931.)
Naar mijn meening heeft De Graaff niet verstandig gedaan, deze verzen verzameld uit te geven. In een tijdschriftaflevering, in een almanak als Erts of Balans, had zijn stem een opmerkelijken, zich afzonderenden ernst; in een bundel tezamen gebracht verliezen deze poëtische epigrammen met hun apartheid tevens veel van hun poëzie. Het zijn verzen die men als bladvulling onbevangen moet lezen en die dan treffen door een toon van donkergestemde eerlijkheid. De pretentie eener uitgave vernietigt daar veel van, de beschroomdheid gaat verloren en de eerlijke gemoedsuitstorting gaat zich voordoen als een gekunstelde ongekunsteldheid. Het wordt alles te innig, te vibreerend, te deemoedig voor een eenzamen zucht en hier en daar tijdens de lectuur van ‘Alleenspraak’ moest ik denken aan passages uit Johannes Viator.
De quaestie is dat De Graaff het dringen voelt van gedichten maar geen aanleg heeft voor lyriek. De moeizame troebelen in het eigen hart zijn hem te overmachtig. Geluid ontleenend aan Rilke, aan Werumeus Buning en anderen, brengt hij het tot een klacht, die hem echter niet bevrijdt. Zijn verzen gaan nergens naar toe, hebben drang maar geen doel, zij voelen zich in hun eigen beweging niet ‘in hun element’.
Een engel heeft hem fluistrend aangezegd:
Sta op en volg mij, ziet niet om; dit oude
Huis wordt nog dezen nacht in asch gelegd.
Niets ter verteedring zal uw hand behouden.
Het spijt me dat de engel dezen raad slechts fluisterde, want nu werd hij niet gehoorzaamd. De verteedering met al haar sloopende zelfkwellingen is gebleven, de oude pijnen, soms naar de zijde der ontrukte vertroosting, soms naar die der bittere beschouwing omgewoeld. Bovenstaande vier regels doen droomen van een groot gedicht ‘Loth's vlucht uit Sodom’ bijvoorbeeld getiteld, waar zij een treffend fragment van zouden uitmaken. Andere verzen uit dezen bundel doen weer denken aan studies voor een strijd van Jacob met den Engel, weer andere aan opzetten voor altaarstukken. De adem blaast, maar in verkeerd bestek. Wellicht dat eens De Graaff zich van de lyriek afwendt, waarin bedwelming zoo zelden verdieping meebrengt, en moed vindt tot een groot mozaïk van door hun verhevenheid voor verteedering gevrijwaarde figuren.
N.
| |
G. Achterberg, Afvaart. Gedichten. Met een inleiding door Roel Houwink. (C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1931.)
Door en door een lyricus is G. Achterberg, wiens eerste bundel met die van Wijdeveld en Kool, reeds vroeger besproken, en met die van Smit, hierboven aangekondigd, tot de beste debuten van dit jaar behoort. Hij bespeelt een weeker instrument dan de geeigende vijfvoetige jambe waarmede bijvoorbeeld Smit is aangevangen. Achterberg heeft als woordmedium de strofe, vervloeid en ontbonden in binnenrijmen en assonanties, verstrengeld en fijn vertwijgd tot een zachte eentoonigheid van elkaar
| |
| |
herhalende en neuriënd toedekkende klanken. Hij is hiervoor terdege bij Leopold ter school geweest. Het regent, het schemert, het sneeuwt en treurt in deze bewolkte namiddagverzen, en als schimmen wandelen in deze atmosfeer een dichter en een gestorven geliefde nog eenmaal tezamen door de vage eindeloosheid van in nevelen verzonken landwegen.
Wat is dit een zoete verbintenis
Dat liefde er niets bij heeft ingeboet
te geraken tot deze rust.
Nu al de vuren zijn gebluscht,
gaan we over de zachte asch
en denken wat geleden moest
Als de vorm van dit gedichtje opmerkelijk is, dan is het door het rijmraffinement. ‘Ingeboet’ van regel 3 rijmt niet op ‘verbintenis’ van regel 1, maar op het ‘zoet’ der verbintenis waarop het een nagekomen accent legt. ‘Verbintenis’ zelf, met zijn dubbele doffe i-klank, vervaagt het rijmlooze ‘ik’ van regel 2, dat anders na ‘u en de dood’ een aanmatigende climax zou worden, en bovendien assoneert het reeds op ‘asch’ en ‘was’ van de volgende strofe. Ook het rijmwoord ‘rust’ van regel 4 wijst omlaag naar de volgende strofe, waar het terstond door ‘gebluscht’ wordt opgenomen en door ‘moest’, met een verfijnde klankherinnering aan ‘ingeboet’, assoneerend wordt voortgezet. Dan komt, als samentrekking van de geheele innerlijke beteekenis van het gedichtje in de onderste regels, het binnenrijm ‘geleden - tevreden’, terwijl de laatste regel een merkwaardige uitglijdende lengte verkrijgt doordat ‘was’ voor het eerst normaal rijmt op ‘asch’. Dit ‘was’ is echter een irrealis, het beteekent in dit zinsverband eigenlijk ‘is’ in de aanvoegende wijs, en het werd, als gij voor zulke schakeeringen gevoelig zijt, niet slechts door ‘asch’, maar reeds door ‘verbintenis’ van den bovensten regel voorbereid. Ik zou nog langer op de structuur van zulk een versje kunnen voortgaan, er bijvoorbeeld op wijzend, hoe, door de alliteratie der b's in regel 3 en der r's in regel 4, de rijmloosheid werd verdoezeld, die daar anders te sterk in het oog zou loopen, maar ik vrees dat het u reeds tegenstaat, dit poëtisch apothekerspraatje. Geen dichter is met zulke overwegingen belast wanneer hij schrijft, maar zij zijn de reden waarom hij na het schrijven niet doorschrapt. Zij geven een garantie dat het gedicht niet slechts in het
gevoel maar in de taal zelf verscholen lag. Zij helpen den weerstand overwinnen die reeds tijdens het schrijven den mensch hindert bij het onder woorden brengen eener opwelling.
De inleiding die Roel Houwink heeft gemeend bij deze verzen te moeten schrijven, heeft mij uitermate verbaasd. Zelden heb ik een slechter karakteristiek gelezen. Dat het verbeeldingsrijk van dezen jongen dichter ‘grenst aan den varkensstal en de mestvaalt’ en dat het daar ‘in den winter geraden is op klompen te loopen’ slaat misschien op de omstandigheid dat deze dichter een dorpsschoolmeester is, maar het geeft een averechtsch beeld als inleiding tot deze fijnzinnige poëzie. Ik zie wel een zeer beschroomde gemoedszuiverheid in deze verzen, maar niets van de ‘menschelijke gevoels- en aanschouwingssfeer in haar volle, ongerepte primitiviteit’
| |
| |
waarvan Houwink gewag maakt. Beweringen als ‘hij is niet meer dan een instrument, waarop het God behaagd heeft een pastorale te spelen, de laatste wellicht, die Hij ons, ge-asphalteerde westerlingen, ten gehoore geven wil’, of ‘in dit dichten liggen God, demon en eros onder denzelfden moederlijken mantel toegedekt’, zijn eenvoudig pure nonsens. Zoo schrijft Dirk Coster over Novalis of Zola, maar het is bespottelijk den poot van den leeuw in zulke muizen-proporties te zien nagebootst.
N.
| |
Clara Meyer - Wichmann, Misdaad - Straf en Maatschappij, met een voorwoord van J.B. Meyer, uitg. Erven J. Bijleveld, Utrecht 1931. 206 blz.
Instemming met de denkbeelden, in dit boek neergelegd, is niet vereischt, om desniettemin dankbaarheid te gevoelen voor zijn verschijning. Al was het alleen maar, omdat het de gelegenheid biedt de voornaamste, populaire opstellen op criminologisch en strafrechtelijk terrein van deze helaas te jong overleden, hoogst begaafde schrijfster op overzichtelijke wijze bij elkander te vinden. Maar daarnaast is een andere grond voor erkentelijkheid deze, dat het goed is, dat de strijd door Clara Wichmann tijdens haar leven gevoerd, ook na haar dood wordt voortgezet. Zij vertegenwoordigt nl. een zeer uitgesproken en bepaalde richting en is in deze richting consequent. Op iedere pagina van dit boek getuigt zij ervan. Het is steeds weder hetzelfde thema: ‘Recht tot straffen heeft zeker niet deze maatschappij’ (blz. 11), ‘recht tot straffen hebben wij niet, maar het is nog boven onze macht om van zelfverweer en verweer voor anderen geheel afstand te doen en we zijn nog te grof om uitsluitend door andere middelen te werken’, (blz. 205). Dit Leitmotiv klinkt door het geheele geschrift. Het wordt geplaatst in de ‘kentering der moraal’, (hoofdstuk II) en tegenover de huidige cultuur (III), het wordt bepleit op grond van de socialistische milieuleer (IV) en uitgewerkt in 29 ‘stellingen’ (V), gedemonstreerd aan groote en kleine gebeurtenissen uit den oorlogstijd (VII en IX), argumenten er voor worden gezocht in de opvoedkundige leerstellingen van Maria Montessori (XII) en het wordt tenslotte versterkt met de machtige geluiden van Tolstoy, Nietzsche, Guyau, en getoetst aan het Evangelie van Christus en aan de leer van Lao Tse, Kong Tse en een aantal philosophen en strafrechtjuristen, (XI, XIV). Het is goed, dat ieder, die, gelijk schrijver dezes, het recht tot straffen wel aanvaardt, dit boek leest om zeker te zijn, dat hij de hier bijeengebrachte en op zoo welsprekende wijze vertolkte argumenten weegt en overweegt.
Leiden, October 1931
J.M. van Bemmelen
|
|