De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Eischen en methodenEr is in vorige beschouwingen over de legeraanvoering soms aanleiding geweest om op te merken, dat voor Nederland bij mobilisatie de behoefte aan een staatsrechtelijk ingesteld oppercommando niet automatisch aanwezig is. In vroeger tijden was dit anders geweest. Toen men nog niet duurzaam een strijdmacht onderhield en met het werven van troepen en het gereed maken van een weerbaarheid eerst werd aangevangen, wanneer men een oorlog als aanstaande moest beschouwen, behoorde tot de naaste zorgen van zoodanig tijdstip ook de instelling van een opperbevel. Het veelhoofdig soeverein gezag der republiek kon met den raad van state en met deputatiën bij de krijgsmacht invloed oefenen en toezicht houden, maar voor het eigenlijke krijgsbedrijf moest het over een leider beschikken, waarvan het een axioma was, dat hij voor de oorlogvoering een groote zelfstandigheid had. In latere perioden, toen men tot een staand leger was gekomen, bleef men de meening huldigen, dat in oorlogstijd voor den generalissimus een uitzonderlijke gezagspositie niet kon ontbeerd worden. Die opvatting is ook voor het tegenwoordige nog in volle fleur. Niet alleen zal een algemeene mobilisatie onafscheidenlijk met de instelling van een opperbevel gepaard gaan, maar de chef van den generalen staf is openbaar geïnstrueerd om automatisch het opperbevel waar te nemen, zoolang de in het ambt te benoemen autoriteit de functie nog niet zou aanvaard hebben. Blijkbaar achten de regeering en het overige legerbestuur een weermacht op oorlogsvoet, onder den minister van defensie of onder een generaal in een normale positie, ook zelfs voor korten tijd, niet toelaatbaar. Een toetsing van die opvatting schijnt veelszins gewenscht. In een vroeger stuk is het voornemen meegedeeld, om aan | |
[pagina 251]
| |
het ambt van een opperbevel nog eenige bladzijden te wijden. Dit plan is mij in zoover uit de hand gevallen, dat, wilden de uiteenzettingen overtuigend zijn en in haar resultaat de gewenschte stelligheid hebben, zij meer ruimte behoefden, dan ik had aangenomen. Tot goed verstand bleek niet overal vermeden te kunnen worden, eenige bespreking in te lasschen van de beginselen, die in 1914 met de instelling van een opperbevel waren in praktijk gekomen. Wat toen geschiedde is nu historie. Men kan er na al die jaren onbevangen over oordeelen en schrijven. Zoo is het opstel aan het inheemsch legerbestuur gewijd, uitgegroeid tot de grootte van deze bijdrage. Het meer uitvoerige heeft meestal betrekking op tot dusver weinig bestreden, maar nochtans twijfelachtige punten, voor welke men bij een nieuwe mobielmaking aanstonds een beslissing zou moeten nemen. Over de bevelsregeling in het jongste mobilisatie-tijdperk zal meer in het bijzonder sprake zijn in de onderdeelen II en III. | |
I.Een commando als in 1914 werd ingesteld hebben de voorouders nooit gekend. Het militair gezag over de weermacht is altijd gesplitst en verdeeld geweest over twee waardigheden. Namelijk een kapitein-generaalschap voor de landmacht en een kapitein-admiraalschap over de vloot. In de stadhouderlooze perioden, wanneer de ambten niet duurzaam waren ingesteld, werden zij, zoodra de tijden het verleenen der commissiën ter tafel brachten, veelal gegeven aan één oranjevorst. Een enkele maal voorbedachtelijk aan twee. Voor de landmacht zag zich het generaalschap meestal aangewezen op het strategisch-defensief. Daarentegen was, met betrekking tot de zaken van den admiraal, de republiek altijd in een aanvallende gedachte. Voor beide strijdvormen gaf het militaire oppergezag leiding en oefende invloed van een vast punt uit. Het bleef in beginsel stationnair, in den geest van een commando over een aangevallen vesting. Dat in oorlogstijden de stadhouders met het hoogste militaire bevel bekleed zijn geweest, bracht niet weinig ook hun | |
[pagina 252]
| |
vorstelijke positie mee. De stadhouders dienden het landsheerlijk gezag en waren geen soevereinen. Maar men behoeft, als men het nog niet wist, slechts op hun huwelijken te letten om te beseffen, dat men in hen met zeer aanzienlijke vorsten te doen had. Wanneer de staat hun militaire leiding behoefde en daarop, meestal in benarde dagen, een beroep deed, zou het geen houding hebben gegeven en vermoedelijk ook geen resultaat hebben gehad, indien men op de hooge commissiën had willen beknibbelen. In de republiek bekleedden de regenten te zamen het soevereine gezag, maar ieders aanzien in het bijzonder stond bij dat van den stadhouder mijlen ver achter. Dit verklaart mee, de vrije hand, die aan de prinsen van oranje, wanneer zij als generalissimus optraden, veelal is gelaten. Herhaaldelijk is dit, naar men weet, tot heil van land en volk geweest. De regel in de republiek om het generaalschap met het admiraalschap in één persoon te vereenigen, bewijst dat destijds met deze ambten niet bedoeld kon zijn, dat de bekleeder persoonlijk als aanvoerder optrad. Dit zou den raad van state, die voor de oorlogvoering de voorzieningen trof, ook dikwijls te langdurig zijn technischen steun hebben doen missen. Voor de stadhouders is de zelfverzaking op dit punt wel eens moeilijk geweest. Willem de derde bijvoorbeeld heeft zich daardoor alleen in zijn eerste jaren laten leiden. In september 1672 stond de uitvoering van het groote taktische offensief op de fransche positiën tusschen Zuiderzee en Lek niet onder zijn persoonlijke leiding. Naarden werd in den nacht van den 27en op den 28en in hollandsche handen teruggebracht door Johan Maurits. Men weet, dat prins Willem later, zoodra men actie kon vermoeden, zich bij het leger ophield. Voor het tegenwoordige is aan de behoefte van een generalissimus in de staatsrechtelijke stelling van een opperbevel al meer een kentering gekomen. De naaste aanleiding daarvoor hadden de veranderde verhoudingen tusschen de europeesche staten te weeg gebracht. Dientengevolge waren de kansen van een geïsoleerd beraamden aanval op ons gebied onwaarschijnlijker geworden. Eeuwen lang was voor de landmacht in alle maatregelen voor gebiedsbeveiliging, een plaatselijke afweer, het oogmerk geweest. Het verschansen | |
[pagina 253]
| |
der toegangen in de veelal moerassige frontieren stond van oudsher in de voorzorgen bovenaan. In later tijd gold hetzelfde voor de accessen door de waterbeveiliging om Holland. De steeds kostbaarder geworden zorg voor deze afsluitingen hadden nog de voorname plaats, toen in de laatste vijf of zes decenniën in Europa zich verhoudingen ontwikkelden, die de gevaren van een op zich zelf staand en rechtstreeks aan Nederland gepleegd geweld, steeds meer problematiek maakten. Een lot als nog bij heugenis, onder anderen het naburige Hannover had getroffen, schijnt sedert, ook om de ordening van den volkenbond en de daarop vrij algemeen gevolgde toetredingen, weinig meer te duchten. Een overmeestering van Nederland zou niet geduld worden. Het imperialisme zelf, zoo het wilde wagen onze inlijving te beproeven, zou er zijn krachtigst kruit en zijn puntigste projectielen aan verspillen. Daarmee is echter niet elke kans voor een oorlogvoering op onzen bodem opgeheven. Denkt men aan het franschbelgisch accoord en aan de toerustingen, die het de zuidelijke buren heeft opgelegd, dan schijnt dit een vingerwijzing te geven voor de mogelijkheid, dat een wapenactie in westelijk Europa een opzet kan hebben, of in dier voege uitbreiding kan erlangen, dat voor Nederland - hoe ook besloten om zich buiten elken strijd te houden, waarvan niet de volkenbond de leiding zou voeren - moeilijk te voorspellen is, wat voor zijn territoir, uit een om zich heen grijpend westeuropeesch geweld worden kan. Hard blaffen openbaart maar zelden een neiging tot bijten, maar toch is de wijze, waarop in dit verband meermalen over onze ligging werd gesproken, niet geheel zonder beteekenis. In samenhang met een conflict bij de buren is een actie op nederlandsch gebied niet ondenkbaar. Zou men het jammerlijke denkbeeld volgen er te elfder ure als partij aan deel te nemen, dan zullen we worden uitgeput. Wij loopen dan de kans in onze koloniën gesmaldeeld te worden en zullen op zijn best, bij de eindrekening aan ons lot worden overgelaten. Alleen een kloek verzet tegen iedere actie op ons gebied zal passen. Hoe het gevoerd zal moeten worden is niet dan zeer globaal te zeggen. Aard, vorm en omvang der eischen hangen te veel in de lucht om voor een toebe- | |
[pagina 254]
| |
reiding, anders dan in algemeenen zin, den maatstaf te kunnen geven. Het verweer tegen wat ons in een algemeene oorlogsramp kan overkomen, afgezien uit welke oorzaken zij zou opgedoemd zijn, moest voor Nederland een meer plooibare defensie op den voorgrond brengen. Op vatbaarheid voor snelle aanpassingen aan het onvoorziene zal men voortaan bedacht moeten zijn. Alleen met een mobiele macht kon daaraan beantwoord worden. Zoo is ook voor ons het zwaartepunt bij een veldleger gekomen. Het moest uitgerust, geoefend en op peil gehouden worden voor het oorlogsbedrijf in het algemeen. Een snelle gereedheid tegen schending en tegen alles wat ons in een oorlog van anderen zijdelings en onopzettelijk zou deren, maakten voor de veldformatiën afronding, lenigheid en samenhang der eenheden tot eisch. Factoren, die de beweegbaarheid en de handelbaarheid beheerschen, met welke men zich de begunstiging van het terrein verschaft, die na het vastloopen van den strijd zooveel invloed kan hebben. Het is de vatbaarheid daarvoor, welke met onze onevenwichtige legerformatie, die feitelijk een organisatie ad hoc is, verwaarloosd werd. De verplaatsing van het zwaartepunt der toerusting heeft ook voor de leiding een ingrijpend gevolg gehad. In het strategisch-defensief had zij tot object een overdacht, vast en voorbereid plan. Voortaan zou men moeten afwachten, hoe wij, hetgeen ons beschoren zal zijn, kunnen tegemoet treden. Voor een mobiele macht ligt het zwaartepunt wisselvallig. Waar het zal werken weet men in vredestijd niet. De gezagsverhoudingen, waarmede de generalissimus zal moeten rekenen, kunnen veranderlijk zijn en langdurig onbeslist blijven. Het is onzeker in welk verband en onder wiens leiding wij zullen moeten strijden. Een exploot, dat van den volkenbond zou uitgaan, zal voor ons vrij stellig een actie in samenwerking zijn. Zij is denkbaar zoowel binnen als buiten onze landsgrenzen. Met al die ongewisheid is ook het antwoord op de vraag of bij een mobilisatie aan het hoofd van onze weermacht een opperbevelhebber behoort geplaatst te worden, bij uitstek onbestendig. In vredestijd kan men omtrent die behoefte niets stelligs voorzeggen. | |
[pagina 255]
| |
De eisch had van een verbeterde wetgeving al vroeger een temperenden invloed ondergaan. De wet op den staat van oorlog en van beleg trof voor ingrijpende bevoegdheden van het openbaar gezag vernieuwde voorzieningen. Zij regelt onder andere de inbreuk op vrijheden en rechten, van zoodanig gewicht, dat men gemeend had ze in de grondwet te moeten waarborgen. In het afkondigen van den bijzonderen rechtstoestand heeft de openbare macht het middel de inbreuken organiek toepasselijk te maken. Ook de wettelijke bepalingen omtrent het in bezit nemen en omtrent het inundeeren waren inmiddels tot stand gekomen. Voor zoover de wetten dit niet zelf hadden beschreven, kon al die uitgebreide of nieuw geregelde macht door de regeering op den generalissimus worden overgedragen. Op tal van punten was voor den hoogst bevelvoerende het onvermijdelijke van oogenschijnlijke willekeur weggenomen, waarbij nochtans in het oog moet blijven, dat de vervolledigde ordening uitsluitend op een weermacht betrekking kan hebben, die in het eigen rechtsgebied optreedt. Toch was, zooals nog zal blijken, juist voor een gebiedsverdediging het eigenlijk motief voor de instelling van een opperbevel staande gebleven. De waarborg namelijk voor een zelfstandige militaire leiding. Uit die reden zal een eindstrijd, die voor ons zou zijn uitgeloopen op een stationnairen afwerenden krijg, als van ouds, wel altijd de instelling van een opperbevel aan de orde brengen. Van meer onmiddellijk actueel belang is de vraag der omstandigheden, die bij een mobilisatie een opperbevel bij het mobiele leger zouden vorderen. Voor een actie in samenwerking met een vreemde krijgsmacht kan de instelling niet toepasselijk zijn. Met een staatsrechtelijk ingesteld opperbevel worden tot de regeering verhoudingen geschapen, waaraan in een bondgenootschappelijk optreden geen behoefte is. Een motief om den generalissimus dàn, uitgebreider bevoegdheden te geven en hem aan het normale gezag van den minister van defensie te onttrekken, bestaat niet. Zou bij de mobilisatie automatisch een opperbevel in functie zijn gekomen, dan kan dit, in den gedachten toestand alleen lastig en nadeelig zijn. De staatsrechtelijk uitzonderlijke macht zou overgaan, althans in facto ten dienste staan, van den vreemden super- | |
[pagina 256]
| |
generaal, die zich er mede in onze bestuurszaken zou kunnen mengen. Hem zou zij het middel bieden om toezicht te doen houden en invloed te oefenen op alles, wat hem mocht goeddunken tot het bedrijf in den oorlog te betrekken. Het is niet twijfelachtig of de regeering zal de benoeming van den opperbevelhebber dan ongedaan willen maken. Maar het is de vraag of dit gelukken zou. De vreemde generalissimus zal het allicht kwalijk opnemen en kunnen inbrengen, dat een bevelspositie, die in vredestijd voorbereid en geregeld werd, eenmaal ingesteld, voor den duur van den oorlog behoort in werking te blijven. Ten opzichte van een strijd in samenwerking heeft een opperbevel geen nut; het kan alleen schade veroorzaken. Omdat een verband, dat door den volkenbond zou worden gevormd, voor ons wel immer een actie in samenwerking met vreemde troepen zal beteekenen, behoort voor de leiding van een door Nederland daaraan te leveren contingent; een opperbevel buiten aanmerking te blijven.
Uiteraard is het nuttig gevolg der meer zelfstandige positie van een opperbevel altijd beperkt tot zoodanige gevallen, waarin een commandant, die geen opperbevel voert, alvorens een strategisch initiatief te nemen, aan een hooger gezag instemming of althans toestemming zou moeten vragen. De opmerking kan wat simplistisch schijnen, maar er volgt uit, dat het instituut, voor een actie buiten de landsgrenzen, geen nuttige werking kan hebben. Voor een nederlandsch expeditief leger, bijvoorbeeld naar de Valteline, naar de Transvaal of naar de Krim, maakt het niemendal uit, of aan den commandeerenden generaal, al of niet de positie van opperbevelhebber is gegeven. Ik noemde landstreken, ver buiten onze grenzen gelegen, maar voor een expeditie, in Munsterland of in het Land van Waas, kan men het zelfde zeggen. Een leidend generaal in het buitenland verkeert tegenover zijn regeering, voor de vervulling van zijn taak, strategisch in een niet minder zelfstandige positie, dan alsof hij opperbevelhebber ware. Ook in de verhouding tot het legerbestuur, tot de eigen troepen en tot de vreemde bevolking maakt de titel geen verschil. Voor exploten naar buiten is het opperbevelhebber- | |
[pagina 257]
| |
schap zonder gevolgen. Het is niet voorgekomen, dat een generalissimus in een vreemd land, uit een te kort aan bevoegdheid of zelfstandigheid, of uit twijfel aangaande den omvang van het door hem gevoerd gezag, in zijn opdracht of zijn taak was blijven steken. Behoudens de conventies van het volkenrecht en de geboden van moraal en menschelijkheid, is een strijdende partij in een vreemd land aan geenerlei beperking gebonden. Daar handelt iedere legerleiding naargelang de oorlogvoering het vordert. Daarom kon voor een actie in het buitenland de behoefte aan een ingesteld opperbevel nooit gevoeld worden. Omdat de strijdmacht van groote staten, als regel voor offensieve oogmerken en voor een optreden in het buitenland bestemd is, verduidelijkt dit nog eens andermaal, waarom in groote legerverhoudingen, het ambt van een opperbevel zich nooit als een noodige instelling kon voordoen. Ook daar zou het motief in den waarborg hebben moeten liggen, dat de generalissimus zijn taak zelfstandig en ongehinderd kan beramen en volbrengen. Ik deed al uitkomen, dat gedurende de actie van een leger buiten de landsgrenzen een inmenging van onbevoegden in de strategie, of een aanslag op de leiding, weinig te duchten zijn. De ervaring leerde, dat kansen daarop een strijdmacht in het buitenland niet volgen. De regeeringen en de daaruit gedelegeerde oorlogsbesturen kennen de oogenblikkelijke toestanden en de feitelijke verhoudingen niet. Regeeringspersonen gaan in oorlogstijd niet buitensland. Zeker voor krijgszaken niet. Zij zouden moeten afgaan op indrukken uit verslagen, memoriën, rapporten en berichten. De aanleiding om een opperbevel te benoemen is inderdaad een witte raaf. Ik duidde er reeds op, dat een locaal en op zichzelf staand geweld, dat ons voor het geval van een gebiedsverdediging zou plaatsen, een breuk aan den volkenbond onderstelt, veel te partieel om waarschijnlijk te kunnen wezen. Toch blijft het mogelijk, dat voor Nederland een opperbevel noodig wordt. Gedurende een meer algemeenen oorlog in het westen, kan het geval, dat Holland op eenig tijdstip ingesloten wordt en als vesting zou moeten verdedigd worden, zich voordoen. De casus is niet zeer waarschijnlijk maar zou, uit een om zich heen slaand algemeen geweld, toch | |
[pagina 258]
| |
kunnen ontstaan. Dan had men opnieuw met een beperkt operatie-gebied van den eigen bodem te rekenen. Het tooneel van den strijd zal den zetel van het bewind dan nauw omsluiten. Alle deelen van het front liggen onder die omstandigheden voortdurend in het bereik van elk van de leden der regeering. Het kan dan aan het belang der verdediging slechts bevorderlijk zijn, indien alleen het hoofd van den staat en het gezamelijk kabinet bevoegd zijn, om op de aanvoering in te werken. De vraag of de verdediging dan nog een beteekenenden duur kan hebben, is dikwijls eenzijdig beantwoord en staat hier niet geheel buiten. De duur zou van den aanval afhangen. Deze is in uiteenloopende graden van heftigheid denkbaar, zij kan zich ook voorshands tot insluiting en tot poging tot uitteren bepalen. Met onze forten is weinig meer te beginnen. Op een afdoende fortificatorische inrichting van deze steunpunten werd al sedert reeksen van jaren niet meer ernstig gerekend. Zij zouden ook, in het karakter van tijdelijke verschansingen, eischen stellen aan den bodem, waaraan in onze polderterreinen niet beantwoord kan worden. Maar de inundatiën zijn gebleven en als men zich verdedigen moet, zou kunnen blijken, dat wij, in het waterland, met driekwart willen en éénkwart kunnen, nog geenszins een quantité négligeab le zijn.
De toepasselijkheid van een nederlandsch opperbevel bleek zoozeer uitzondering te wezen, dat van een automatische benoeming bij een mobilisatie zal moeten worden afgezien. Om echter het uitzonderlijke als inderdaad vaststaand te mogen voorstellen, moet aan een standpunt, dat anderen in deze vraag innemen, alsnog volle aandacht worden gewijd. Het is vooral de oud-opperbevelhebber van land- en zeemacht, die zich uitvoerig over het onderwerp heeft uitgesproken. In het vorenstaande was, zoowel voor een actie in het binnenland als voor een strijd buiten onze grenzen, altijd sprake van een opperbevel aan het hoofd van de mobiele macht. In het stelsel van landsverdediging echter, dat de oud-opperbevelhebber in De militaire Spectator van october 1926 heeft uiteengezet, is het mobiele leger gedacht als een onderdeel van het samenstel, dat onze geheele militaire | |
[pagina 259]
| |
organisatie omvat. Niet over het onderdeel, maar over het geheel van militaire krachten en bestemmingen zou in vredestijd een opperbevel gewenscht en in oorlogstijden onontbeerlijk zijn. Dit is een vraagstuk op zich zelf. Het is te wijd van omvang om er hier aan te beginnen. Ik moet het opschorten tot de vervolgen II en III, die eerlang deze bijdrage zullen voltooien.
Ook als men voorshands in het midden laat of de behoefte aan een opperbevel in oorlogstijd al of niet regel is, kan de vraag worden onder het oog gezien, of voor een instelling in vredestijd genoeg te zeggen ware. Aan een hoog bevelsambt met exceptioneel gezag wordt voor gewone tijden door niemand gedacht. De instelling zou de beteekenis van een gelegenheid tot voorbereiding hebben. Wanneer er over gesproken werd, was het altijd meer als over een desideratum dan over een eisch. De wensch kan uiteraard slechts opkomen bij wie van meening is, dat in oorlogstijd steeds een opperbevel moet fungeeren. Had men een generaal in vredestijd benoemd en brak een oorlog uit die voor de positie geen emplooi geeft, dan zou men voor de vreemde figuur staan, een mobilisatie te moeten inleiden met het opperbevel in te trekken. Het wil mij toeschijnen, dat de voorstanders van een opperbevel ook voor vredestijd zich niet goed rekenschap geven van de behoefte, in welke het hooge ambt moet voorzien. Het instituut strekt tot bevordering van goede strategie. Daarom kan het alleen in oorlogstijd actueel zijn. Ook perioden van oorlogsgevaar maken daarop geen uitzondering. Indien in een zoodanige periode tot een benoeming wordt overgegaan, kan dit niet zijn, omdat aan het gezag van een opperbevel momenteel behoefte bestaat. Het heeft dan plaats in afwachting en zou alleen in zoover nuttig wezen, dat het aan den voor het opperbevel bestemden generaal, een gelegenheid tot oriënteeren verschaft. De instelling loopt dan op een behoefte vooruit, die men aanstaande acht. De anticipatie zal in het dreigende van den toestand haar rechtvaardiging moeten hebben. Er moet reden zijn om aan te nemen, dat er voor een aan ons opgedrongen strategisch-defensief, van dag tot dag gevaar bestaat. Wanneer achteraf mocht blijken, | |
[pagina 260]
| |
dat de toestand zich anders ontwikkelt dan men had gevreesd, zou men van de tijdelijke voorzorg tot de normale bevelsregeling moeten terugkeeren. Want het is waard om herhaald te worden, dat een ontbeerlijk opperbevel schadelijk is. Voor een overtollig top-commando leidt het gemis van de wezenlijke taak, al te gemakkelijk tot de overschatting van een eigengemaakte, verkeerd begrepen en overbodige taak, waartegen men zich te meer moet hoeden, omdat een opperbevelhebber het zeggen alleen heeft. Ik zeide het reeds, onder omstandigheden is het schadelijke van een opperbevel ook hier in gelegen, dat het aan vreemd gezag vat geeft op de eigenmachtigheid der regeering. Indien voor de staten, leden van den volkenbond, in overeenstemming met het bondsverdrag, na een crisis die tot geweld zou voeren, de vijandelijkheden nog drie maanden opgeschort blijven, zal van een benoeming van een opperbevelhebber vóór de oorlogsverklaring, geen goed motief meer denkbaar zijn. Ongeacht het tijdstip, waarop de instelling zou hebben plaats gehad, kan van een opperbevel in functie, eerst ten volle sprake zijn, wanneer de artikelen, van de instructie, welke het ambt in zijn bijzondere bevoegdheden en gezagsverhoudingen kenmerken, van kracht worden. Houdt men bij de instelling goed het doel in het oog, voor hetwelk men tot den maatregel overgaat, dan helpt dit voorkomen, dat de bevelstaak onnoodig wordt verzwaard. Het zal aan een evenwichtig en juist beleid ongetwijfeld bijdragen, indien de strategische aanvoering op zich zelf blijft. Zij behoort buiten de beslommering te worden gehouden van den inwendigen legerdienst. Dit zal de taak in hooge mate schragen. Het punt verdient, in het licht van de regeling, die in 1914 voor een opperbevel getroffen werd, bijzondere opmerkzaamheid. Ik kom er nog op terug. Het tijdstip der benoeming was in die dreigende dagen zeker wel gemotiveerd. Toen echter het meest onmiddellijke en grootste gevaar was voorbijgetrokken en een eigenlijke aanvoerende functie voor het opperbevel was uitgebleven, kon dit en het gemis aan ervaring er gemakkelijk toe leiden, dat het opperbevel in den inwendigen legerdienst is te werk gekomen. Het is daarna allengs meer en meer in beheerszaken opgegaan. | |
[pagina 261]
| |
De principieele scheiding mag en kan ook niet uitsluiten, dat er bij den veldheer belangstelling zal zijn voor zaken, die in engeren zin en als norm buiten het domein der hoogste aanvoering behooren te blijven. De strategische overwegingen zijn bij de diensten van uitrusting, aanvulling en verzorging na betrokken. Zij kunnen er afhankelijk van zijn. Met andere ressorten van beheer, als bijvoorbeeld recruteering en opleidingen is dit minder het geval. Ongetwijfeld zal een opperbevel soms mededeelingen willen ontvangen omtrent onzekere of wisselvallige resultaten. De scheiding sluit evenmin uit, dat de opperbevelhebber aan een beheerend autoriteit of aan een minister, met het oog op zijn plannen, wenschen, meeningen of eischen zou kenbaar maken. Het zal nog nader blijken, hoe men voor het opperbevel, desnoodig of desverlangd, een inwerking op de beheersorganen kan gemakkelijk maken. Als beginsel moet echter in acht blijven, dat de generalissimus, naast zijn strategische zaken, geen zorgen of lasten behoort op zich te nemen. Dit is altijd nadeelig. Het heeft geen nut indien de generalissimus ook in de zaken van het legerbeheer een opperleiding ter hand heeft. Gedurende het beramen van een actie of gedurende het inleiden of besturen daarvan, in het algemeen als er aanraking met den vijand is, zou er voor beheerszaken bij hem geen gehoor zijn. Maar ook in overige perioden moet men zich het werken en zorgen van een opperbevel onverdeeld met betrekking tot den vijand denken. De scheiding schijnt een wezenlijke voorwaarde voor een goede vervulling van het ambt. Worden de eischen der aanvoering aldus op den voorgrond en op zich zelf gehouden, dan zullen aan een opperbevel nu en dan uren van respijt toevallen. Blücher zei, dat ledige uren hem te velde het moeilijkst en te gelijk het nuttigst waren geweest. Het eischt zelfstrijd en oefening om in een verantwoordelijke en groote taak met vrijen tijd het zoozeer noodig persoonlijk evenwicht te houden. Ledige uren mogen geen aanleiding zijn om naar het opperbevel anderer werk toe te trekken. Evenmin om er een doublure van te maken. Dat kan aan de paraatheid slechts schaden. Om vaardig te kunnen blijven en duurzaam gereed te wezen, zijn voor het zware ambt uren van verpoozing in hooge mate nuttig. Ook voor den opera- | |
[pagina 262]
| |
tieven staf kunnen zij niet anders dan heilzaam zijn. Deze staf moet insgelijks buiten den wirwar blijven van den stoffelijken legerdienst. Maar vooral de generalissimus zelf zal voor dien dienst slechts incidenteel en in den regel alleen op eigen aandrift, toegankelijk moeten zijn. Er is ten opzichte van het opperbevel, dat in onze jongste mobilisatie fungeerde, soms als van een werkkring gesproken, die ‘dag en nacht volbelast’ was. Geen beter bewijs, dat de regeling oordeelkundiger had kunnen wezen. Want er was nog alleen maar oorlogsgevaar. Ware de vredebreuk gevolgd, dan zouden uit het overbelaste ambt eenige neutraliteitsbemoeiingen zijn weggevallen, maar de eigenlijke aanvoerende taak zou er zijn bij gekomen. Het is niet juist als een opperbevelhebber meer dan deze laatste omvatten wil. De idée van een opperbevel schijnt het misverstand gaande te maken. Bij een generaal en chef zou een overbelasting nooit kunnen ontstaan. Daar blijft de aanvoering op den voorgrond. Men houdt er van nature de trouwens organieke decentralisatie in het oog. Een generaal en chef is veeleer op afstooting dan op aantrekking van rompslomp bedacht. Heeft bij de instelling van een opperbevel, overeenkomstig den eisch de scheiding vooropgestaan, dan zal men haar voor den duur der functie stipt moeten handhaven. De regeering en in het bijzonder het departement van defensie kan daar veel aan bijdragen. Alle hoofden van algemeen bestuur moeten er bewust aan meewerken en er nauwlettend voor blijven waken. De toepassing van een strenge scheiding wordt niet gemakkelijker en loopt altijd gevaar te zullen falen, wanneer men voor een benoeming met een tijdstip rekent, dat er van een aanstaande strategische taak nog geenerlei voorstelling kan wezen. Een uit dit oogpunt weinig overdachte vredesorganisatie doet kwaad. Met het oog op een gaaf te houden strategische functie is de waarborg het grootst, indien men buiten de gewone hiërarchie een bekwaam opperofficier, hetzij actief-dienend of in ruste, zou benoembaar hebben. De minste waarborg is daar, waar de aanstaande opperbevelhebber al reeds in vredestijd, als algemeen beheerder en omni-deskundige in functie zou zijn. Uit de dagtaak van | |
[pagina 263]
| |
het veldlegercommando, die in de rubriek ‘Onder de menschen’, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant is besproken, kan bekend zijn, dat die toestand zich bij ons voordoet. Altijd wanneer, wat waarschijnlijk is, de legercommandant, die in vredestijd den titel voert van commandant van het veldleger, voor een mogelijk noodige benoeming, is voorbestemd. Een sedert voor den veldlegercommandant vernieuwde instructie wijst in die richting. De destijds fungeerende commandant heeft in het bedoelde interview de taak als volgt geformuleerd: Het beheer over het veldleger berust bij mij in vredestijd. In oorlogstijd de aanvoering. Aan een generalissimus, die er zóó voorstaat, afgezien of hij al of niet in een opperbevel zou geplaatst worden, zal het bij een mobilisatie niet gemakkelijk vallen, zijn beheer van de strategische taak te scheiden. Om het bevelsambt van zijn vredesbeslommering te zuiveren, zal hij de bij hem berustende beheersfunctiën, aan anderen moeten overdragen. Zij betreffen een veelzijdige en veelomvattende eind-instantie, die over de verzorging en de onderhoudszaken loopt van alle wapens en alle diensten. Men zal bij mobilisatie, ten behoeve van de mobiliteit van het legercommando zelf, moeten aanvangen, het overal uit de beheersbeslommering los te maken. Manipulatiën, die niet gemakkelijk zijn en die men had moeten vermijden. Want èn voor de weermacht èn voor het legercommando is het beheerende werk dezer eind-instantie een overbodige bezigheid. Zij gaat tegen het oorspronkelijk statuut van het legercommando lijnrecht in en is allengs bij werkzoekende en minder juist georiënteerde commandanten in gebruik gekomen.Ga naar voetnoot1) Men is intusschen, hoe overbodig de hooge beheers-instantie mag zijn, in het leger door een jarenlange vredespraktijk er aan gewoon geraakt. Men zal voor een mobielmaking de opheffing moeten geregeld hebben. Vermoedelijk is daar nog weinig aan gedaan. Het punt kan niet ernstig aan de orde zijn geweest, anders zou men wel tot het inzicht zijn gekomen, dat men beter doet, de nuttelooze bezigheid van het legercommando in vredestijd, op te heffen. Misschien is bij een poging tot regeling der overdrachten | |
[pagina 264]
| |
het punt te moeilijk bevonden en in verband daarmee voorshands maar gelaten. Wanneer de archieven der averechts, ter mede-bestuur bij het veldlegercommando aangetrokken ressorten, niet uiteen en op zichzelf zijn gehouden, zullen inderdaad de overdrachten heel lastig zijn. Men moet zich dan hebben voorgesteld, dat de generalissimus in oorlogstijd zijn beheerstaak zal voortzetten. Dit kan echter slechts afbreuk doen en zou ten koste van goede waarborgen komen. Zoodra de eischen der strategie en van een actie zich teekenen, zal in het legercommando voor al het bijkomstige waarschijnlijk spoedig stilstand zijn. Het beheer moet het dan ontgelden. Men zal bij den generalissimus de vele draden maar laten glippen. Want van overdrachten zóó talrijk en voor het meerendeel zóó ingewikkeld is dàn niets goeds te verwachten. Aan tweeërlei is de misstand te wijten. Vooreerst aan de vredesbezigheid. Toen er nog geen veldlegercommando was, sloot de beheersdienst als een bus. Wat er door dit commando bijgemaakt is, ging tegen de instructie in en was volslagen overbodig. Het is een fout, die in de praktijk der bevelvoering tamelijk algemeen is. De opvatting namelijk dat hetgeen voor de hoogere autoriteiten wordt tot stand gebracht, pas wezenlijk zal deugen als het ook door hen is tot stand gebracht. De andere oorzaak schuilt in een onjuist opgeloste gezagsvraag. De chef van den generalen staf zou over de te regelen opheffing der beheersbeslommering een wakend oog hebben gehad en er verantwoordelijk voor moeten zijn geweest. Maar de bevelsorganisatie van Lambooy had met een chef van den generalen staf, die zijn taak ook over het veldleger zou uitstrekken, niet van doen. De legercommandant moest alles en allen omvatten. Velerlei verwarring is daarmee te weeg gebracht. Liefst had Lambooy den chef van den generalen staf alreeds in vredestijd sousordres geplaatst. De tweede kamer heeft althans dit verijdeld. Het is zeer noodig op de wederzijdsche werking der gezagsfunctiën in een normaal samengesteld legerbestuur bij volgende onderdeelen nog terug te komen.
Ook omtrent den omvang der middelen, die aan een generalissimus kunnen worden ter beschikking gegeven, schijnt een algemeene aanteekening nuttig. Men houdt hier | |
[pagina 265]
| |
te lande voor vaststaand, dat aan een ingesteld opperbevel de gansche weermacht moet ter beschikking worden gegeven. Uit vroegere toestanden en eischen is de opvatting wel verklaarbaar. Zoolang voor ons de oorlog een op zichzelf staanden aanslag op onze onafhankelijkheid beteekende, die met de verdediging van Holland moest worden gekeerd, lag het voor de hand, dat aanstonds alles werd op het spel gezet, om den aanval ijdel te maken en in het niet te doen loopen. De verdediging moest dadelijk op haar sterkst zijn. Het ging er overal om, krachtig van zich te kunnen afslaan. Ook met tegenaanvallen. Aan complicaties behoefde men toen niet te denken. Kon opnieuw een toeleg in dien geest dreigen, dan zou men aan een opperbevelandermaal de beschikking moetengeven over alle troepen en middelen, die voor den strijd gereed zijn. In 1914-'18 was de toestand al meer gecompliceerd. Een oorlogvoering zou reeds nagenoeg geheel op het mobiele leger zijn aangekomen. Toch was in de splitsing der strijdkrachten terecht met een versterking van Holland rekening gehouden. In het program stond Holland echter op het tweede plan. Ook in dèzen zin, dat er geen gevaar in werd gezien om belangrijke gedeelten der inundatie-stellingen, in een staat van omwerking en geringe paraatheid te laten, die wel eens vele maanden achtereen geduurd heeft. Wanneer men zich zou blijven voorstellen, om ook onder andere dan de zooeven bedoelde omstandigheden, een opperbevelhebber te benoemen, zullen de toe te wijzen schepen en troepen verband moeten houden met den toestand. Zoo noodig ook met behoeften, die men zou moeten verwachten, dat later zullen opkomen en uiteraard evenzeer met opdrachten, waartoe bovendien zou worden besloten. Het regelen der toewijzing is regeeringszaak. Een vredesorganisatie die daarop vooruitloopt, zal allicht een hinder opleveren aan het bewind, dat in een oorlogstoestand komt. Onze organisatie heeft a priori de geheele weermacht in één hand gelegd. Zou de regeering voor het zeefront of uit welken hoofde ook, eenige macht willen reserveeren, dan zal zij deze aan de beschikking van den generalissimus moeten onttrekken. Dit heeft altijd het bezwaar, dat het bij het commando een gevoel van ver- | |
[pagina 266]
| |
zwakking veroorzaakt, en om het gewicht van de taak, allicht ook van verongelijking. Op het punt van de toewijzing moet bij een mobilisatie de regeering vrij zijn. De praktijk is veelzijdig en de eischen kunnen hemelsbreed verschillen. Een generalissimus zal, voor de sterkte waarover hij de beschikking krijgt, de toewijzing der regeering dienen te aanvaarden. Die beslissing moet voor hem grondslag en uitgangspunt zijn. In onze voorbereiding van nu is dat anders. Daarin is aan een wisselvalligheid van eischen niet gedacht. De voorbereiding gaat van een toestand uit, die tot in bijzonderheden als bekend is aangenomen. Alleen als men het oog heeft op een geval ad hoc, kan men zich aldus vastzetten en tot een organisatie komen als wij nu hebben. De toewijzing van krachten en middelen behoort zich immer te bepalen tot formatiën en voorraden, welke voor aanwending gereed zijn. Wat nog in opleiding of in aanmaak is, moet niet daarin worden begrepen. Alzoo zullen onder een opperbevel, of in een zelfstandig handelend overig troepenverband, niet moeten zijn ingedeeld, de depots van recruten en andere, wellicht in bedrijf gehouden, inrichtingen van opleiding en onderwijs. Evenmin de zuivere beheers-instituten als de werven, de magazijnen, de fabrieken, de werkplaatsen, enz.
In 1914 heeft het ministerie van oorlog, na de instelling van een opperbevel, zich de eigen taak wat al te zeer ondergeschikt voorgesteld. Het had geen ervaring en hield zich, voor de beslissingen omtrent het legerbeheer, achter het opperbevel terug. Voor de inruiming der bestuursbemoeiing ten behoeve van een opperbevel, zal het departement van defensie in den vervolge zich tot de eischen der strategie moeten bepalen. Het zal wel eens ongemakkelijk zijn de grens met scherpte te trekken. Er is soms veel en helder inzicht voor noodig. In zijn afdeeling generale staf is het departement voor de beslissingen doeltreffend samengesteld. Nog nader zal blijken, hoe de regeering, voor haar gewichtig aandeel in het bestuur van den oorlog, zelve geoutilleerd zal moeten zijn. Het beheer van vloot en leger blijve bij haar in vaste hand. | |
[pagina 267]
| |
De zorg voor de voorzieningen en voor de aanvullingen is ook in oorlogstijden de typeerende taak van den minister van defensie. De principieele scheiding van aanvoering en beheer zal wederzijds de vastheid van intentiën bevorderen. Aan de eene zijde zal de generalissimus staan met het devies: ‘ik waak en handhaaf,’ aan de andere, de groote groep van het beheer, onder den minister, met het devies: ‘ik verzorg en voorzie.’ Er kunnen omtrent de scheiding nog gewichtige vragen rijzen. Zij komen in een volgend stuk ter sprake.
L.M.A. von Schmid
(Wordt vervolgd) |