schap verbood. Zijn prachtig artikel in het Januari-nummer 1896 van de Gids, waarin hij erop wees, hoe in het Oud-Vaderlandsch Recht dit verbod, dat hij ‘een zedeloos en brutaal voorschrift’ noemde, niet bestond, maar in ons wetboek was binnengeslopen, toen in 1811 de Code Napoleon ook hier te lande ging gelden en later zonder eenige motiveering maar eenvoudig woordelijk vertaald in ons B.W. is overgenomen, heeft grooten indruk gemaakt.
‘Opheffing van het verbod van onderzoek naar het vaderschap is niet alleen een ethisch postulaat, dat reeds veel te lang op voldoening wacht, maar ook eene daad van rechtvaardigheid jegens het kind en jegens de moeder, waardoor het peil der openbare zedelijkheid zal worden verhoogd.’
‘Voor ethische vraagstukken als het onderhavige hebben ten onzent opvolgende regeeringen evenals opvolgende Kamers zich steeds vrij onverschillig getoond. Van het bestaande kiezerscorps ging nooit eenige aandrang ten goede uit. Het vraagstuk heeft geen politieke, alleen een moreele zijde. Artikel 342 van het Burg. Wetb. behoorde voor iedere partij, voor elke sociale of politieke groep een Carthago delenda te wezen. In dien zin moge zich de openbare meening vestigen, niet alleen onder de kleine luiden, wier dochteren onder het verbod zoo vaak te lijden hebben, maar ook onder de hoogere standen, die op zedelijke beschaving behooren prijs te stellen.’
Door zijn artikel wilde Molengraaff, zooals hij in den aanvang schreef, de publieke opinie wakker schudden. Dit is hem volkomen gelukt. Al was in de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging in 1886 reeds gebleken, dat vele rechtsgeleerden opkwamen tegen het verbod naar onderzoek van het vaderschap, al hadden enkele vrouwen zich in de vereeniging ‘Onderlinge Vrouwenbescherming’ het lot van de ongehuwde moeder en haar kind aangetrokken, eene ‘algemeene verachting en verontwaardiging’ had art. 342 B.W. tot nog toe niet verwekt. Maar het overtuigend en helder betoog in dit Gidsartikel deed velen de oogen open gaan en meer en meer verhieven zich stemmen, die aandrongen op herziening; vrouwen, tot nu toe levend voor eigen kleinen kring, voelden den drang in zich en den zedelijken plicht om te gaan getuigen tegen eene wet, welke haar zedelijk bewustzijn beleedigde.