De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Hic et nunc, JacobeGa naar voetnoot1)De heer Jaap Kunst heeft er niets van begrepen. Ik ben niet van zoo groen, dor of hard hout als hij voorgeeft en hoewel de avonden koud waren in den geajoureerden Parijschen pendopo, zijn de toovers der Balische muziek mij niet ontsnapt. Ik deelde deze gunst met duizenden en duizenden en roem er geenszins op. Wat een slang, een steen, een boos gesternte, een kwade geest en de godheid wil incanteeren, moet ook den mensch kunnen dwingen tot bereidheid van overgave. Ik spaar de rest van alle mogelijke ontboezemingen over de zoetheid en de wonderen eens gamelans. Zooals de drie door den heer Kunst geciteerde auteurs in hooge mate aantoonen bewijzen min of meer elegische uitstortingen letterlijk niets, behalve dat men een roerbaar hart bezit. Ik achtte de Balineezen knap genoeg om de veronderstelling te wettigen dat zij ons (ja ons: le ciel, tout l'univers, est plein de mes aïeux) omstreeks 1200 hadden kunnen ontredderen. Ik liet me dus vervoeren tot den eersten hemel en pas na meegesleept te zijn heb ik nagedacht. Ik zette mij niet systematisch schrap. Geen subjectivisme, geen slag op de borst, geen sophistikeerende contramine, geen overdrijvingen, geen onvatbaarheid, geen ongevoeligheid, geen liefdeloosheid, geen in den steek latende intuïtie. Geen der talrijke persoonlijke onvertogenheden waarvan het artikel des heeren Kunst overvloeit. Is het niet een tikje barok dat deze musicoloog mij objectiviteit toewenscht? Wat hebben, te drommel, mijn composities te maken met het onderwerp dat ons bezig houdt? Of ik wat te zeggen had en heb? Wat de Twee Muzieken? (Tusschen haakjes: als dit parodieën zijn, die parodieën | |
[pagina 279]
| |
werden nimmer weerlegd; en wat vandaag vonk is kan morgen hervlammen tot vuur.) Wat mijn critieken? Wat mijn journalistiek? Wat de verdere rataplan? Een stelling is juist of onjuist. Of men goed of slecht componeert, goed of slecht schrijft heeft niets uitstaande met de strekking en de draagkracht van een betoog. Ik dank Jaap Kunst voor zijn complimenten en zijn billijkheidsbevliegingen maar wijs ze af als overbodig. Ik vraag andere argumenten en betere. Men kan 't oneens zijn, hoop ik, zonder dat men met een afgezaagd, gebruikelijk gebaar verklaard wordt tot een ignorant. Merci! Hoe zou de heer Kunst 't vinden als ik hem op mijn beurt een goede dosis onwetendheid toezwaaide? In Westersche muziek bij voorbeeld? Het is jammerlijk wanneer men een tegenstander de regelen moet leeren der polemiek. Het is nog jammerlijker wanneer men hem verwijten moet dat hij averechts leest. Ik besteedde een gansche bladzijde om te overtuigen dat de uiterlijkheid eener muziekvertooning, leelijk of mooi, absoluut niets te maken heeft met haar innerlijke waarde, met haar essentieel gehalte, en daar komt de heer Jaap Kunst mij suggereeren dat ik een ezel zou zijn, ten eerste wijl ik mij onverstaanbaar zou uitdrukken, ten tweede wijl ik, door te wanen dat de schijn het wezen bepaalt, een flagrante geborneerdheid zou uiten. Hij herhaalt en schrijft wat ik schreef, mij lakend dat ik 't nièt schreef. Dit is futiel, onnoozel, ontmoedigend. Het geeft een fier idee over het nut van gedachtewisselingen, het nut van zwart op wit. En waar in 's hemels naam heb ik betoogd dat de Balische muziek buiten alle mathesis en physiek zou staan? Nonsens! De heer Kunst is zoo eigengereid om te opperen dat ik onkundig zou zijn van wat ieder alphabeet kan aantreffen in 't eerste 't beste boek over muziekgeschiedenis en wat hij genadig ontvouwt; dat ik het abracadabrante pandemonium van Chineezen of Hindoes, en wat men hun philosophie belieft te noemen, nog ontdekken moet. Het zij zoo. Laat hij echter niet voorspiegelen dat ik naïef genoeg zou zijn om mij te verbeelden dat men een avond muziek kan maken, zelfs Balische muziek, zonder eenige elementen van physica en mathematica. Ik zou niet alleen naïef moeten zijn; doch ook stokdoof. | |
[pagina 280]
| |
Hier naderen wij tenminste het onderwerp, hoewel nog niet den kern, en het is zaak om kort en duidelijk te zijn in een tropisch overwoekerde materie, waar een woord geen boekdeelen spreekt doch bibliotheken. Gelijk de heer Kunst zou ik alle ‘diepgaande muziek-theoretische verhandelingen’ willen mijden. Maar de voorbeeldige, gemeenplaatsige Chineezen zijn veel minder simpel en simplistisch, veel subtieler dat hij ze in een paar regels afschildert. Met de Chineezen rekent men in twintig decimalen. Dit ras, of dit agglomeraat, getourmenteerd, gecompliceerd en casuïstisch tot een verschrikkelijken graad, had een quintenreeks van 23, gelijk Kunst mij inlicht? En - ofschoon een quinten-reeks nimmer sluit - de Chineesche quinten-reeks zou veel nauwkeuriger sluiten dan die welke men abusievelijk de Pythagoreïsche noemt? Het is nog veel mooier. De Chineezen begonnen met een ladder van 12 quinten: twaalf Manen; de helft vrouwelijk, de helft mannelijk; de heele climatologie; de heele ethiek, etc. Het systeem was prachtig doch de quinten sloten niet. De geleidelijke progressie voerde niet terug tot het punt van uitgang. Zij breidden ze uit tot 25. Zelfde resultaat. Een zekere Tsyao Yen-cheou en een zekere King Fang waagden zich tot 60, en commenteerden de aldus verkregen toonladder van 60 trappen met natuur-philosophische vergelijkingen. Waarom stilstaan op een zoo goed geplaveiden weg? Een zekere Tshyen Lo-tchi voegde er in de vijfde eeuw nog 300 aan toe. Dat gaf 360. Een toontrap voor elken dag van 't jaar. Want het jaar, helaas, telde toen blijkbaar nog 360 dagen. Het zal menigeen verheugen te lezen dat de bamboe-fluit waarop deze toonladders gebaseerd waren, overeenstemde met de heilige metrische norm der Egyptenaren, en dat de Versteende Kennis der Groote Pyramide geradieerd heeft tot Pekin. Het is alleen jammer dat de Chineesche theoretici gedurende onafzienbare generaties, gedurende dynastieën, gedurende eeuwen en millennia, getwist hebben over de juiste lengte, den juisten diameter, den juisten inhoud van hun hwang-tchong, muziek-instrument, lengte- en inhouds-maat. Hoe dikwijls werd het keizerlijke orkest vernietigd in oorlogen, revoluties, rebellies, branden? Hoe dikwijls moesten de muzikale fundamenten herbouwd worden? Ik weet niet vanwaar | |
[pagina 281]
| |
de Egyptenaren de eenheids-maat haalden der Groote Pyramide, die het compendium werd van aarde en heelal. Maar wij kennen het procédé waarmee de Chineezen hun hwangtchong berekenden. ‘De lengte van den hwang-tchong wordt gemeten met korrels gierst (panicum miliaceum) van gemiddelden(!) omvang, met de breedte van den korrel; 90 strepen zijn de lengte van den hwang-tchong, 1 korrel maakt 1 streep, 10 strepen maken 1 duim, 10 duimen maken 1 voet....’ Wat den inhoud van den hwang-tchong betreft: 1200 korrels gierst van gemiddelden(!) omvang. Ik verzin niets. Zoo is de basis waarop de Chineesche muziek-theoretici gediscuteerd hebben en nauwlijks durf ik beramen hoeveel dit metrieke stelsel te wenschen overliet aan exactheid en reden gaf tot controversen. Het is waar dat zij nog een ander middel hadden: de dikte van 100.000 zijde-worm-draden staat gelijk met 1 duim! Het is fantastisch en resumeert alles wat men zich droomen kan aan chinoiserie. Wie deze buitensporigheden mocht wantrouwen kan de bronnen controleeren in Maurice Courant: Essai historique sur la musique classique des Chinois.Ga naar voetnoot1) Boven de bamboe-fluit, boven de gierst-korrels geef ik de voorkeur aan het monochord van Pythagoras, vandaag sonometer genaamd. En als iedereen beweren kan dat alles waarover de Grieksche oudheid en de Middeleeuwen gespeculeerd hebben, hun is aangedragen uit het Oosten, niemand kan het bewijzen. Maar zeker is dat Alexander, leerling van Aristoteles, de Hellenen geleid heeft tot den Indus. Zeker is, dat Alexander de Grieksche toonladder, welker maat teruggevonden werd in de rangschikking der zuilen van het Parthenon, meevoerde tot Pendjab. Het is misschien nog niet zeker of het Oosten leerde van den Macedonischen zonnegod. Ik wist echter niet dat het geschil reeds zóó wetenschappelijk beslecht was dat men met boudheid kan gewagen van een Orientaalschen invloed op de muziek van Hellas! Alexander brak niet door tot de Sind om te capituleeren op princiepen. Evenmin als | |
[pagina 282]
| |
de stichters van Batavia. Capitulaties waren weggelegd voor de twintigste eeuw. Men heeft ons evenwel genoeg fabels voorgepraat na 1918 en ervoor. Genoeg phantasmagorieën en fata morgana over den Aziatischen impuls, Aziatischen geest, Aziatisch ingenium, genoeg vóór-oordeelen hebben ons afgescheiden van de werkelijkheid. Wat hebben zij sedert vier duizend of twee duizend jaren gemaakt van hun, mèt hun impuls, geest, ingenium? Sinds vijftig eeuwen, of langer, discuteeren, disputeeren, disserteeren Indiërs en Chineezen. Maar sinds vijftig eeuwen hebben zij nog niet leeren denken. Wat wij noemen denken: de methode van Plato, Spinoza of Descartes, drie wiskundigen, meetkundigen. En wat wij noemen wiskunde, meetkunde: universeele, menschelijke en goddelijke spraak, geschreven in het uitspansel, in de kristallen, in de sneeuw, in de schelpdieren, in de tempels, in de cathedralen, in den klank, in het licht. Men kent den boom aan zijn vruchten. Als ik op gezag van den heer Kunst aanneem, en om het debat te beperken, dat de muziek van Javanen en Balineezen behoort tot het Centraal-Aziatisch toon-systeem, dan treft haar hetzelfde vonnis. Of zij een reeks gebruiken van 5 quinten, van 12 quinten, van 25, 60 of van 360 quinten, of zij ze duizend jaren gebruiken of tien duizend jaren, nimmer hebben zij zich weten te voegen naar het allernatuurlijkste der phenomenen dat harmonische resonans heet. Nimmer hebben zij met al hunne mystiek, physiek en metaphysiek iets zoo eenvoudigs en zoo wonderbaarlijks kunnen doen klinken als de reine drieklank, rijzend uit een grondtoon als cirkels uit bewogen water. Nimmer konden zij het organisme scheppen dat wij harmonie noemen, streng en elastisch, willekeurig en methodisch, begrensd en grenzeloos, onuitputtelijk, altijd wisselend, altijd haar wezen getrouw, phenomeen en epiphenomeen. Nimmer ook zullen zij zich kunnen ontwikkelen tot ons concept, tenzij ze al het confuse, het vage, het tastende, het gistende, het chaotische, dit is hun ganschen aard, afschudden. Het is een waarheid als een koe dat hunne muziek niet past, en nooit zal passen, in ons harmonisch stelsel. Men betreurt het soms als een tekort, als een ontoereikendheid der Europeesche muziek. Want geen enkele dwaasheid zwerft of zij | |
[pagina 283]
| |
vindt een dwaas. Maar heeft iemand zich bij 't rumineeren dezer verblindende waarheid ooit rekenschap gegeven van het formidabele feit dat hunne muziek evenmin past bij onze muziek als hunne cosmographie past bij onze cosmographie? Vergewiste iemand zich van alle consequenties welke dit onloochenbare feit impliceert? Muziek is niet alleen spel. Muziek is zijn. Alle rassen, alle volkeren hebben gemeten, of gezocht te meten. Wij, Westerlingen, voortzetters van Egyptenaren en Hellenen, bleven, voor zoover men historisch kan waarnemen, de eenigen die elk ding juist maten. Op het immense Klavier waarin men de onzichtbare, zichtbare en hoorbare wereld kan samenvatten, klavier van golven, vibraties, ondulaties, klavier van vijftig octaven, dat vanaf de langste hertziaansche golven tot de ultra-korte X-stralen een nog niet voleindigde, niet geheel ontgonnen scala doorloopt, nemen de muzikale trillingen een kleine en bescheiden plaats in. Maar het is onmogelijk en zelfs ondenkbaar, dat op dit klavier het bestek der muziek zou worden toegewezen aan een andere muziek dan de Europeesche. ‘Si, par un cataclysme terrestre quelconque, - schrijft Ducup de Saint-Paul in Notes et Cadrans de Musique - notre système musical était définitivement perdu, on serait fatalement amené à le retrouver tôt au tard tel qu'il existe aujourd'hui, après avoir passé par des transformations identiques ou analogues à celles qu'il a subies.’ Wellicht zijn de mathematiek en de geometrie de eenige kunsten waarvan dit gezegd kan worden met gelijke evidentie, omdat zij waar zijn, onveranderlijk waar. Steeds zal men terugkeeren tot het monochord, den boog van Apollo. En wie alle perspectieven wil aflijnen welke uit het Pythagoreïsme kiemen, in 't verleden, het heden en de toekomst, leze ‘Le Nombre d'Or, Rites en Rythmes Pythagoriciens dans le développement de la civilisation occidentale’, van Matila C. Ghyka, waarover Valéry schreef: ‘Ce livre manquait. Il existe.’ Het is volkomen onverschillig of het Westen muzikale volkskunst bezit, ja dan neen. Hadden de Grieken volkskunst? Volkskunst vertolkt een inferieur en, op haar best, voorloopig stadium. Maar op geen enkelen trap, laag of hoog, mag gesproken worden van ‘ebenbürtig’ tusschen Westersche mu- | |
[pagina 284]
| |
ziek en Oostersche, noch zooals deze was, noch zooals ze is of ooit zal worden. Het kan in geen enkel gezond en geïnformeerd brein opkomen om het Miserere van Josquin, ‘Die Kunst der Fuge’ van Bach, de Jupiter-Symphonie van Mozart, de laatste Quartetten van Beethoven op één plan te stellen, of zelfs maar te vergelijken met welke Aziatische, Australische, Afrikaansche, Amerikaansche muziek ook ter wereld. Wie deze roekeloosheid ondervindt is de heilige metrische norm voor immer kwijt, - of vindt haar terug. Laat ieder die wil dit geestelijk imperialisme noemen. Ik wensch, tot ons aller heil, dat men minder bang worde van dit woord. Matthijs Vermeulen 10 October 1931. |
|