De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De positieve bestrijding van het oorlogsgevaarII Economische tegenstellingen.Het verband tusschen oorlog en economie is te veelzijdig om hier ook slechts schematisch in zijn geheel te kunnen worden aangegeven. Waar wij in deze studie het oorlogsgevaar behandelen, ligt vanzelf de z.g. oorlogseconomie buiten ons onderzoek. Toch zal het niet mogelijk zijn deze geheel uit te schakelen. Ten deele toch zijn vele thans bestaande economische verhoudingen en tegenstellingen terug te voeren tot de veranderingen, die het economische leven tijdens en door den wereldoorlog onderging. Anderzijds houden de staten nu meer dan voor den oorlog rekening met de z.g. economische mobilisatie. Dit wil zeggen, dat men in tijd van vrede die maatregelen voorbereidt en ten deele reeds neemt, die noodzakelijk zijn voor het geval een herhaling van 1914 intreedt. Op den duur zullen de vele verschuivingen in het productieapparaat, die aan de broeikascultuur van 1914-1918 zijn toe te schrijven, weer verdwijnen, andere zullen waarschijnlijk van een meer permanent karakter zijn. In hoeverre de staten thans, in tijd van vrede, maatregelen nemen, om bij een oorlog aan de dan optredende economische moeilijkheden het hoofd te bieden, in hoeverre met andere woorden thans het economische leven beïnvloed wordt door de kans op een oorlog is niet objectief aan te geven en laat alleen vermoedens toe. Het streven bijv. om petroleumbronnen onder contrôle te krijgen kan moeilijk als een zuiver-economische tendens worden gezien; evenmin als het oprichten van olie-depots. Hoe zeer hier militaire politiek bij betrokken is, kan ons blijken uit het protest, dat in October 1923 de Vereenigde Staten van Amerika uitbrachten bij de regeeringen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engeland en Portugal omdat deze laatste aan de Royal-Dutch-Shell vergunning had verleend tot het oprichten van groote olie-opslagplaatsen aan de Portugeesche kusten van den Atlantischen Oceaan, die, volgens de Amerikaansche regeering moeten dienen ‘als bevoorradingbasis van de Engelsche vloot’.Ga naar voetnoot1) Een feit, waarbij ons land rechtstreeks betrokken werd, is de strijd tusschen het Amerikaansche en Engelsch-Nederlandsche petroleumkapitaal om de exploitatie van de op korten afstand van de Engelsche vlootbasis Singapore gelegen Djambi-olievelden. Ook hier mengde zich de Amerikaansche regeering in een slechts schijnbaar economischen strijd. De strijd om de petroleum is zoo bijzonder fel, omdat verschillende groote mogendheden zooals Japan, Italië en Frankrijk deze vloeistof ontberen en dus gemakkelijk in een min of meer afhankelijke positie kunnen komen. Dr. Karl Hoffmann geeft in zijn Oelpolitik und angelsächsischer Imperialismus als voornaamste tegenstellingen die tusschen Engeland en Frankrijk, Japan en de Vereenigde Staten en meer verborgen maar nauwelijks minder belangrijk die tusschen Engeland en Amerika aan. Dr. Wilhelm Mautner voegt hier nog bij de belangentegenstelling tusschen Rusland en Groot Brittanië.Ga naar voetnoot2) Engeland behoort tot de staten, die het eerst het belang van verspreid gelegen oliebronnen en opslagplaatsen uit militair oogpunt hebben ingezien. Voor den wereldoorlog had Engeland zijn kolenbunkerstations over de geheele wereld. De vervanging van steenkolen door olie op zijn oorlogsvloot maakte hier verandering noodig. Hierbij ontmoette het in het begin geen noemenswaardigen tegenstand van de Vereenigde Staten. Deze immers beschikken rechtstreeks over uitgebreide olievelden. In Mei 1920 bevatte een rapport van den Amerikaanschen Geologischen Dienst de alarmeerende tijding, dat de Amerikaansche olievelden in 10 jaren uitgeput zouden zijn. Vanaf dit oogenblik treedt de Amerikaansche regeering actief op. Eenerzijds tracht zij een te snelle exploitatie van de Ameri- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kaansche bronnen tegen te gaan, anderzijds komt het streven op contrôle over elders gelegen velden uit te oefenen.Ga naar voetnoot1) Wij wijzen in dit verband op de bovengenoemde Djambi-affaire, op het protest der Amerikaansche regeering op 21 Februari 1921 bij den Volkenbond uitgebracht tegen de overeenkomst van San Remo, waar oorspronkelijk de V.S. buiten gehouden waren en dat tot gevolg had, dat Amerika zijn deel kreeg aan de exploitatie van de olievelden in Mesopotamië, op de concessies die de Standard Oil Comp. in Perzië heeft, op den eisch in 1925 gesteld om ook de Standard Oil en de Sinclair Oil in Albanië tot exploitatie toe te latenGa naar voetnoot2) enz. Het verband tusschen olie-politiek en oorlogsgevaar komt duidelijk naar voren en speelt dan ook in iedere populaire behandeling van het oorlogsvraagstuk een even groote rol als de strijd om ijzer en steenkool het vóór den wereldoorlog deed. Toch is dit verband niet zoo eenvoudig als het oppervlakkig wel lijkt. Gewoonlijk wordt geschermd met de begrippen ‘buitenlandsch monopolie’, ‘macht van wereldtrusts’ enz. Daarbij speelt de vrees voor hooge monopolieprijzen een niet te overschatten rol. Te vaak toch meent men, dat monopolisten steeds zullen streven naar hooge prijzen. Vergeten wordt, dat niet de hooge prijs maar de winst het doel van den ondernemer is. De hoogte van de winst hangt niet alleen van den verkoopsprijs maar in niet mindere mate van den omzet af, terwijl de productiekosten van de totale opbrengst moeten worden afgetrokken. De kosten bij de petroleumindustrie bestaan voor het grootste deel in die, welke gemaakt moeten worden om de bron in exploitatie te brengen. De voornaamste hiervan zijn de geologische onderzoekingen en de boring; vervolgens komen in aanmerking de aanschaffingskosten voor pijpleidingen, de opslagplaatsen en de raffinaderijen. Deze kosten drukken op de kostprijs van het product en wel onverschillig of er veel of weinig olie gewonnen wordt. Bij een groote olieopbrengst zijn de kosten, die uit dien hoofde op 1 L. olie vallen, gering, bij een beperking van de productie blijven deze kosten constant en stijgt dus de kostprijs van 1 L. voor den petroleumexploitant, waardoor zijn winst afneemt. Een belangrijke productiebeperking, een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de voornaamste oorzaken die tot hooge monopoliewinsten kunnen leiden is daarom door de petroleummaatschappijen moeilijk door te voeren. Hun positie als ‘monopolist’ is dan ook lang niet zoo drukkend voor den consument als in de populaire literatuur wordt aangenomen. De geschiedenis van de petroleumindustrie over 1930 illustreert op duidelijke wijze bovenstaande uiteenzetting. Ten gevolge van de wereldcrisis waren de prijzen in 1930 gedaald beneden den kostprijs van het meerendeel der Roemeensche petroleummaatschappijen. Deze verkeerden dientengevolge in finantieele moeilijkheden. De ‘Koninklijke’, die eveneens in Roemenië belangen heeft welke behartigd worden door de ‘Astra Romana’, sloot met een der belangrijkste Roemeensche maatschappijen, de ‘Steaua Romana’ een restrictie-overeenkomst. Hierbij nam de ‘Koninklijke’ de verplichting op zich geregeld aanzienlijke hoeveelheden olieproducten van Roemeensche producenten te koopen tegen prijzen, die vrij belangrijk hooger waren dan die van de Roemeensche export markt. Toch werd deze overeenkomst door de ‘Steaua Romana’ in October 1930 opgezegd, zoodat op 1 December 1930 aan de restrictie in Roemenië een einde kwam, waarop oogenblikkelijk een aanzienlijke overproductie intrad.Ga naar voetnoot1) Het voornaamste middel om de productiekosten te verlagen is dan ook niet het afsluiten en knijpen van produceerende putten maar het verminderen van de boorinstallatie. Ondanks de groote prijsdaling in 1930 verminderde de totale productie der ‘Koninklijke’ slechts van 25.184.387 kg ton in 1929 tot 23.980.027 kg ton in 1930 of met ± 5%. Uit den aard der productiekosten volgt dus, dat ‘monopolistische uitbuiting van de consumenten’ bij de petroleumindustrie niet te verwachten is. Dit kan te veiliger gezegd worden, omdat ondanks de concentratie die hier plaats gevonden heeft, het verspreide voorkomen van petroleum een volledige en duurzame beheersching van de markten zeer moeilijk maakt. Het streven van de verschillende groote mogendheden contrôle op de petroleumproductie uit te oefenen, kan dan ook niet beschouwd worden als een middel den consument tegenover | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den monopolistischen producent te beschermen. Als voornaamste oorzaak van deze contrôle kunnen wij geen andere zien dan het streven, in tijden van oorlog over voldoende olie te beschikken. Zoo oefent ook hier de oorlogseconomie haar invloed op de economische verhoudingen in vredestijd uit en zijn de spanningen tusschen de groote petroleumgroepen een gevolg van de kans op en de vrees voor een herhaling van 1914. Wanneer wij zoo dus den ‘petroleumoorlog’ zien als een gevolg van het algemeene oorlogsgevaar, dan is daarmede natuurlijk niet gezegd, dat deze ‘petroleumoorlog’ het oorlogsgevaar zelf niet weer vergrooten kan. Latente tegenstellingen kunnen duidelijker naar voren treden en op den spits gedreven worden. Wij hebben hier met de zelfde psychologische gevolgen te maken, als die na een mislukte ontwapeningsconferentie optreden. Ook daar komen latente tegenstellingen in zulk een scherpte naar voren, dat zij een acuut en vergroot gevaar kunnen beteekenen. Generaal Tonnet meent, dat er geen beter middel is om spanningshaarden te benaderen dan juist zulk een ontwapeningsconferentie, waar de geschilpunten extra in het licht komen ten aanschouwe van de geheele wereld.Ga naar voetnoot1) Het komt mij voor, dat hier de psychologische uitwerking, die het gevolg is van het in een accuut stadium komen van latente tegenstellingen, over het hoofd is gezien. Op analoge wijze kan zoo de ‘petroleumoorlog’ hoewel zelf veroorzaakt door het algemeene oorlogsgevaar, dit gevaar weer vergrooten. Dit bleek bijv. bij het bekende conflict tusschen Turkije en Griekenland, waar volgens Scott Nearing achter Turkije Frankrijk en Amerika en achter Griekenland Engeland stonden. Hij noemt dan ook in zijn ‘Oil and the Germs of war’ dezen strijd den eersten petroeumoorlog.Ga naar voetnoot2) Ingrijpen van den Volkenbond voorkwam hier erger. Het is te begrijpen, dat verschillende malen de gedachte opgekomen is aan den Volkenbond de contrôle over een zoo belangrijke twistappel als de petroleumgebieden vormen, op te dragen.Ga naar voetnoot3) Reeds in zijn rede te Luzern in 1919 verdedigde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Troelstra dit denkbeeld.Ga naar voetnoot1) Behalve om deze militair-politieke reden is er ook een zuiver economisch motief voor Volkenbondscontrôle op de petroleumproductie. Zooals het Jaarverslag van de ‘Koninklijke’Ga naar voetnoot2) terecht opmerkt, heeft een groote olieproductie tengevolge, dat het maatschappelijke leven in veel sterkere mate op het gebruik van olie ingesteld wordt en dus moet bij toenemende productie steeds een veel grootere reserve gereed gehouden worden ter bevrediging van de behoeften voor het geval de productie gaat verminderen. Voor een algemeen tekort aan energiebronnen behoeven we m.i. niet te vreezen, maar toch zal de stoot moeten worden opgevangen, die het gevolg zal zijn van de eventueele uitputting der petroleumvelden. Wij behooren economisch met de voorraden om te gaan. Dit beteekent, dat deze brandstof, die niet door ons geproduceerd maar alleen aan de aarde onttrokken kan worden, alleen voor doeleinden mag worden aangewend waarvan het nut overtuigend kan worden aangetoond. Wij behooren ons rekenschap te geven van het feit, dat latere geslachten dringend verlegen zullen zijn om de olie, die wij voor minder nuttige diensten opgebruiken. Zonder twijfel doen we dit. Wanneer zooals thans, de benzine voor 6 ja zelfs voor 5½ cent per L. verkrijgbaar is, dan kan het niet anders, of er moet van gebruikt worden voor doeleinden van relatief geringe beteekenis. Terecht ziet CasselGa naar voetnoot3) in de prijsvorming het middel om een te groot verbruik van bepaalde goederen tegen te gaan. In een crisistijd, zooals we nu doormaken, werkt echter dit prijsapparaat onvoldoende. De lage prijzen, die we nu voor vele producten en in het bijzonder voor benzine besteden, beteekenen niet alleen een ernstig nadeel voor den producent, maar werken in niet mindere mate verspilling in de hand. Zonder internationale regeling van de productie is voor abnormale tijden een vermijden van deze verspilling niet te bereiken. Dit klemt te meer, daar, zooals we gezien hebben de productiekosten per L. bij inkrimping van de productie de tendens hebben te stijgen. Tot zulk een internationale regeling van de productie zou de Volkenbond zich geroepen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen achten. De technische uitvoering kan evenwel, nog afgezien van de politieke bezwaren, zeer groote moeilijkheden ondervinden. De oorlogseconomie beïnvloedt ook de graanproductie in hooge mate. Voor industrieele landen is het een groot voordeel indien de levensmiddelen goedkoop zijn. Dan toch is het mogelijk bij hooge reëele loonen lage geldloonen te hebben, waardoor de concurrentie op buitenlandsche markten gunstig beïnvloed wordt. Zoo gezien, heeft ieder industrieel land, dat broodgraan moet invoeren, belang bij goedkoopen invoer, en zou men dus zeer lage invoerrechten op agrarische producten verwachten, zooals industrieele landen ook steeds den import van grondstoffen òf geheel vrij laten, òf er slechts lage rechten van heffen, immers nimmer genegen zullen zijn die grondstoffen, welke zij niet in voldoende mate zelf kunnen produceeren, door beschermende rechten te treffen. Ten aanzien van het graan zien we evenwel juist het omgekeerde gebeuren. Graan importeerende landen als Duitschland, Tsjechoslowakije, Oostenrijk en Italië handhaven hooge agrarische invoerrechten, teneinde den landbouw te beschermen.Ga naar voetnoot1) Hierbij kunnen verschillende motieven hun invloed hebben doen gelden. Het is bijv. bekend dat een onverdacht vrijhandelaar als Ricardo, voorstander was van tijdelijke invoerrechten op graan om zoodoende den landbouwers gelegenheid te geven hun bedrijf te hervormen. Een andere factor is het streven een krachtige landbouwende bevolking in den staat te hebben, deels wegens de sociaal-hygiënische beteekenis van zulk een groep stoere werkers, die door hun nauw contact met de natuur minder aan zenuwziekten onderhevig zijn dan de grootestadbewoners, deels ook wegens het veelal politiek-conservatieve karakter der plattelandsbevolking. Ontkent kan evenwel niet worden, dat ook het voedseltekort tijdens den wereldoorlog thans nog een machtige drijfveer is om de binnenlandsche graanproductie voor ondergang te willen behoeden, opdat bij eventueelen oorlog de beschikking over broodkoren verzekerd zij. Evengoed als bij het aanleggen van strategische spoorlijnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben wij hier te maken met maatregelen, die in schijn economisch, in wezen militair-politiek zijn. De zorg, waarmede de Duitsche regeering de belangen der agrariërs behandelt, is niet te verklaren uit het belang van den landbouw als bron van inkomsten. Voor 1929 werd het Duitsche volksinkomen geschat op 69 à 72 milliard R.M. Hiervan kwam uit den Landbouw 3,4 à 3,6 milliard R.M.Ga naar voetnoot1) of ± 5%. In welke onderlinge verhouding sociaal-hygiënische, partij-politieke en militair-politieke factoren op het steunen van den landbouw inwerken valt natuurlijk niet te zeggen. Dit bevorderen van den nationalen landbouw heeft vele gevolgen, die ten deele gewenscht, ten deele ongewenscht maar voorzien, ten deele niet te overzien zijn. De hooge invoerrechten zijn een prikkel tot uitbreiding der graanproductie en tot het in stand houden van een agrarisch productieapparaat dat alleen maar tegen prijzen kan produceeren, die hooger zijn dan in het buitenland betaald behoeven te worden. Ongewenscht, maar voorzien zijn de hoogere prijzen der levensmiddelen, die een verhooging der geldloonen kunnen veroorzaken, zonder dat daar een verbetering van den toestand der arbeiders tegenover staat en die, doordat de concurrentie met het buitenland bemoeilijkt wordt tot werkloosheid in de uitvoerindustrieën en zoo tot verslechtering van de positie der industriearbeiders aanleiding kan geven. De strijd om de invoerrechten op broodkoren neemt dan ook in verschillende landen een politiek-economisch karakter aan, waarbij aan de eene zijde de groot-grondbezitters staan en aan de andere de industrieelen en de arbeiders. Soms kiezen dan de landarbeiders de partij der groot-grondbezitters evenals de kleine boeren en pachters. Vergeten mag hierbij niet worden, dat vele boeren belang hebben bij lage graanprijzen en de tegenstellingen door andere politieke strevingen doorkruist kunnen worden. Het spreekt vanzelf dat in tijden van sterk dalende graanprijzen de kans dat de binnenlandsche graanproducent zijn productie niet zonder steun kan volhouden het grootst is. Zulk een tijd maken wij thans door. De gemiddelde prijs van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tarwe per 100 kg was in de periode 1901-1910 f 8,33. In Mei 1931 bedroeg deze slechts f 6,11. Dit beteekent een daling van 27%.Ga naar voetnoot1) Wel is ook de kunstmest iets goedkooper, maar de loonen zijn hooger, waar weer tegenover staat, dat men mede door de hoogere loonen tot invoering van landbouwmachines is overgegaan. Trouwens, hoog kan men de loonen der landarbeiders niet noemen. Een weekloon van f 15. - tot f 25. - voor vaste niet-inwonende volwassen arbeiders in FrieslandGa naar voetnoot2) bijv. laat geen noemenswaardige verlaging toe. De toestand van de graanboeren is uiterst moeilijk. Deze toestand is internationaal. In zeer veel streken is de graanbouw thans zonder kunstmiddelen niet meer loonend. Beperking van den invoer door hooge rechten kan natuurlijk een middel zijn om de nationale graancultuur voor ondergang te behoeden al gaat dat dan ook ten koste van andere belangen. Vele landen doen dit in meerdere of mindere mate. Daardoor treden evenwel nieuwe gevolgen op. De voorraden van de graanuitvoerende landen vinden steeds moeilijker afzet en dan nog tegen zeer lage prijzen. De toch reeds niet hooge koopkracht van de agrarische landen daalt met de prijzen meer en meer. Industrieproducten kunnen in steeds mindere mate worden aangekocht; de uitvoer van de industrieele landen daalt, met als gevolg vergroote werkloosheid. Terwijl de steun aan den landbouw tengevolge heeft dat de agrarische bevolking onder moeilijke omstandigheden een niet-rendabel bedrijf voortzet, profiteert men niet van de lage prijzen der levensmiddelen maar daalt wel de koopkracht van de buitenlandsche graanproducenten en wordt dus indirect ook de industrie voor moeilijkheden geplaatst. Zoo voert de landbouwcrisis tot een verscherping van de industrieele crisis. De toestand in Nederlandsch-Indië geeft een treffende illustratie van het hierboven aangegeven verband tusschen prijsdaling van de landbouwartikelen en de terugwerking daarvan op de industrieele landen. Het index-cijfer van de groothandelprijzen der uitvoerproducten daalde van 123 in 1929 tot 88 in 1930 en tot 73 in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Januari 1931.Ga naar voetnoot1) Hierdoor verminderde de rentabiliteit van de ondernemingen zeer; stond in December 1929 het algemeen indexcijfer der Indische aandeelen nog op 120, een jaar later was het gedaald tot 85.Ga naar voetnoot2) De kapitaalsbelegging stond stil en daarmede daalde de invoer van voor de bedrijfsuitbreiding noodige grondstoffen, machines en dergelijke, snel. Weldra openbaarde zich ook de terugslag van de ondervonden snelle prijsdaling op het inkomen der inheemsche bevolking, doordat de vraag naar import goederen voor inheemsche consumptie eveneens inkromp.Ga naar voetnoot3) De invoer van de voor de inheemsche bevolking zoo belangrijke groepen van invoerartikelen als garens, manufacturen, servies en serviesdeelen, ijzeren potten en pannen, geven een sterke daling te zien.Ga naar voetnoot4) De economische spanningen, die zoo tusschen agrarische en industrieele landen optreden, kunnen gemakkelijk tot politieke worden, indien de industrieele landen hun eigen landbouw gaan beschermen. Plannen van de Duitsche regeering bijv. om tot tariefwijziging over te gaan lokten in 1931 verzet uit van Nederland, Denemarken, Estland, Letland en Lithauen.Ga naar voetnoot5) De tegenstelling tusschen industrieele en agrarische gebieden behoeft niet zoo scherp te zijn als zij nu is. Bij voldoende internationale arbeidsdeeling kan een voordeel voor den een ook een voordeel voor den ander beteekenen. De agrarische landen stellen nog een onafzienbaar afzetgebied voor industrieele producten open mits.... men daar over voldoende koopkracht beschikt. Van de Hongaarsche boeren bijv. zegt Chisholm:Ga naar voetnoot6) ‘The peasants are poor.... But there can be no doubt that advancing agriculture will steadely increase the requirements of the people.’ Pogingen, om op dit gebied de belangentegenstelling in een belangenharmonie om te zetten, zijn ondernomen. Terecht merkte Dr. H. Colijn in Le Monde Nouveau op,Ga naar voetnoot7) dat het om te komen tot een werkelijke rationalisatie vooral noodig is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat landen van ongelijke structuur zich aaneensluiten, landen dus, die elkaar kunnen aanvullen. In aanmerking komt dan ook in de eerste plaats een overeenkomst tusschen de graan importeerende en graan exporteerende landen van Europa. Behalve Rusland behooren tot de laatsten in de eerste plaats Roemenië en vervolgens Joegoslavië, Hongarije, Bulgarije, Polen, Letland en Estland. Volgens de cijfers is naar de meening van Dr. K. von Buday te Boedapest zulk een overeenkomst mogelijk,Ga naar voetnoot1) immers het uitvoeroverschot der graan exporteerende landen bedraagt 9.853.000 ton, de invoer van tarwe, rogge, gerst, haver en mais 28.524.000 ton. Indien de industrieele landen tot een preferentieele behandeling van de Midden- en Oost-Europeesche staten konden besluiten, zou dit uitvoeroverschot gemakkelijk opgenomen kunnen worden. Toch duiken hier vele moeilijkheden op. In de eerste plaats blijven de in- en uitvoerlanden verschillende belangen houden. Belangrijker nog is de tegenstelling, die tusschen de Europeesche en de overzeesche graanuitvoerlanden bestaat. Het vergemakkelijken van den Europeeschen graanhandel moet ten koste van den overzeeschen gaan. De kans immers, dat binnen korten tijd de totale graanbehoefte sterk stijgt is zeer klein. Worden de kansen voor de Europeesche graanuitvoerende landen verbetert, dan bestaat er niet de minste aanleiding om te veronderstellen, dat het uitvoersaldo beneden 10 millioen ton blijft. Betere samenwerking tusschen de financierende banken, goedkoopere transportgelegenheden, betere aanpassing van de graankwaliteiten aan de eischen der maalderijen in de aankoopende landen zouden met de preferentieele rechten tot een veel grooteren afzet van de exporteerende landen kunnen leiden. Voor Europa, als geheel gezien, zou dit geen nadeelen hebben. Integendeel. Maar wel is met dit vooruitzicht de tegenstelling tusschen Europeesche en overzeesche graanproducenten te begrijpen. Waar nu het bevorderen van den graaninvoer uit Oost-Europa gestimuleerd moet worden door regeeringsmaatregelen (preferentieele rechten) is de kans op diplomatieke vertoogen, om niet te spreken van politieke strubbelingen, groot. Hier zou de kiem kunnen liggen van een Europeesch-Amerikaansch conflict. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De moeilijkheden worden nog vergroot door het weder op de markt verschijnen van Rusland als graanexporteerenden staat. De extensieve landbouw, gedreven op nog maagdelijken grond met veel machines en weinig arbeidskrachten, maakt een zeer lage kostprijs mogelijk. Ook zonder tot dumping, d.w.z. verkoopen beneden eigen kostprijs, over te gaan, kan Rusland op de graanmarkt onderbieden. Zou men nu een graanovereenkomst krijgen waar Rusland buiten gesloten bleef, dan zou niet alleen de haat van Rusland opnieuw aangewakkerd worden, doch bleef tevens de kans bestaan, dat Rusland door plotselinge verkoopen de markt zou ontwrichten. Stabilisatie zou daardoor waarschijnlijk niet verkregen worden, terwijl integendeel de West-Europeesch-Russische tegenstelling tot een Russisch-Amerikaansche alliantie kon uitgroeien. In welke positie West-Europa dan zou komen, laat zich gemakkelijker vermoeden dan analyseeren. Komt Rusland in een gelijke positie als de overige Europeesche graanexportanten, dan is de kans groot, dat binnen enkele tientallen jaren Europa voor zijn graan geheel onafhankelijk van Amerika zijn zal. Men ziet, de moeilijkheden zijn grooter dan bij een oppervlakkig bekijken van de vraagstukken lijkt. Op de van 26 Maart tot 2 April 1931 te Rome belegde conferentie van het Internationale Landbouwinstituut, bleek het dan ook onmogelijk om met internationaal georganiseerde, diepingrijpende Overheidsmaatregelen iets te bereiken.Ga naar voetnoot1) Aan het graanvraagstuk zijn twee zijden te onderscheiden. De eene is de verdeeling van het afzetgebied onder de producenten, de tweede de relatieve overproductie. Een rationeele oplossing van deze laatste moeilijkheid zou zijn, dat men de graanproductie opgaf in die streken, die blijkens den hoo gen kostprijs daarvoor minder geschikt zijn. Het spreekt vanzelf, dat de maatregelen die thans in vele landen van Europa genomen worden om de binnenlandsche graanproducenten te steunen, deze oplossing rechtstreeks tegenwerken. Juist omdat de vraag naar graan weinig elastisch is, kan een betrekkelijk kleine overproductie een groote prijsdaling veroorzaken en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omgekeerd zou hoogstwaarschijnlijk het opgeven van de graanproductie in de daarvoor minder gunstige streken een belangrijke ontspanning te weeg kunnen brengen. Dit zou slechts schijnbaar ten nadeele van deze streken zijn, omdat, zooals wij zagen, de industrie in belangrijke mate den invloed van de koopkracht der agrarische landen ondervindt. De kunstmatige bescherming der graanproducenten is dan ook alleen politiek-economisch te rechtvaardigen, indien zij in een vorm gegeven wordt, die tot verandering van het bedrijf prikkelt. De productie van landbouw- en veeteelt producten, waarvan de vraag elastischer is dan van graan, komt hiervoor in aanmerking, ook, indien dit bij de bestaande prijzen niet rendabel is. Verbetering van den algemeenen economischen toestand zal toch op de prijzen van dit soort artikelen een grootere uitwerking hebben dan op den prijs van graan met zijn onelastische vraag en zijn waarschijnlijk nog toenemend aanbod. Deze bedrijfsveranderingen zouden tot een belangrijke verbetering van de politiek-economische verhoudingen kunnen bijdragen, maar worden natuurlijk belemmerd door het streven om in tijden van oorlog een noemenswaardige binnenlandsche graanproductie te hebben. Ook hier ondervinden wij dus de nadeelige gevolgen der ‘oorlogseconomie’, die, zelve een gevolg van politieke spanningen, deze spanningen op haar beurt weer versterkt.
Het ingrijpen van de staten beperkt zich niet tot de agrarische producten. Integendeel, algemeen is de klacht, dat de invoerrechten op de meest verschillende artikelen te hoog zijn. Talrijk zijn in de laatste tien jaren de tarievenoorlogen geweest, en nog is op dit gebied geen rust te vinden. Het is op internationale congressen vrij gemakkelijk tot de uitspraak te komen, dat slechts vrijhandel den wereld redden kan, maar als de politici in hun eigen land terug zijn spreken de directe nooden en moeilijkheden een zoo scherpe en duidelijke taal, dat het breede theoretische inzicht en het ‘Europeesche denken’ op den achtergrond gedrongen worden. Daarbij komt de thans heerschende crisis het gevoel versterken, dat eerst voor het eigen land, de nationale industrie gezorgd moet worden. De crisis is een internationaal verschijnsel, inter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nationale oorzaken veroorzaakten en verscherpen haar, slechts internationaal is zij te bestrijden en toch zien we juist in dezen tijd in de practijk meestal pogingen om de gevolgen op nationaal terrein te verzachten, ook al is men er van overtuigd, dat hierdoor internationaal gezien de toestand eer slechter dan beter wordt. Inplaats van de ‘Weltwirtschaftliche Idee’ zien we vooral de ‘Nationalwirtschaftliche’ realiteit. Nog afgezien van de economische nadeelen die aan dezen toestand verbonden zijn, hebben we hier te maken met factoren, die voor den vrede en de vredesgedachte funest zijn. Inplaats van de Europeesche solidariteit te betrachten, sluiten de volken zich af, keeren zich met economische wapens tegen elkaar en voeren een verbitterden en verbitterenden strijd. ‘Vorlaüfig ist gerade die wirtschaftliche Abschliessung der Völker durch hohe Zollmauern mit einem Hindernis für den weiteren Aufschwung nach dem Frieden,’ zegt Prof. Steinmetz.Ga naar voetnoot1) Ook op de in Mei 1927 gehouden Internationale Economische Conferentie kwam het verband tusschen de economische politiek der verschillende volken en den wereldvrede ter sprake en constateerde men dat de laatste voor een groot deel afhangt van de beginselen waarop de economische politiek gegrond is.Ga naar voetnoot2) De klachten over de hooge tarieven en andere moeilijkheden, die den internationalen handel en daarmede de internationale arbeidsdeeling bemoeilijken, dateeren van na den wereldoorlog en moeten ook als een gevolg van dien oorlog gezien worden. West-Europa sloot in 1914 een veertigjarige vredesperiode af. Deze jaren hadden zich gekenmerkt door een bijzonder snellen opbloei van het economische leven. Duitschland was van een agrarischen een industrie staat geworden. De Duitsche nijverheidsproducten, vooral zijn chemische voortbrengselen en zijn metaalwaren hadden zich in geheel Europa een plaats veroverd. Duitschland was een der belangrijkste afnemers en leveranciers van Engeland, Frankrijk, België en Nederland. De onderlinge economische afhankelijkheid had een ongekende hoogte bereikt. Dan breekt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1914 een der uitgebreidste oorlogen der geschiedenis uit. Het handelsverkeer, niet alleen tusschen de vijandige partijen, maar ook tusschen neutralen en oorlogvoerenden, is of onmogelijk, of wordt in geheel andere banen geleid. Goederen, die vroeger zonder bezwaar geïmporteerd werden moeten nu zelf geproduceerd worden. Dit duurt meer dan 4 jaren en ook daarna herstelt zich de internationale arbeidsdeeling langzaam. De gevolgen waren o.a. dat de volken, op zich zelf aangewezen, de productie van die goederen ter hand namen, die vroeger uit het buitenland betrokken werden. Een van de kenmerken van onze moderne wijze van voortbrengen is, dat we voor het produceeren thans meer duurzame machines gebruiken dan vroeger. Het tijdens den oorlog opgebouwde productieapparaat bleef ook na den oorlog nog voor een deel in werking, maar met het herstellen van den internationalen handel deed zich de buitenlandsche concurrentie voelen. Op twee manieren kon men trachten deze de baas te blijven en wel eenerzijds door invoerrechten te heffen op het buitenlandsche product, anderzijds door rechtstreeks den strijd met den buitenlandschen concurrent aan te binden, te streven naar kostprijsverlaging en rationalisatie van het bedrijf. Beide methoden vonden toepassing. Was de opgekomen industrie van belang voor het voeren van oorlog, dan werd dikwijls de staat bereid gevonden door middel van prohibitieve invoerrechten in dezen concurrentiestrijd in te grijpen. Het begrip sleutelindustrie komt op. Engeland bijv. verdedigt door hooge invoerrechten zijn in oorlogstijd opgekomen kleurstof industrie tegen de Duitsche aniline. Nog meer werd het economisch evenwicht, of wat daar voor door moest gaan, beïnvloed door het vormen van nieuwe staten uit deelen van oude staten zooals Polen en het uit elkaar vallen van oude douaneeenheden in verschillende souvereine staten (Oostenrijk, Tsjechoslowakije, Hongarije, Joegoslavië). Deze nieuwe staten streven er naar zooveel mogelijk de economische grenzen met de staatkundige te doen samenvallen. De nationale economie viert dan ook hoogtij. Polen bijv. behoorde vroeger tot drie geheel verschillende economische eenheden, n.l. Duitschland, Rusland en Oostenrijk-Hongarije. Ook thans is dit in de economische structuur nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk te merken. Door invoerrechten tracht men evenwel deze heterogene elementen tot een eenheid te maken. Dit streven naar autarchie, dit bevorderen van de nationale nijverheid leidt plaatselijk tot uitbreiding van het productie apparaat. Het nationalisme en de nieuwe territoriale regelingen hebben een verdubbeling van de fabrieksinstallatie in Europa veroorzaakt en een onvoldoende arbeidsdeeling tusschen de verschillende staten ten gevolge had.Ga naar voetnoot1) Duidelijk komen de gevolgen van deze politiek uit in het door 181 in het zakenleven vooraanstaande mannen uit 15 Europeesche landen geteekende Manifest voor den Vrijen Handel. Het heet daar: Om de nieuwe grenzen in Europa scherp te doen uitkomen en te verdedigen, werden licenties, tarieven en in- en uitvoerverboden uitgevaardigd, welke voor allen, die daarbij betrokken zijn, reeds hoogst nadeelig, zijn gebleken. De eene Staat verloor zijn goedkoope voedselvoorziening de andere de leveranties van goedkoope buitenlandsche industrie-producten. Allerlei industrieën hadden met gebrek aan kolen en grondstoffen te kampen. Achter de tolmuren werden nieuwe locale industrieën gesticht zonder wezenlijke economische basis, welke industrieën de buitenlandsche concurrentie slechts konden overleven, doordat de tolmuren nog hooger werden opgetrokken.Ga naar voetnoot2) Niet alleen de nieuwe staten grepen de protectie aan om de industrie te beschermen. Ook in de oude staten als Spanje, is sinds den oorlog de handelspolitiek gericht op ver doorgevoerde bescherming van nieuw opgekomen nijverheid.Ga naar voetnoot3) Hoe moeilijk het evenwel is oude economische banden te breken bewijst de verhouding tusschen Polen en Duitschland. In September 1928 hadden deze staten een tarievenoorlog van meer dan 3 jaren achter den rug en werden de onderhandelingen over een handelsverdrag voor de vijfde maal sedert 1924 hervat. Toch waren de scherpste maatregelen van den economischen oorlog niet in staat geweest het netwerk van wederzijdsche betrekkingen te vernietigen.Ga naar voetnoot4) Voor Oostenrijk, dat voor den oorlog met Hongarije één tolgebied uitmaakte, heeft de vorming van nieuwe staten funest gewerkt. In 1925 schatte men het handelsverkeer met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de successiestaten op 40% van het vooroorlogsche.Ga naar voetnoot1) De invoerrechten, geheven van Oostenrijksche producten, bedroegen in 1925 voor:
Behalve over het verbreken van oude economische eenheden wordt algemeen over de hoogte van de tarieven geklaagd. Bijzonder hoog is het Invoerrecht in de Vereenigde Staten van Amerika. Grondstoffen, die daar niet geproduceerd worden, zooals rubber, ruwe zijde en koffie, zijn vrij van invoerrechten. Voor de belangrijkste artikelen vindt men de invoerrechten in onderstaande tabel:Ga naar voetnoot2)
Ondanks deze sterke stijging van het invoerrecht tusschen 1921 en 1926 nam de invoer sterk toe, o.a. uit Groot-Brittanië, Canada, Duitschland, Frankrijk, Britsch-Indië, Japan, België, Argentinië, Chili, Ceylon en China. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het schijnt, dat omstreeks 1925 de handelspolitiek in Europa zich scherper in protectionistische richting ging ontwikkelen. In Februari 1925 verklaarde Prof. Jastrow te Berlijn nog ‘Die Neigung zu einer mehr freihändlerischen Richtung ist nahezu allgemein.’Ga naar voetnoot1) In 1927 daarentegen verklaart het rapport van de Internationale Economische Conferentie dat er in de laatste drie jaren een neiging bestaat om steeds hooger tarieven toe te passen.Ga naar voetnoot2) De subcommissie uit de commissie voor de economische politiek publiceerde in haar Rapport Handelsbelemmeringen indexcijfers der douanetarieven voor 46 van de belangrijkste Nederlandsche exportartikelen voor de jaren 1913, 1922 en 1928:
Vergelijken wij deze cijfers voor 1913 en 1922, dan blijkt, dat van de 14 staten in 1922 7 een lager invoerrecht hadden dan in 1913 n.l. Duitschland, Frankrijk, België, Noorwegen, Zweden, Denemarken en Canada. In 1928 is dit aantal tot 4 geslonken n.l. België, Zweden, Denemarken en Canada. Bijzonder de aandacht verdienen de cijfers voor de Angelsaksische staten. Van de genoemde 7 staten, die in 1922 reeds een hooger invoerrecht hadden behooren er 3 tot deze groep. Ook tusschen 1922 en 1928 verhoogen deze landen hun in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voerrechten niet onbelangrijk. Wij hebben hier klaarblijkelijk met een algemeen verschijnsel te doen en niet met een speciaal tegen Nederland gerichte taktiek. Het Balfour-rapport 1925 Survey of overseas Markets geeft indexcijfers die het gemiddelde ad-valorem richt op Engelsch goed aangeven, berekend over alle in die landen geïmporteerde Engelsche goederen. Een vergelijking wordt gemaakt tusschen 1914 en 1924.Ga naar voetnoot1)
De Britsche dominions (met uitzondering van Canada) en de Vereenigde Staten hebben hun invoerrecht op Britsche goederen verhoogd, terwijl de andere genoemde landen òf een gelijk òf een lager invoerrecht hieven. Vooral de zeer belangrijke stijging van het invoerrecht op Engelsche goederen in Britsch-Indië, wijst op het streven van dit dominion zich economisch van het moederland onafhankelijk te maken. Het komt mij dan ook voor, dat de in Engeland gevoerde propaganda voor Imperiale politiek, voor het sluiten van een Engeland en de dominions omvattende tolunie een reactie is op de tegengestelde tendens. Behalve door de verhoogingen van de tarieven zijn de be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lemmeringen van den internationalen handel grooter geworden, doordat het aantal afzonderlijke douane-eenheden in Europa van 20 op 27 is gebrachtGa naar voetnoot1), een stijging dus van 35%. Ieder van die eenheden tracht nu zijn politieke grenzen mede tot economische grenzen te maken. De cijfers van het Rapport Handelsbelemmeringen wijzen op belangrijke wijzigingen in de douanerechten in de laatste jaren evenals trouwens de hiervoor opgenomen Amerikaansche cijfers. Deze veranderingen in de invoerrechten zijn economisch nadeeliger dan hooge tarieven op zich zelf. Bij stabiele tarieven, hoog of laag, treedt een stationaire toestand in. Zijn de tarieven laag, dan zullen goederen in het algemeen daar geproduceerd worden waar dit in verband met loon- en vervoerkosten, het voordeeligst kan geschieden. Bij hooge tarieven treedt deze gunstige toestand niet in, maar handel en industrie kunnen met deze tarieven rekening houden. Wisselen de tarieven daarentegen, dan zal iedere verandering een strekking tot wijziging van de richting van het handelsverkeer inhouden en daarmede de productie beïnvloeden. Zoowel verhooging als verlaging van de douanerechten beinvloeden sommige fabrieken gunstig en andere ongunstig. De gunstig beïnvloede fabrieken zullen neiging vertoonen tot expansie, de ongunstige zullen trachten het terrein zoo lang mogelijk te behouden of elders den concurrentiestrijd aanbinden. Dit zal te eerder het geval zijn, naarmate het aangewende vaste kapitaal (gebouwen en machines) grooter is en de verkregen patentrechten kostbaarder zijn. Terecht zegt dan ook het rapport van de Internationale Economische Conferentie 1927, dat een der meest ernstige bezwaren de onbestendigheid der tarieven is.Ga naar voetnoot2) Welke belangrijke wijziging in de stabiliteit van de handelsverdragen na den oorlog ingetreden is blijkt duidelijk uit de publicatie van de International Chamber of Commerce getiteld Commercial policy and trade Barriers.Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor den oorlog waren dus 57% van de handelsverdragen voor langer dan 5 jaar aangegaan, na den oorlog nog slechts 13%. Ook de opzegtermijn nam belangrijk af.
Terwijl dus voor den oorlog 71% der verdragen een opzegtermijn van 1 jaar hadden en 5,6% van minder dan 6 maanden, had 17% der na-oorlogsche verdragen een opzegtermijn van 1 jaar en 52% een opzegtermijn van minder dan 6 maanden. Zooals wij reeds opmerkten beïnvloedt deze onzekerheid op handelsgebied de industrie, en mede hierin moet een der oorzaken van de overproductie gezocht worden. De Internationale Economische Conferentie 1927 concludeerde dan ook, dat het noodig is terug te keeren tot het systeem van handelsverdragen van langen duur.Ga naar voetnoot2) Volgens de zelfde conferentie is ook de gecompliceerdheid van de tarieven een nadeelig werkende factor.Ga naar voetnoot3) De zelfde conferentie moest dan ook erkennen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de mogelijkheid om van Europa economisch één geheel te maken geringer is dan vóór den oorlog. Dit komt, zegt het rapport,Ga naar voetnoot1) deels door het overdreven nationalisme, anderdeels door de economische gevolgen van de grenswijzigingen. Men ziet, ondanks den Volkenbond, het Plan-Briand en de Pan-Europa-beweging onder leiding van Coudenhove-Kalergi, zijn we verder van het ideaal, het eensgezinde, vrije, sterke en vreedzame Europa af dan in 1914.Ga naar voetnoot2) In deze onbestendigheid der tarieven teekent zich duidelijk de economische oorlog af die op den militairen volgde.Ga naar voetnoot3) Een van de daarin gebruikte wapens zijn de z.g. vechttarieven. Met iedere bepaalde economische situatie correspondeert een bepaalde hoogte van de tarieven die voor het bedoelde land de meest gunstige resultaten belooft. Of deze gewenschte tarieven hoog of laag zijn is in dit verband niet van invloed. Heeft men eenmaal deze hoogte bepaald dan gebeurt het meermalen, dat men bij de onderhandelingen omtrent af te sluiten handelsverdragen een hooger tarief voorstelt en daarna tegen compensatie dit tarief weer te verlagen. Men tracht op die manier van de contra-partij concessies te krijgen terwijl het aanbod tot verlaging van de eigen tarieven feitelijk geen offer is maar zelfs leidt tot de meest gunstige hoogte. Verhoogt men nu de tarieven boven de gewenschte hoogte om door tariefreducties contra-prestaties te verkrijgen, dan spreekt men van een vechttarief. Vechttarieven kunnen dus zoowel met hooge als met lage invoerrechten gepaard gaan. Het kan zijn, dat een sterk protectionistisch land geen, een niet-protectionistisch land wel gebruik ervan maakt. Vechttarieven hebben evenwel de strekking de invoerrechten in het algemeen te verhoogen. In de practijk komt het immers voor,Ga naar voetnoot4) dat de contra-partij het ‘offer’ van tariefverlaging voor bepaalde artikelen niet aanvaardt, zoodat partijen met een opslag op hun invoerrechten blijven zitten, die door hen zelf niet gewenscht wordt, ja die misschien wel rechtstreeks nadeelig is. Het is geen wonder, dat in dezen chaos van de handels- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tarieven velen hun hoop gevestigd hebben op den Volkenbond. Tot nu toe, is het zichtbare resultaat klein, maar hiernaar mogen we niet alleen oordeelen. Op een Conferentie van den Volkenbond zien de staatslieden de kwesties in breed Europeesch verband. Steeds duidelijker komt naar voren, dat we hier niet alleen met nationale maar ook met internationale factoren rekening moeten houden. Als ‘school in internationaal denken’ is de Volkenbond onmisbaar. Bovendien, al is de invloed van den Volkenbond niet groot, in de practijk blijken toch de regeeringen zich niet geheel vrij te voelen ten opzichte van de conventies, die Genève wil maken. Er wordt blijkbaar wel eens contre coeur aan mede gewerkt, terwijl sommige staten ook wel eens contre coeur toetreden.Ga naar voetnoot1) Zoo groeit de opvatting dat de regeeringen niet meer volledig autonoom zijn. Het zal evenwel nog lang duren, voor we de nationale belangen volledig als ondergeschikt aan de Europeesche belangen zullen beschouwen. In dit opzicht is onze Vaderlandsche geschiedenis zeer leerzaam. De Unie van Utrecht was ongetwijfeld een sterkere band tusschen de Gewesten dan de Volkenbond thans tusschen de staten is, toch duurde het eenige eeuwen voor de Unie voor een eenheidsstaat plaats maakte. Vele zwakheden van de Unie vinden we in den Volkenbond terug, maar we kunnen in den Volkenbond evenals in de Unie een begin van een nieuwe staatkundige figuur zien. Zou Europa voor een van buiten Europa dreigend gevaar staan (Amerika, Azië, misschien Rusland) dan is de kans groot, dat het groeiproces naar een Europeesche eenheid op economisch en politiek gebied zeer versneld zou worden, zooals ook krachten buiten Nederland een belangrijk aandeel in de vorming van onzen eenheidsstaat hebben gehad. Zoolang zulk een Europeesche eenheid nog niet gegroeid is, kunnen handelsverdragen tot belangrijke internationale spanningen aanleiding geven. Voordeelen voor een der partijen gaan immers vaak gepaard met nadeelen voor een derden staat. Welk een beroering soms zulke tariefovereenkomsten kunnen wekken, bleek duidelijk toen het Duitsch-Oostenrijksche Tolunieplan bekend werd. Tevens zag toen ieder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klaar in, dat economische, politieke en juridische kwesties moeilijk geheel te scheiden zijn al bewijst het proces voor het Permanente Hof van Internationale Justitie wel, dat zij onderscheiden kunnen worden. Waarschijnlijk worden de economische voordeelen voor de deelnemende staten overschat omdat hier geen sprake is van landen met verschillende economische structuur (zie Colijn in Le monde NouveauGa naar voetnoot1)). Trouwens Schober bleek in Genève genegen te zijn dit plan op te geven tegen ieder ander dat Oostenrijk positieve hulp zou kunnen geven. Als aanwijzing voor het zeer wankelbare evenwicht in Europa is deze geschiedenis uiterst leerzaam. De optimisten hebben kunnen zien hoe gevaarlijk feitelijk de toestand is, en de pessimisten zullen wel tot de erkenning moeten komen dat een somber inzicht in de toekomst nog geen passieve houding ten aanzien van de problemen rechtvaardigt.
Behalve in den strijd om de invoerrechten komen de economische tegenstellingen duidelijk uit in de concurrentie tusschen de havens. Hierbij treedt niet altijd een volk als eenheid op. In het Rijndeltagebied vinden we niet alleen een concurrentie tusschen Antwerpen, Rotterdam en de noordelijke Fransche havens, maar ook tusschen Amsterdam en Rotterdam. De concurrentie tusschen havens neemt dikwijls een zeer fel karakter aan en ook hier wordt de hulp der diplomatie niet versmaad, ja maken zelfs burgemeesters wel eens buitenlandsche reizen om voor hun haven voordeelige contracten te verkrijgen. Economisch is de felheid van dezen strijd goed te verklaren. Een haven toch is te vergelijken met een sterk gekapitaliseerd bedrijf. Vele kosten moeten worden gemaakt om de havenwerken en de outillage op peil te brengen en te houden. Een deel van dit vaste kapitaal wordt meestal direct door de overheid verstrekt, een ander deel, dokken, sleepbooten enz. wordt door particuliere ondernemingen geexploiteerd. Aan het economische karakter verandert dit maar zeer weinig. Het vaste kapitaal is er en kost rente, onverschillig welke exploitatievorm gekozen is. De rentabiliteit hangt voor een zeer groot deel van de grootte van het haven- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkeer af. Omdat de vaste kosten hier zoo groot zijn beteekent een vermindering van het havenverkeer wel een evenredige verlaging der inkomsten maar lang geen evenredige daling van de kosten. Omgekeerd kunnen de meeste havens zonder noemenswaardige kostenvermeerdering een grooter aantal schepen ontvangen, met als gevolg grootere inkomsten en meer dan evenredig stijgende winsten. Juist omdat de winsten meer dan evenredig toenemen, kan men trachten door het aanbieden van faciliteiten deze meerdere schepen naar zich toe te trekken. Zoo liggen hier bij concurreerende havens de omstandigheden gunstig voor een vernietigenden concurrentiestrijd. Gewoonlijk en terecht, neemt men de loonen niet op onder de vaste kosten. In de meeste gevallen toch is men in staat door ontslag deze loonkosten in tijden van slapte niet op de exploitatiekosten te laten drukken. Bij de havens is dit evenwel anders. In de eerste plaats moet steeds de beschikking over voldoende arbeidskrachten verzekerd zijn om in den kortst mogelijken tijd te kunnen lossen en laden. Dit aantal arbeidskrachten moet bij een behoorlijke exploitatie boven de gemiddelde behoefte liggen, om ook bij plotselinge drukte aan de eischen van den handel te kunnen voldoen. Deze extra arbeiders moeten onmiddellijk beschikbaar zijn, omdat wachten voor de binnenvallende schepen een belangrijk renteverlies beteekent; zij kunnen ook niet uit de absoluut ongeoefende groepen werkloozen gerecruteerd worden en dus moeten zij op de een of andere manier voor het havenwerk beschikbaar gehouden worden. Een Havenarbeidersreserve in den een of anderen vorm is dus een noodzakelijkheid voor het soepel functioneeren van het havenbedrijf. Zoo geeft dus de normale toestand van een haven een surplus aan kapitaal en arbeidskrachten te zien. Ook in de dagen, dat de havenarbeider niet werkt, moet hij leven en dus uitgaven doen, die uit zijn inkomsten kunnen worden bestreden. Hierbij is het voor ons onverschillig of die inkomsten gevonden worden in een wachtgeld, dan wel in relatief hoogere loonen gedurende den tijd dat gewerkt wordt. In beide gevallen drukken zij rechtstreeks op het havenbedrijf, en nemen daardoor min of meer het karakter van vaste kosten aan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dringt dus reeds het noodzakelijke surplus aan kapitaal en arbeid tot het extra aanmoedigen van het scheepvaartverkeer, ook de indirecte voordeelen van het havenverkeer voor de havenstad, verteringen, fourageering, en andere inkoopen leiden ertoe het havenbezoek als een vraagstuk van stedelijke welvaart te zien. Concurrentie tusschen havens voert zoo licht tot tegenstellingen tusschen havensteden, waaraan de groote dagbladen weer uiting geven. Zoo krijgt dan ook licht het havenbelang het karakter van een algemeen stedelijk of nationaal belang. Toch is het in hooge mate onvoorzichtig uit de nabijheid van twee havens, zelfs als zij hetzelfde territoir als achterland hebben, tot de noodzakelijkheid van tegenstellingen te concludeeren. De aard van het havenverkeer is hier een gewichtige factor. Havens bijv. die in hoofdzaak door lijnbooten worden aangedaan hebben een veel regelmatiger bedrijf dan de op de wilde vaart aangewezen havens. Het massavervoer eischt een geheel andere inrichting dan het vervoer van stukgoederen. Overheerscht thans bij het eerste de mechanische kracht, de laatste soort lading eischt nog steeds veel handenarbeid. Het kan dus zijn, dat twee naburige havens, inplaats van elkaar concurrentie aan te doen, elkaar aanvullen.Ga naar voetnoot1) Toch kan deze toestand van vrede in een concurrentiestrijd omslaan indien bijv. de lijnbootenhaven tracht de wilde vaart naar zich toe te trekken of omgekeerd. Dan dreigt een tarievenstrijd uit te breken, die door het overheerschen van de vaste kosten zeer fel kan worden en waarvan in hoofdzaak slechts de reeders profiteeren. Veel hangt bij de havenpolitiek van het achterland af. Dit toch bepaalt voor een belangrijk deel de totale behoefte aan havens. Welk deel van de totale handelsbeweging over een bepaalde haven gaat, is meestal afhankelijk van de outillage en de concurrentie. Het kan natuurlijk zijn, dat de totale behoefte aan havens van het achterland toeneemt. Dit zal het geval zijn als een nieuw gebied voor den wereldhandel ontsloten wordt. In de meeste gevallen zal, vooral in Europa, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
totale behoefte aan havenruimte niet voor uitbreiding vatbaar zijn. In dat geval kan niet van uitbreiding, slechts van verplaatsing van het havenverkeer sprake zijn. Dit beteekent, dat om een zelfde hoeveelheid lading te vervoeren thans een grooter kapitaal en waarschijnlijk niet minder arbeiderskrachten aangewend worden. Het beteekent geen besparing, maar een maatschappelijke verspilling van kapitaal. Het is dus, nog afgezien van de gevolgen der concurrentie, een maatschappelijk nadeelig bedrijf. Misschien heeft het voor een bepaalde havenstad gunstige gevolgen, voor de geheele maatschappij overtreffen de nadeelen. Om de kwestie concreet te stellen, bij de behandeling van het kanaal Amsterdam - Rijn, waardoor Amsterdam een kunstmatige Rijnhaven wordt, had men zich de vraag moeten stellen, niet of Amsterdam een kanaal noodig heeft, maar of de Rotterdamsche haven onvoldoende is om het bestaande en te verwachten Rijnverkeer te verwerken. Vooral in de na-oorlogsche jaren is de strijd tusschen de havensteden in de Rijndelta fel geworden. In hoofdzaak wordt die thans tusschen Rotterdam en Antwerpen gevoerd. Frankrijk kwam voor zijn noordelijke havens tusschen beide door van goederen die over niet-Fransche havens worden ingevoerd een extra belasting te heffen. De surtaxes zijn bedoeld als beschermende maatregel ten voordeele der Fransche zeehavens en daarmee wordt bereikt, dat ook streken in het oosten en noorden van Frankrijk, die op zuiver geographische gronden haar overzeesche producten het best zouden kunnen betrekken over Antwerpen of Rotterdam, dit nu voordeeliger kunnen doen over Duinkerken, Calais, Boulogne, Hâvre of Rouaan.Ga naar voetnoot1) Ook hier kwam een Fransch-Belgische samenwerking tot stand, doordat de Belgische havens in 1919 en 1921 in twee étappes met de Fransche gelijk gesteld werden.Ga naar voetnoot2) Voor de scherpe wijze waarop thans Antwerpen en Rotterdam tegenover elkaar staan, behoeven we slechts te verwijzen naar de kali-kwestie en naar de nu reeds meer dan 10 jaren slepende onderhandelingen met België over de herziening van het verdrag van 1839, waarbij België alle moeite doet Antwerpen een rechtstreeksche waterverbinding met den Rijn te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zekeren. Dat het hier niet gaat om zuiver nationale tegenstellingen hebben wij reeds gezien bij de kanaalverbinding van Amsterdam met den Rijn en blijkt ook uit de pogingen van Dordrecht om een zeehaven te worden. Of de, uit dezen concurrentiestrijd voortvloeiende vergrooting van de capaciteit der Rijnhavens economisch gerechtvaardigd is, wagen wij te betwijfelen. Wel kan als zeker worden aangenomen, dat hier een belangrijke strekking tot vermindering van de rentabiliteit van het geïnverteerde kapitaal aanwezig is.
Economische verschillen en tegenstellingen tusschen volken komen duidelijk tot uitdrukking in de mate waarin kapitaal in- of uitgevoerd wordt. Over het algemeen wijst de mogelijkheid om kapitaal uit te voeren op een relatief gunstigen economischen toestand. De inkomsten overtreffen in zulk een geval in den regel de verteringen. Natuurlijk kan het zijn, dat de kapitaal uitvoer gepaard gaat met binnenlandsche armoede. Een deel van de bevolking is dan in staat van haar inkomen te sparen, terwijl het andere nauwelijks de voornaamste behoeften dekken kan. Kapitaal uitvoer is een gevolg van het feit, dat het kapitaal in het buitenland rendabeler aangewend kan worden dan in het binnenland.Ga naar voetnoot1) Zoodra dat gebeuren kan terwijl het binnenland voldoende van kapitaal voorzien is, wijst het op gunstige economische toestanden. Anders wordt dit, indien het nationale economische apparaat over te weinig of verouderde kapitaalgoederen beschikt; in dat geval toch is het een aanwijzing dat er aan het productiesysteem veel hapert. Dan kunnen we tevens een kapitaal uitvoer hebben, zonder dat de inkomsten de verteringen overtreffen, bijv. doordat een fabrikant zijn door afschrijving vrij gekomen bedragen in het buitenland gaat beleggen, waardoor de hoeveelheid beschikbare productiemiddelen op den duur afneemt. Landen met een sterk toenemende bevolking hebben tevens behoefte aan nieuwe kapitaalgoederen, en zoo kan voor zulke landen de invoer van kapitaal een betrekkelijk gunstig verschijnsel zijn, terwijl in het algemeen kapitaal invoer op een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zwakken economischen toestand wijst. Een nadeel van kapitaal invoer is meestal ook nog, dat daardoor de economische en politieke invloed van de credietgevende landen op de kapitaal behoevende vergroot wordt. Dit kan zelfs zulke afmetingen aannemen, dat achter de regeeringen de bankiers als vertegenwoordigers van het vreemde kapitaal staan, die hetzij openlijk, hetzij bedekt, op de binnenlandsche politiek invloed uitoefenen. Dan kan een formeel autonome staat faktisch tot een kolonie of vazalstaat afdalen. Zoo is bijv. de groote invloed van Frankrijk op het Duitsch-Oostenrijksche tolunie plan ten deele toe te schrijven aan de bepalingen van de aan Oostenrijk verstrekte herstel-leening. Omgekeerd steunen de Vereenigde Staten van Amerika Duitschland's politiek, omdat groote Amerikaansche kapitalen daar belegd zijn en een ineenstorting van Duitschland deze kapitalen en gevaar zou brengen. Het Plan-Hoover kunnen wij zoo als een zuiver zakelijke oplossing zien. Niet steeds is een faillissement van een debiteur die zich in moeilijkheden bevindt de voordeeligste oplossing voor den crediteur. In de in Juli 1931 gehouden Ministerconferentie te Londen kwam duidelijk het verschil uit tusschen de commercieele opvattingen van Amerika en Engeland en het politieke streven van Frankrijk. Daarbij bleek de eerste opvatting meer mogelijkheden tot het oplossen van conflicten te bevatten dan de laatste, ja, het komt ons voor, dat de politieke opvatting van Frankrijk eerder in staat is nieuwe conflicten te doen ontstaan dan bestaande op te lossen. Dit is een belangrijke les voor de enkelen, die meenen, dat de politieke verwikkelingen alleen zijn toe te schrijven aan economische tegenstellingen. Sedert, en voornamelijk als gevolg van den wereldoorlog, heeft er een belangrijke wijziging plaats gehad in de betalingsverhoudingen tusschen Amerika en Europa, en deze heeft een blijvende invloed op den economischen toestand van dit laatste werelddeel.Ga naar voetnoot1) De beleggingen van de Vereenigde Staten in Europa zijn van 1913 tot 1929 bijna 15 × zoo groot geworden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien moeten volgens The Economist van 3 Aug. 1929 de Europeesche landen met uitzondering van Duitschland nog 22.162.996.000 dollar aan de Vereenigde Staten betalen. Amerika heeft dus alle reden om met belangstelling de Europeesche problemen te volgen en tot hun oplossing mede te werken. Het heeft een groot belang bij de stabilisatie van Europa en het handhaven van den vrede. Het kan niet ontkend worden, dat de Amerikaansche voogdij een belangrijke factor in het Vredesprobleem is. Zooals van zelf spreekt behoeven niet alle Europeesche landen kapitaal in te voeren, maar zijn verschillende ook tot kapitaal-export in staat. Volgens de Volkenbondspublicatie ‘Balance des paiements 1926-1928’ bedroeg de netto kapitaal invoer (+) of kapitaal uitvoer (-) gedurende 1925-1928 per hoofd van de bevolking in dollars.Ga naar voetnoot2)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij zien hieruit, dat Frankrijk tot de belangrijkste kapitaaluitvoerende landen behoort. Dit is een van de redenen, die daar tot de indiening van een Investment-trust-wetsontwerp geleid heeft, waardoor de dubbele belasting vervalt. Van een onderneming mag een Investmenttrust slechts 5% van het kapitaal en hoogstens 1/20 van het stemrecht hebben, terwijl om ervoor te waken, dat de Investmenttrust zich niet met de oprichting van nieuwe ondernemingen zal bezig houden bepaald is, dat alleen fondsen van 3 jaar bestaande ondernemingen mogen worden aangekocht.Ga naar voetnoot1) De vele betalingen die Europa en indirect Duitschland aan de Vereenigde Staten moeten verrichten, leiden weer tot bijzondere problemen. Voor het overgroote deel toch moeten deze betalingen door wissels geschieden, en wissels op de Vereenigde Staten zijn, indien men daar tenminste geen credieten opent, hetgeen slechts een verschuiving van de moeilijkheden zou opleveren, slechts tegen contra-prestaties, hoofdzakelijk dus door leveranties, te verkrijgen. Amerika tracht evenwel door hooge invoerrechten deze goederen leveranties tegen te houden. Bij de Herstelvraagstukken is het daarom ook niet alleen de vraag of Duitschland behoorlijk zal kunnen betalen, maar ook het ‘Empfangproblem’ is nog verre van opgelost.Ga naar voetnoot2) Ondertusschen beteekenen de betalingen van Duitschland dat dit land meer kapitaal moet uitvoeren dan waartoe het in staat is. Dit leidt tot een groot gebrek aan middelen en voert ons zoo weer tot een geweldigen kapitaal import. Daar het aan de Duitsche industrieelen en banken niet steeds mogelijk is dit kapitaal op langen termijn te krijgen, leent men groote bedragen op korten termijn, welke voor een langdurige aanwending bestemd zijn. Worden deze bedragen dan door de crediteuren teruggevraagd, dan is een ernstige credietcrisis zooals we in Juli 1931 meemaakten, niet te vermijden. Het geheele economische en sociale leven wordt daardoor op ongunstige wijze beïnvloed. Welke gevolgen dit op de psyche van de menschen heeft, blijkt duidelijk uit het feit dat terwijl in Groot-Britannië jaarlijks van elke 100.000 menschen er 12 zelfmoord plegen, dit getal in Duitschland | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
39 bedraagt. Per dag maakten in 1929 in Duitschland 44 menschen ‘vrijwillig’ een einde aan hun leven. In totaal bedroeg in 1928 het aantal zelfmoorden in Duitschland 16.036.Ga naar voetnoot1) Op politiek terrein voert deze ongunstige toestand niet alleen tot de geregeld terugkeerende politieke moorden en vechtpartijen in den ‘kleinen burgeroorlog’, maar ook tot een versterking der extremisten van links en van rechts. Na de verkiezing van 1930 hadden in den Duitschen Rijksdag 76 communisten, 41 Duitsch-Nationalen en 107 Nationaal Socialisten zitting op een totaal van 576 zetels. 39% der zetels worden zoodoende door extremisten bezet. Deze droeve toestand van Duitschland en het hooge werkloozenpercentage in Engeland brengen velen tot de overtuiging dat iedere oorlog zoowel voor overwinnaars als overwonnenen economisch nadeelig is. Für den Besiegten ist der Krieg immer ökonomisch verhängnisvoll. Nicht selten auch für den Sieger. Doch ist es übertrieben, wie das heute von pazifistischer Seite vorgebracht wird, als müsse ein Krieg unter allen Umständen auch für den Sieger mehr ökonomische Nachteile bringen als Vorteile - wir handeln hier nur von der ökonomische Seite des KriegesGa naar voetnoot2). Deze wetenschap, welke grof-empirisch gesteund wordt, door een verwijzing naar Frankrijk, te samen met de als ondragelijk gevoelde economische en politieke toestand in Duitschland, kan tot een politiek voeren, die in een oorlog nog de eenige oplossing van de problemen ziet. Een onpartijdig onderzoek naar de oorzaken van den wereldoorlog zal niet tot de conclusie kunnen komen, dat Duitschland alleen de schuldige is.Ga naar voetnoot3) Toch rusten de economische lasten van de ‘misdaad van 1914’ in hoofdzaak op dit land en worden zij nu reeds door het tweede geslacht gedragen. Evenals de politieke, zijn ook de economische moeilijkheden door den vrede van Versailles tot een gevaarlijke hoogte gestegen. ‘Die Entwerfer der Völkerbundssatzung haben vielleicht an den Frieden und seine Erhaltung, gewiss an die Befestigung der Friedensvertrage von 1919 gedacht, aber an die Gerechtigkeit niemals. Es war ihnen allein um ihre Macht zu tun, nicht um Recht für alle Völker.’Ga naar voetnoot4) Amersfoort, 4 Aug. 1931. W.J. van de Woestijne |
|