De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
OntwapeningLes Membres de la Société, reconnaissent que le maintien de la paix exige la réduction des armements nationaux au minimum compatible avec la sécurité nationale et avec l'exécution des obligations internationales imposée par une action commune. Op grond van bovenstaand artikel dat thans reeds bijna 12 jaar van kracht is, hebben in de Volkenbondsvergaderingen zeer langdurige discussiën over het ontwapeningsvraagstuk plaats gegrepen (waarnaar hierna wordt verwezen) doch die nog niet tot eene oplossing er van hebben geleid. Thans is besloten tot het houden van eene Ontwapeningsconferentie te Genève, waaraan ook niet-leden van den Bond zullen deelnemen, en waarvan de opening op 2 Februari 1932 is vastgesteld. De inlichtingen bedoeld in de laatste alinea van art. 8 zijn of worden door de staten vóór de opening der conferentie verstrekt. De ontwapening vormt den meest wezenlijken waarborg voor het behoud van den vrede. Als de staten ontwapend | |
[pagina 194]
| |
zijn kunnen geen oorlogen meer worden gevoerd. Een voor een ieder begrijpelijk, hoogst eenvoudig beginsel. Maar uit de zeer omvangrijke gedachtenwisselingen is reeds gebleken, dat het in toepassing brengen van dit beginsel minder eenvoudig is dan het verkondigen er van. De moeilijkheden die zich bij de practische oplossing van het ontwapeningsprobleem voordoen, zijn in art. 8 aangeduid, maar slechts ten deele, en daarenboven niet in het volle licht gesteld. In het onderstaande is getracht van den aard dezer moeilijkheden een zoo beknopt mogelijk overzicht te geven. Hierbij zal worden begonnen met een bespreking, van eene door verschillende personen onder ons volk voorgestane eenzijdige ontwapening van Nederland. Want eene overweging van de gevolgen die zulk eene eenzijdige ontwapening voor ons vaderland zou medebrengen voert ons van zelf tot de moeilijkheden die bij de vaststelling eener inderdaad practisch uitvoerbare regeling der algemeene ontwapening zich voordoen. Reeds hier zij er op gewezen, dat onder dit laatste, zooals trouwens reeds uit de bewoordingen van art. 8 blijkt, slechts kan worden verstaan: eene zoodanige belangrijke vermindering der bewapeningen, dat geen staat met de te zijner beschikking staande weermiddelen met eenige kans op succès een oorlog zou kunnen beginnen, in verband met de veiligheid die de Volkenbond aan zijne Leden verzekert.
Wanneer ik in het navolgende spreek over diegenen onder ons volk, die eene eenzijdige ontwapening van Nederland voorstaan, dan heb ik daarbij uitsluitend op het oog hen die daarbij worden geleid door hun eerlijke overtuiging, dat zulk eene ontwapening in overeenstemming is met het waarachtige landsbelang. Degenen die onder het verheffen van de banier van het landsbelang hunne ware bedoelingen van egoïstischen, partij-politieken of zelfs revolutionnairen aard verborgen houden of althans trachten verborgen te houden, blijven hier buiten beschouwing. De argumenten die voor de eenzijdige ontwapening van Nederland worden aangevoerd zijn van 1e Godsdienstigzedelijken, 2e Militairen en 3e Volkenrechtelijken aard. Het eerste argument berust op het goddelijke gebod of op | |
[pagina 195]
| |
den zedelijken imperatief: Gij zult niet doodslaan. ‘Daar nu’ aldus de redeneering - ‘eene krijgsmacht is bestemd en uitgerust voor het voeren van een massa-strijd met wapenen die voor het dooden of verminken van den tegenstander zijn ingericht, zal indien van die krijgsmacht wordt gebruik gemaakt, het goddelijk of zedelijk verbod duizendvoudig worden overtreden’. Een letterlijk opvolgen van het verbod zou echter medebrengen, dat aan het geweld, gepleegd om het eigenbelang te dienen, vrij spel wordt gelaten. Dit wordt dan ook door de voorstanders van een onvoorwaardelijke, letterlijke toepassing van het verbod onomwonden erkend met de woorden: ‘liever onrecht ondergaan dan onrecht bedrijven’. Hierbij wordt dus het te keer gaan van geweld als onrecht voorgesteld. Deze beschouwing, waarvan de consequente toepassing de vervanging van de ‘macht van het recht’ door het geusurpeerde ‘recht van de macht’ zou beteekenen, zou de grondslagen van staat, maatschappij en volkengemeenschap vernietigen en de door de Voorzienigheid gewilde en door alle weldenkenden als noodzakelijk erkende voorwaarden voor de menschelijke samenleving doen verdwijnen. En, met name wat betreft het goddelijk verbod, zulk een verbod kan en mag nooit op zoodanige wijze worden uitgelegd, dat er mede is bedoeld, dat men ‘Gods water maar over Gods akker moet laten loopen’, dat wil zeggen, met de handen in den schoot aan het geweld den vrijen loop moet laten inplaats van zich de moeite en de opofferingen te getroosten, ja zijn leven te wagen om de geweldpleging te keer te gaan. Reeds in iedere geordende maatschappij waarin de Overheid over materieele machtsmiddelen beschikt voor de handhaving van het recht, wordt het recht van noodweer erkend voor al die gevallen waarbij die machtsmiddelen niet ter plaatse zijn en een onmiddellijk optreden wordt vereischt. Wil een individu van dat recht geen gebruik maken ook al heeft hij daartoe de middelen bij de hand, als alleen zijn eigen leven op het spel staat, omdat hij zich liever laat dooden dan den aanrader onschadelijk te maken, dan is dit alleen zijn eigen zaak (hoewel toch ook weder niet uitsluitend, omdat door zijn eventueel onschadelijk maken van den aanrander een waar- | |
[pagina 196]
| |
schuwend voorbeeld wordt gesteld). Maar wanneer een niet met geweld te keer gaan van den gewelddadigen aanval tengevolge zou hebben dat het gezin van den bedreigde aan de misdadige voornemens van den aanrander zou zijn prijsgegeven, dan ware dit van dengenen die de middelen bezit om de noodweer in toepassing te brengen eene schromelijke plichtsverzaking. Hoeveel te meer nog gelden dit recht en deze plicht van noodweer ter verdediging van de samenleving voor een staat tegen aanranding van buiten, aangezien de volkengemeenschap, nog niet beschikt over georganiseerde machtsmiddelen, ook al zijn in het V.B.-pact voor bepaalde gevallen sancties voorgeschreven. En deze plicht van noodweer heeft voor de landsverdediging van een kleinen, uiterst vredelievenden staat als Nederland nog eene verhoogde beteekenis omdat reeds de geopenbaarde, vaste wil om geweld met geweld te keeren de kans, dat een aanval achterwege blijft aanzienlijk wordt vergroot. En hiermede zijn wij gekomen aan het tweede argument. Het militaire argument voor Nederland's ontwapening luidt: ‘de verdediging van onsland tegen overmacht is een wanhopige onderneming; haar te beproeven zou dus neerkomen op nutteloos bloedvergieten, terwijl nog daarenboven de voorbereiding voor die verdediging zeer groote uitgaven vereischt, die niet slechts improductief zijn doch dienen voor een doel waarvan de poging om het te bereiken, nl. de werkzame verdediging, niets dan nadeelen, nl. verwoesting en bloedvergieten over land en volk zal brengen.’ Bij deze redeneering wordt uitgegaan van eene onjuiste vooropstelling: de op zich zelf staande verdediging van Nederland tegen overmacht, terwijl juist de eenige verdediging van Nederland die tegenwoordig nog in aanmerking komt, is die welke wordt gevoerd ter handhaving der neutraliteit. Nederland denkt er, om voor de handliggende redenen, niet aan in eenig geschil met welken staat dan ook het tot een oorlog te doen komen, terwijl ook omgekeerd geen mogendheid het zal aandurven, (met het oog op de andere mogendheden) bij de tegenwoordig beschikbare en verplichte middelen tot vreedzame oplossing van geschillen een kleinen, uiterst vredelievenden staat naar aanleiding van een geschil aan te vallen. | |
[pagina 197]
| |
Gedurende een oorlog in onze nabijheid gevoerd echter, is er geen sprake van een geschil tusschen Nederland en een der oorlogspartijen, maar alleen van het militair-strategisch belang, dat de schending onzer neutraliteit aan een hunner zou opleveren. Bij de overweging der voor- en nadeelen aan die schending verbonden, zal de zekerheid, dat de Nederlandsche strijdkrachten als gevolg van de schending aan die des vijands zullen worden toegevoegd een belangrijke factor zijn, die tot het nalaten van de schending aanspoort. En mocht de schending desondanks toch worden ondernomen, dan kan Nederland van de krachtige hulp van den tegenstander des schenders verzekerd zijn. Is daarentegen Nederland, met zijn buitengewoon belangrijke geografische ligging, bij het uitbreken van een oorlog in onze nabijheid weerloos, dan zal dit militaire vacuum met onweerstaanbare kracht de wederzijdsche strijdkrachten der oorlogvoerenden tot zich trekken, waardoor de zekerheid ontstaat dat de ellende van den oorlog ons land zal teisteren, de botsing binnen onze grenzen zal plaats hebben en naar alle waarschijnlijkheid gedurende langen tijd ons grondgebied het terrein zal zijn van den strijd. Daarbij zou zich dan nog de omstandigheid voegen, dat Nederland door zich te ontwapenen zich eigenmachtig zou hebben ontdaan van de middelen om zijn meest essentieelen neutraliteitsplicht te vervullen en daardoor zich feitelijk zou hebben beroofd van het recht om door de oorlogvoerenden als neutralen staat te worden behandeld. Dat zou dus beteekenen: door beide partijen als vijand zou worden beschouwd.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 198]
| |
Tengevolge van een en ander ontbreekt aan de eenzijdige ontwapening van Nederland iedere moreele beteekenis van ‘het geven van een goed voorbeeld aan andere staten’ omdat er òf slechts materialistische-egoïstische motieven aan ten grondslag liggen òf, (voorzoover er inderdaad zedelijke overwegingen bij voorzitten) hier inderdaad geen ‘voorbeeld’ wordt gesteld aan de machtige staten van welker houding de oplossing van het ontwapeningsvraagstuk alleen afhankelijk is. Indien Nederland zich zou ontwapenen omdat het de verdediging niet mogelijk acht, zou het het verwijt niet kunnen ontgaan dat het die onmogelijkheid der verdediging, die om de aangegeven redenen ten eenenmale niet bewezen is en ook onmogelijk afdoende bewezen worden kàn, slechts voorwendt om zich de kosten en opofferingen te besparen die de vervulling van de aangegane verplichtingen zou medebrengen. En zijn er inderdaad slechts zedelijke motieven bij de ontwapening in het spel, dan kan zulk een ‘voorbeeld’ geen indruk maken op de groote mogendheden omdat het wordt gegeven door een klein volk welks afzijdigheidspolitiek medebrengt dat iedere oorlog tusschen derden gevoerd in strijd is met zijn materieele eigenbelang. Alleen het voorbeeld in dit opzicht gegeven door eene groote mogendheid zou eene moreele beteekenis hebben. Maar een ieder beseft, dat de groote mogendheden zich alleen kunnen ontwapenen door dit gelijktijdig te doen volgens onderlinge overeenkomst. Eerst nadat dit is geschied kan Nederland zonder schending van zijn levensbelang en van zijn internationalen plicht tot de vurig begeerde ‘ontwapening’ overgaan. Er wordt echter nogmaals op gewezen, dat zelfs dan van geen volledige ontwapening zal kunnen worden gesproken maar alleen van eene vermindering der bewapening tot de uiterste toelaatbare grens. - | |
[pagina 199]
| |
Op de sub 1e en 2e genoemde argumenten die nog tot uitvoerige beschouwingen aanleiding zouden kunnen geven, wordt hier niet nader ingegaan. In dit artikel wordt ten aanzien van Nederland's ontwapening verder alleen besproken het in de derde plaats daarvoor aangevoerde motief: ‘Neutraliteit bestaat onder de tegenwoordige toestanden niet meer. En aangezien onze weermiddelen alleen dienen voor de handhaving der rechten en de vervulling der plichten die de neutraliteit betreffen, heeft Nederland geene weermacht meer van noode.’ Er bestaan, zooals bekend is, drie verdragen die ten doel hebben den oorlog zooveel mogelijk te voorkomen, twee z.g. ‘algemeene’Ga naar voetnoot1) en een ‘bijzonder’ verdrag. De eerstbedoelde twee verdragen zijn het Volkenbondspact en het z.g. Kelloggpact, het derde is het Locarnogarantiepact. Dit laatste is, hoewel Nederland er geen partij bij is, voor ons van groot belang aangezien het betrekking heeft op de ons omringende landen. Wij zullen dit verdrag het eerst beschouwen omdat dit ons van zelf voert tot eene waardeering der beide andere. Hieraan wil ik echter eene algemeene opmerking doen voorafgaan. Niemand kan ooit hebben beweerd, dat er volgens de bepalingen van het V.B.-pact zich geen oorlogen kunnen voordoen waarin geen enkel lid van den bond dat niet is betrokken bij het geschil waaruit de oorlog is ontstaan, strikt neutraal is. Dit geval toch zal zich voordoen als de Raad heeft beslist welke oorlogspartij zich heeft schuldig gemaakt aan een ‘rupture de Pacte’ en dus de ‘aanvaller’ is die wordt beschouwd als hebbende bedreven ‘un acte de guerre contre tous les autres Membres de la Société’ (art. 16). In hoeverre een niet bij het geschil betrokken lid van den bond alsdan aan de sanctie deelneemt, doet hier niets ter zake. Bij de zeer omvangrijke gedachtenwisselingen en besluiten met betrekking tot het deelnemen aan de militaire sanctie, is gebleken, (met name ten aanzien van het veelbesproken artikel 10) dat dit ter beoordeeling blijft van ieder dusdanig lid zelf, terwijl | |
[pagina 200]
| |
nog daarenboven de 5e al. van art. 16 zegt, dat de Raad zelf voor bepaalde leden ook het deelnemen aan de ‘mesures de pression économique’ kan opschorten. Dit verandert intusschen niets aan het beginsel, dat er in het hier bedoelde geval geen strikte neutraliteit aanwezig is, maar hoogstens een z.g. ‘welwillende’ neutraliteit (die geen ‘neutraliteit’ is) ten aanzien van den tegenstander van den ‘schuldigen’ staat. FauchilleGa naar voetnoot1) omschrijft dit als volgt: ‘L'Etat resté neutre au point de vue militaire cesse ses relations avec l'Etat rebelle et permet le passage aux forces dirigées contre lui, tandis qu'il conserve ses rapports avec l'ennemi du rebelle’ (hieraan moet nog worden toegevoegd dat dezen vijand van den ‘rebelle’ c.q. zelfs financieele steun wordt verleend) ‘et défend le passage aux troupes de ce dernier destinées à combattre son adversaire’. (Alleen het permanent onzijdig verklaarde Zwitserland is van deze verplichting ontheven). Maar terecht voegt F. hieraan toe: ‘En dehors du cas de guerre donnant lieu à l'application de l'article 16 du pacte, les règles admises jusqu'ici en matière de neutralité demeurent au contraire sans changement’. Wel zegt art. 11 van het V.B.-pact ‘que toute guerre ou menace de guerre, qu'elle affecte directement ou non l'un des Membres de la Société, intéresse la Société tout entière...’ maar dit, eigenlijk van zelf sprekende, beginsel verandert niets aan het feit, dat àls eenmaal een oorlog is uitgebroken de quaestie welke partij als ‘schuldig’ daaraan moet worden beschouwd door den Raad dient te worden uitgemaakt, en dat, wanneer de Raad daaromtrent geen beslissende uitspraak kan geven, ieder lid van den V.B. souverein beslist of hij zich op de eene of andere wijze in het gewapend conflict wil mengen of strikt neutraal wil blijven (zie art. 15, 7e al. V.B.-pact waaromtrent nader in noot van blz. 209 hierna). In de navolgende uiteenzetting zal worden aangegeven waarom onder de bestaande bepalingen van den V.B., bij het uitbreken van een oorlog er veel meer kans bestaat, dat Nederland strikt neutraal kan blijven dan dat het als bondslid verplicht zou zijn partij te kiezen tegen een der oorlogvoerenden. In art. 2 van het Locarno-pact is van het aan Frankrijk en aan België ter eene en aan Duitschland ter andere zijde gestelde verbod van aan- of inval of van het toevlucht nemen tot den oorlog, uitgezonderd het geval van ‘wettige verdediging’. | |
[pagina 201]
| |
Dit geval wordt o.m. aanwezig geacht als de tegenstander, in strijd met het bepaalde bij artt. 42 en 43 van het Vredesverdrag van Versailles, het gedemilitariseerde Rijnland binnendringt. Intusschen ontstaat daardoor alleen dàn het recht van wettige verdediging, waardoor een onmiddellijk optreden is geoorloofd, als dat binnendringen niet werd geprovoceerd en daarenboven geschiedt met een zoodanig aanzienlijke troepenmacht, dat een onverwijlde actie daartegen noodzakelijk te achten is. De garanten (Engeland en Italië) zullen dan bij het zich voordoen van een dergelijk geval beslissen of een partij, door troepenconcentratie buiten het gedemilitariseerde Rijnland, het binnendringen van dat Rijnland door de andere partij al dan niet heeft geprovoceerd (althans aangenomen, dat zij het daaromtrent eens zijn), terwijl daarna de quaestie nog aan den Raad van den V.B. wordt voorgelegd. Voor minder spoedeischende gevallen, waarbij geen onmiddellijk openen der vijandelijkheden plaats heeft, wordt de quaestie in eerste instantie aan den Raad voorgelegd. Alles komt dus ook bij het Locarnopact aan op de beantwoording van de zich steeds onvermijdelijk voordoende vraag indien een oorlog uitbreekt: ‘Is aan eene zijde het geval van wettige verdediging aanwezig en, zoo jà aan welke zijde?’ Menigmaal, zoo niet steeds, zal de overweging van die vraag leiden tot de gevolgtrekking dat zich bij geen der beide partijen een zuiver geval van wettige verdediging voordoet m.a.w. dat agressie en verweer wanhopig zijn dooreengewerkt. En daarbij zal de houding van beide partijen bij het pleiten voor haar eigen zaak geschieden op de wijze waarop zij door een Duitsch schrijver is getypeerd: ‘Alles Eigene ist Verteidigung, alles Gegnerische ist Angriff.’ En eerst na vele jaren, als de oorlog reeds lang tot het verleden behoort, zal de historicus trachten het kluwen nopens de schuldvraag ten deele te ontwarren! Diezelfde moeilijkheid der beslissing blijkt ook uit de redactie van het ‘Protocole pour le Règlement pacifique des différends internationaux’ dat op 2 Oct. 1924 in de 5e Volkenbondsvergadering werd vastgesteld maar door de Staten niet is aanvaard. Er was getracht in het Protocol alles | |
[pagina 202]
| |
in onderling verband te regelen wat betrekking heeft op de trilogie ‘Arbitrage, Veiligheid en Ontwapening’. Hier zij verwezen naar art. 10 volgens hetwelk een staat die tot den oorlog de toevlucht neemt, slechts dan als ‘aanvaller’ wordt beschouwd, wanneer hij zulks doet ‘en violation des engagements prévus au Pacte’ (v.d.V.B.) et au présent Prótocole’. Voorts wordt verboden iedere vermeerdering der bewapening in strijd met eene in art. 17 voorgeschreven Conferentie, die op 15 Juni 1925 te Genève zou bijeenkomen (en die thans op 2 Febr. 1932 zal worden geopend).Ga naar voetnoot1) Vooral uit de uitvoerige toelichtingen tot het Protocol door Politis (1e Commissie) en door Bénès (3e Commissie) blijkt dat, hoewel in dat Protocol de middelen voor de vreedzame beslechting van geschillen nauwkeurig zijn omschreven, en de kenmerken van ‘agressie’, zoo categorisch als dit mogelijk is worden aangegeven, toch door Politis moest worden erkend, dat het constateeren van de agressie in ieder concreet geval ‘est.... chose très malaisée, car des deux éléments dont la réunion constitue l'agression, si le premier, à savoir: la violation d'un engagement est facile à vérifier, il n'en est pas de même du second, à savoir: du recours à la force’. Het daadwerkelijk beginnen van een oorlog is dus erkend niet zonder meer te zijn eene ‘agressie’, maar slechts dán als dit gepaard gaat met (d.w.z. dient tot het steunen en doorvoeren van) de verkrachting van eene overeenkomst, met name van die welke de verplichting van de vreedzame oplossing van het geschil omvat. Daarom kwam Politis tot de onvermijdelijke conclusie: ‘Après un très mûr examen, il a paru excessif et injuste’ (ik cursiveer) ‘de tenir de plein droit pour agresseur l'Etat qui, s'étant, par application de l'art. 15 al. 8’ (nl. van het V.B.-pact; daarin wordt verwezen naar het geval dat het geschil | |
[pagina 203]
| |
loopt over eene quaestie die het internationale recht overlaat aan de uitsluitende bevoegdheid van een der partijen) ‘trouvé dans l'impossibilité de défendre ses réclamations au moyen d'une procédure pacifique et étant livré à lui-même est, en désespoir de cause, poussé à la guerre’. De poging om door aanvaarding van het Protocol de aanwijzing van den ‘aanvaller’ te vergemakkelijken en de sancties beter te verzekeren, is mislukt. Na deze mislukking te Parijs is het z.g. Kelloggpact gesloten (27 Augustus 1928) waarin de oorlog is in den ban gedaan. Hoewel de omvang van dit opstel niet gedoogt de wordingsgeschiedenis van dit pact uitvoerig te behandelen, moet toch op eene belangrijke quaestie worden gewezen, waarvan de kennis voor eene juiste beoordeeling van de beteekenis der overeenkomst onontbeerlijk is. De ontwerper van een plan om van het toevluchtnemen tot den oorlog voor goed afstand te doen, is de Fr. minister van Buit. Z. Briand. Maar, hij wilde een dergelijk verdrag alleen sluiten met de V. St. van Amerika. Het project dat hij daartoe aan Washington deed toekomen (20 Juni 1927) was, wat den essentieelen inhoud betreft, geheel gelijk aan het tegenwoordig Kellogg-pact. De regeering der V. St., bij monde van den staatssecretaris Kellogg, wilde echter zulk een verdrag algemeen maken. Briand stelde daarop voor te beginnen met een Fransch-Amerikaansch verdrag, waardoor het voorbeeld voor de andere staten zou zijn gesteld, zoodat dezen, hetzij door het sluiten van dergelijke bilaterale verdragen, hetzij door zich bij het Fransch-Amerikaansche verdrag aan te sluiten (par prolifération ou par extension) dat goede voorbeeld zouden kunnen volgen. Kellogg echter hield voet bij stukGa naar voetnoot1). Frankrijk wilde nu echter in den ban doen ‘toute guerre d'agression’, omdat het Volkenbonds- en het Locarno- pact benevens de garantie verleend aan onzijdige staten, aan Frankrijk de verplichting opleggen eventueel een oorlog te voeren, | |
[pagina 204]
| |
waar Amerika buiten staat. Maar ook deze wijziging kwam niet tot stand, hoewel het ‘Kellogg-pact’ voor alle staten werd opengesteldGa naar voetnoot1). Maar in de Nota der V. St. van 23 Juni 1928 wordt duidelijk verklaard, en dit beginsel is door partijen algemeen erkend: There is nothing in the American draft of an antiwar treaty which restricts or impairs in any way the right of self-defense. That right is inherent in every sovereign state and is implicit in every treaty. Every nation is free at all times and regardless of treaty provisions to defend its territory from attack or invasion and it alone is competent to decide whether circumstances require recourse to war in self-defense. If it has a good case, the world will applaud and not condemn its action. Express recognition by treaty of this inalienable right, however, gives rise to the same difficulty encountered in any effort to define aggression. It is the identical question approached from the other side. In as much as no treaty provision can add to the natural right of self-defense, it is not in the interest of peace that a treaty should stipulate a juristic conception of self-defense since it is far too easy for the unscrupulous to mold events to accord with an agreed definition. Al zijn dan ook de woorden, door Frankrijk voorgesteld: ‘sans entendre porter atteinte à l'exercice de leur droit de légitime défense’, niet in art. 1 opgenomen, door bovenstaande verklaring is dit recht uitdrukkelijk erkend. De weigering der V. St. om met Frankrijk een afzonderlijk anti-oorlogsverdrag te sluiten had een duidelijk te onderscheiden economischen en politieken achtergrond. Amerika heeft er in verband met zijn exporthandel alle belang bij, dat de vrede in Europa niet wordt verstoord (de huidige crisis die, ook in financieel opzicht, hoofdzakelijk het gevolg is van den wereldoorlog bewijst dit opnieuw). Een afzonderlijk Fransch-Amerikaansch verdrag zou voor het streven om den Europeeschen vrede krachtig te bevorderen geen rechtstreeksch resultaat hebben opgeleverd. De vrees, dat door de toestanden in Europa de Amerikaansche economische belangen zullen worden geschaad, bestaat bij alle Amerikaansche staten. En het verdient alle aandacht, dat die vrees zich niet alleen openbaart door de poging om in een algemeen anti-oorlogsverdrag den | |
[pagina 205]
| |
wereldvrede te bevorderen maar ook door de tegenkanting der Amerikaansche leden van den V.B. tegen de pogingen door de Europeesche staten in het oog gevat om zonder Amerika's medewerking den Europeeschen vrede zoo veel mogelijk te bevestigen, door eene Europeesche tolunie of douaneregeling die aan den Europeeschen tarievenstrijd een einde zou maken en de solidariteit der Europeesche staten op economisch gebied zou tot stand brengen (het z.g. Pan-Europaplan van Briand). Wel heeft de coördinatencommissie der Europeesche studiecommissie verklaard, dat zij bij de voorbereiding van de ‘toenadering’ der Europeesche staten is gestuit op een overweldigend aantal ingewikkelde vraagstukken, maar onder deze speelt de druk, uitgeoefend door de buiten-Europeesche volkenbondsleden, die door een Europeesche economische organisatie hunne belangen zouden geschaad achten, een voorname rol. Wel wenschen zij vrede in Europa maar een der meest werkzame middelen om dien vrede te bevorderen wordt door de niet-Europeesche leden van den Bond tegengewerkt omdat zij hunne materiëele belangen daardoor aangetast achten. Zij vinden daar steun bij.... de Europeesche staten zelf die, elk weder voor zichzelf, hun bijzondere belangen in strijd achten met het algemeene Europeesche belang. (De Toluniequaestie is nu weder ter bestudeering aan de Europeesche studie commissie opgedragen, teneinde er op de bondsvergadering van het volgende jaar.... rapport over uit te brengen.)Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 206]
| |
Behalve de overwegingen van economischen aard hebben ook die van politieken aard bij de regeering der V. St. voorgezeten toen zij zich niet genegen betoonden een afzonderlijk antioorlogsverdrag met Frankrijk te sluiten. De V. St. toch zouden zich door zulk een bilateraal verdrag in eene bijzondere positie tegenover de andere Europeesche staten hebben geplaatst. Bij het aandachtig lezen van de verschillende nota's wordt tenminste de indruk gewekt, dat het Amerika er om te doen was die positie niet in te nemen en Frankrijk er op uit was dit bijzondere verdrag van vrede en vriendschap met Amerika te sluiten. En de nota's der andere staten als antwoord op de uitnoodiging van Amerika van 13 April 1928, waarin op het oorspronkelijke Fransche plan was gewezen, bewijzen, dat deze staten het standpunt van de V. St. deelden. Het recht van ‘légitime défense’, ofschoon in het pact zelf niet genoemd, werd zij het in evasieve termen in den Considerans aangeduid (zie de noot 3 op volg. blz.). Brengt men de vermelde woorden van Kellogg's Nota van 23 Juni over een staat die zich aangevallen acht (it alone is competent to decide whether circumstances require recourse to war in self defense) in verband met hetgeen dienaangaande is gezegd over het Locarnopact, en bedenkt men dat juist de bij de Locarnoovereenkomsten betrokken staten als de oorspronkelijke partijen van het Kellogg-pact zijn opgetreden, dan beseft men, dat alle bezwaren die zich kunnen doen gelden ten aanzien van de beantwoording der vraag of een beginnen der vijandelijkheden al dan niet is een niet-geprovoceerde aanval, dat wil zeggen niet of wel is een geval van ‘wettige verdediging’, zich ook, zoo niet in verhoogde mate, bij de toepassing van het Kelloggverdrag zullen kunnen voordoen. En zulks nog te meer omdat, zooals Kellogg zelf had erkend, de definitie van ‘agressie’ evenals die van ‘wettige zelfverdediging’ op zoodanige wijze, dat zij op alle omstandigheden toepasselijk zouden zijn, niet kan worden gegeven. | |
[pagina 207]
| |
Engeland heeft daarenboven het voorbehoud gemaakt, dat het ‘oorlogsverbod’ geen betrekking heeft op ‘certain regions of the world the welfare and integrety of which constitute a special and vital interest of our peace and safety’, en dat ‘interference with these regions cannot be suffered’ (nota van 19 Mei 1928)Ga naar voetnoot1). Chamberlain wijst er daarbij op, dat ook de V. St. ‘have comparable interests, any disregard of which by a foreign power they have declared that they would regard as an unfriendly act’. Bedoeld wordt hier de Monroe-leer, waarvan de toepassing tot welke geweldmiddelen deze ook ten aanzien van een anderen Amerikaanschen staat mocht leiden (men denke bijv. aan Nicaragua in 1928) niet als ‘oorlog’ wordt beschouwd!Ga naar voetnoot2) De Amerikaansche belangen hebben dus bij de totstandkoming van het Kellogg-pact een onmiskenbaren invloed uitgeoefend. Het Kellogg-pact, dat geen sancties kent, gaat ten aanzien van de bevoegdheid tot het voeren van een ‘niet-verboden’ oorlog eigenlijk verder dan het V.B.-pact; tenminste als men de officiëele toelichting van niemand minder dan Kellogg zelf, niet van nul en geener waarde verklaart. Want in die toelichting wordt het, zooals wij zagen, aan partijen zelf overgelaten c.q. uit te maken of zich het geval van wettige zelfverdediging voordoet, iets waarnaar overigens in vage termen in den Considerans van het Pact wordt verwezenGa naar voetnoot3). Neemt men | |
[pagina 208]
| |
nu echter aan dat dit recht van zelfverdediging alleen geldt voor een feitelijk plaatshebbenden aanval (dus het beginnen van een oorlog) dan zou het absolute oorlogsverbod in hooge mate bedenkelijk zijn omdat het daadwerkelijk beginnen van den oorlog volgens de bepalingen van den V.B. niet steeds synoniem is met een niet-geprovoceerd aanvallend optreden. Naast het Kellogg-pact toch, staat het Volkenbonds-pact dat de middelen aan de hand doet om te trachten bij het uitbreken van een oorlog den ‘aanvaller’ aan te wijzen. Dit geldt ook voor de partijen bij het Locarnogarantie-pact, dat echter nog een bijzondere ‘versnelde rechtspleging’ met eventueele parate executie door de garanten kent. Al heeft dan ook het Kellogg-pact een onmiskenbare moreele beteekenis (president Coolidge noemde het zelfs ‘one of the most impressive peace movements the world has ever seen’,) het is niet te verwonderen, dat de Leden van den V.B. de noodzakelijkheid hebben erkend om, ten einde aan het absolute oorlogsverbod eene practische beteekenis te geven, het V.B.-pact aan te passen aan het Kellogg-pact. Maar het is evenmin te verwonderen, dat dit tot nog toe niet is gelukt. Want het Pact van den V.B. is wat betreft de sancties tegen een staat die in strijd met dit pact den oorlog ontketent, in dusdanige termen vervat, dat men niet kan volstaan met het hier en daar invoeren van de woorden ‘sans recourir à la guerre’. Wordt het absolute oorlogsverbod in het V.B.-pact overgebracht en van sancties voorzien, dan zal dit óók sancties moeten bevatten tegen rechtsverkrachting waartoe de staat die er zich aan schuldig maakt geen oorlog behoeft te voeren. Want, wordt het toevlucht nemen tot den oorlog voor eigen zaak verboden, zonder de hierbovenbedoelde sancties daaraan toe te voegen, dan zou de eigenberechting zijn verboden zonder er een anderen rechtsdwang voor in de plaats te stellen. Ditzelfde bezwaar geldt trouwens reeds ten opzichte van het bestaande V.B.-pact voor iederen zwakken staat die in een | |
[pagina 209]
| |
ernstig geschil met een machtige tegenpartij mocht zijn gewikkeld. Want wèl geven art. 12 (1e al.), 13 (4e al.), 15 (6e al.), 16 (1e al.) aan de Leden implicite de bevoegdheid tegen een staat die weigert den voor de oplossing van een geschil aangegeven weg te volgen of zich te gedragen naar de gevallen beslissing, oorlog te voeren, maar aan die bevoegdheid heeft de zwakke staat hoegenaamd niets. Wel voorziet art. 13, 4e al., en nog slechts in vrij vage termenGa naar voetnoot1), in het geval, dat een staat zich niet gedraagt naar een gevallen beslissing, maar voor het geval, dat er door gebrek aan eenstemmigheid in den Raad geen beslissing is kunnen worden genomen, wordt de oorlog voor eigen rekening niet verboden en het aan de Leden van den Bond overgelaten om volgens eigen inzicht naar aanleiding van het geschil te beslissen of zij tegen de eene of tegen de andere partij zullen optreden, dus c.q. in het uiterste geval oorlog zullen voeren! (art. 15, 7e al.)Ga naar voetnoot2) Een van sancties voorzien absoluut oorlogsverbod heeft slechts dàn eene practische beteekenis, wanneer daarbij niet de zeer bedenkelijke reserve der ‘zelfverdediging’ behoeft te worden gemaakt, want die reserve zet een achterdeur open voor het voeren van een oorlog als ‘instrument de politique nationale’. Die deur zou voor goed gesloten kunnen worden | |
[pagina 210]
| |
gehouden indien heden ten dage de oorlogen nog zouden ontstaan tengevolge van bloote roof- of vechtlust van den eenen staat tegen een doodonschuldigen anderen, want dàn zou de ‘aanvaller’ van zelf zijn aangewezen.Ga naar voetnoot1) Maar zoodanig is de internationale toestand met betrekking tot den oorlog geenszins. Iedereen begrijpt, dat als men spreekt van oorlogsgevaar in ons werelddeel daarbij wordt gedacht aan de groote belangenconflicten der machtige staten. Dat die kleine staten welke niet als pionnen van de eene of andere groote mogendheid zijn te beschouwen, alleen reeds uithoofde van hun rechtstreeksche materieele eigenbelang vredelievend zijn tot de uiterste grens, dááraan twijfelt niemand. In hare nota van 23 Juni 1928 door de regeering der V. St. gericht aan de staten die waren uitgenoodigd voor het sluiten van het Kellogg-pact, wees zij er op, dat, zelfs als de andere staten niet of niet alle mochten toetreden (hetgeen intusschen onwaarschijnlijk werd geacht - zie nota 13 April 1928) de omstandigheid, dat de zes voornaamste mogendhedenGa naar voetnoot2) het pact zouden nakomen, ‘would be a practical guaranty against a second world war’. Evenwel, noch een officiëel veroordeelen van den oorlog, noch het aanvaarden van de ‘facultatieve clausule’ (art. 36 van het Int. Hof), noch een bestaand vèrgaand arbitrageverdrag tusschen de twee partijen die zijn gewikkeld in een ernstig belangenconflikt, kan beletten, dat zij eventueel, op grond van art. 15 1e al., juncto art. 13, 1e al. van het V.B.-pact, beiden van oordeel zijn, dat het geschil van den Raad moet worden voorgelegd; of wel, dat zij het geschil uitsluitend willen behandelen ‘par la voie diplomatique’. Breekt dan in het laatste geval de oorlog uit, zoo zullen zij (als van ouds!) natuurlijk de schuld daarvan op de tegenpartij werpen. Aangenomen echter, dat de beslissing van den Raad wordt in- | |
[pagina 211]
| |
geroepen, dan kan òf die beslissing niet volgen bij gebrek aan eenparigheid, òf zij kan wel worden bereikt. In het eerste geval blijven partijen vrij om als uiterste middel den oorlog te baat te nemen. Valt de beslissing wèl dan zal, juist bij geschillen waarom het hier gaat, nl. de groote politieke belangengeschillen, de uitspraak wel steeds het karakter dragen van een compromis, dat geene der beide partijen volledige voldoening schenkt. De hevige acute crisissen, die oorlogsgevaar opleveren zijn zóó ingewikkeld, de omstandigheden waaruit zij zijn voortgesproten zijn van een zoodanigen aard en er zijn doorgaans zóóvele staten bij betrokken, dat, als een beslissing mogelijk is wel geene der betrokken partijen geheel in het gelijk zal worden gesteld. En juist daardoor ontstaat (gelet op de politieke invloeden die zich in den Raad doen gelden) de kans, dat geen beslissende uitspraak plaats heeft. Voor een absoluut oorlogsverbod, waarbij geen reserve wordt gemaakt ten aanzien van de ‘zelfverdediging’, zijn daarom drie zaken ten eenenmale onontbeerlijk. Vooreerst eene verzekerde beslissing in ieder geschil, dat oorlogsgevaar doet ontstaan, (c.q. ex bono et aequo, wat voor de hierbedoelde geschillen wel regel zal zijn) door instelling van scheidsrechterlijke uitspraak in hoogste instantie voor het geval, dat het Rapport van den Raad geene beslissing brengt. In de tweede plaats: vaststelling van sancties, niet slechts voor het nietopvolgen eener beslissing, maar tevens voor rechtsweigering of rechtsverkrachting van den eenen staat tegenover den anderen wanneer dit geen oorlogsgevaar oplevert, hetgeen zou kunnen voorkomen indien de staat die er zich aan schuldig maakt daartoe geen geweld behoeft te plegen, terwijl de staat die uit ‘wanhoop’ voor rechtsherstel tot den oorlog de toevlucht zou nemen, het absolute oorlogsverbod zou schenden. Dan moet voor dat rechtsherstel de V.B. optreden, waardoor in het uiterste geval geen oorlog maar een rechtsexecutie zou ontstaan. En eindelijk in de derde plaats moet de toepassing der sancties voor het geval de schuldige staat op de vertoogen van den V.B. niet inbindt, absoluut verzekerd zijn, waartoe de eendrachtige samenwerking van alle bondsleden een eerste vereischte is. Zelfs dàn nog zouden ‘oorlogen voor eigen rekening’ niet | |
[pagina 212]
| |
ten eenenmale zijn buitengesloten omdat beide partijen in geschil zouden kunnen weigeren den legalen weg te volgen of zich naar een gevallen beslissing te gedragen. Maar in ieder geval zal langs den aangegeven weg naar eene opname van het absolute oorlogsverbod (zonder reserve!) in het V.B.-pact moeten worden gezocht. Het is nu maar de vraag of de hindernissen die zich op dien weg zullen voordoen al dan niet onoverkomelijk zullen blijken te zijn. Het is inderdaad gemakkelijker in particuliere ontboezemingen, in navolging van degenen die dit reeds achtereenvolgens gedurende eeuwen hebben gedaan, in allerlei moties zoo in de parlementen als daarbuiten, in uitlatingen van verantwoordelijke staatslieden of zelfs in een anti-oorlogsverdrag den oorlog te brandmerkenGa naar voetnoot1), dan in een Volkenbondspact, waarin rekening is gehouden met den diepliggenden ondergrond der groote politieke belangengeschillen, aan een absoluut oorlogsverbod rechtvaardige en zeker werkende sancties te verbinden! Voor een in beginsel veroordeelen van den oorlog behoeft het V.B.-pact geen aanpassing aan het Kellogg-pact, immers deze officieele moreele veroordeeling heeft reeds in het Kellogg-pact plaats gehad. Eene opname van een absoluut oorlogsverbod in het V.B.-pact heeft daarom alleen zin indien zoodoende een practisch bruikbaar middel wordt verkregen om de moreele uitbanning van den oorlog aan te vullen met een daadwerkelijke. Zoolang dit niet is gelukt, zal met de ‘niet-verboden’ (verdedigings-!) oorlogen nog steeds moeten worden rekening gehouden en dus ook met de rechten en plichten der neutrale staten. Aan deze omstandigheid moet het worden toegeschreven, dat, na een ruim elfjarig bestaan van den V.B. aan de in art 8 | |
[pagina 213]
| |
van zijn Pact voorgeschreven vermindering der bewapeningen nog geen gevolg is gegeven. Wel hebben er vlootconferenties plaats gehad, maar deze vertoonden slechts een angstvallig streven der groote mogendheden, om bij het aangeven van nog altijd zeer ruime grenzen voor de maritieme bewapeningen, de onderlinge machtsverhoudingen ter zee te handhaven. Frankrijk en Italië sloten zich echter op de Londensche Vlootconferentie niet aan bij de overeenkomst zoodat het protocol slechts werd geteekend door Engeland, Ver. St. en Japan. Het daarna door beide eerstgenoemde staten begin Maart van dit jaar gesloten ‘vlootaccoord’ heeft nog niet tot een bevredigende definitieve oplossing geleid. Men hoopt nu deze op de a.s. ‘Ontwapeningconferentie’ te zullen bereiken. Aangezien echter de vloten der groote mogendheden nog steeds geweldige machtsmiddelen vormen, is er ook op het gebied der zeestrijdkrachten nog geen ‘ontwapening’ ingetreden! Artikel 8 voornoemd stelt eene grens aan de vermindering der bewapeningen door te bepalen, dat zij moet gaan tot het ‘minimum compatible avec la sécurité nationale et avec l'exécution des obligations internationales imposée par une action commune’. De laatstbedoelde verplichtingen staan met de ‘veiligheidsgrens’ voor de bewapeningsvermindering erkend, in nauw verband, omdat de ‘veiligheid’ in hooge mate afhankelijk is van de mate van zekerheid waarmede op eene ‘action commune’ kan worden gerekend. Op de aanstaande ‘ontwapeningsconferentie’ zal dan ook deze quaestie de groote strijdvraag vormen: ‘Moet de verzekering van de veiligheid voorafgaan aan de ontwapening of de ontwapening aan de verzekering van de veiligheid?’ Oogenschijnlijk beschikken de voorstanders van de laatstgenoemde zienswijze over het sterkste argument: ‘Als de ontwapening tot stand komt is de veiligheid immers van zelf verzekerd. Hoe kan een ontwapende staat nu eene bedreiging van andermans veiligheid vormen? Vana sine viribus ira’. Bij deze redeneering wordt intusschen niet gerekend met de omstandigheid, dat in den modernen oorlog de technische strijdmiddelen een steeds toenemende beteekenis krijgen. Zelfs eene internationale contrôle volgens art. 9 V.B.-pact zal niet kunnen beletten, dat de | |
[pagina 214]
| |
vredesindustrie bij doelbewuste geheime regeling voor hare eventueele taak als oorlogsindustrie wordt voorbereid.Ga naar voetnoot1) Met name is deze beteekenis van de z.g. oorlogspotentieel groot voor de landen met eene krachtige industrieele ontwikkeling, niet in de laatste plaats wat betreft de vliegtuig- de ijzer- en de chemische industrie. Men spreekt bijv. van het ontwapende Duitschland. Maar wie zou met eenige zekerheid kunnen beweren, dat die ‘ontwapening’ van dit land met eene bevolking van meer dan 60 millioen zielen, beperkt is tot de officieele strijdkrachten die het volgens het vredesverdrag van Versailles mag bezitten? Niet alleen wat de doode weermiddeien maar ook wat de levende strijdkrachten betreft. Als men de berichten leest aangaande de 1.200.000 manschappen, behoorlijk geuniformeerd en ingedeeld, waarover Stahlhelm en andere vereenigingen beschikken, dan gevoelt men dat, mocht Duitschland in oorlog geraken, de hulp dier levende strijdkrachten, door welke Duitsche regeering dan ook, dankbaar zou worden aanvaard omdat het Duitsche volk wat zijn overgroote meerderheid aangaat, te hoog staat, om als het ‘Vaderland in gevaar’ is niet alle inwendige partijbelangen te doen wijken voor de verdediging des Vaderlands. Maar vooral vormt Rusland voor de daaraangrenzende landen een voortdurend groot gevaar door zijn streven om de ‘zegeningen van het communisme’ over de wereld uit te strooien. Dit land is meer dan eenig ander in staat eene officieele ontwapening gepaard te doen gaan met eene zeer krachtige gecamoufleerde bewapening. De Sovjetregeering bezit bij uitstek de gave datgene te verbergen wat zij niet wil vertoonen, en dit wordt haar gemakkelijk gemaakt door de enorme uitgestrektheid van haar gebied en de despotische macht die zij op hare onderdanen uitoefent, waarbij zij niet terugdeinst voor het bezigen van de meest drastische middelen om haar wil aan de bevolking op te leggen, zeker niet in de laatste plaats ten aanzien van de geheimhouding van datgene waarvan de | |
[pagina 215]
| |
openbaarmaking het volvoeren van hare plannen zou belemmeren of verijdelen. Ook de bijzondere eischen die voor de verschillende landen zich nopens hunne bewapening doen gelden (hier zij in de eerste plaats gedacht aan de koloniale mogendheden) moeten volgens art. 8 worden in rekening gebracht, en dit vermeerdert in niet geringe mate de moeilijkheid om de bewapeningspuzzle op eene wijze op te lossen die voor een ieder aannemelijk wordt geacht. Dit alles leidt tot de gevolgtrekking, dat op de stelling: ‘begin maar met de ontwapening dan is de veiligheid van zelf verzekerd’ heel wat af te dingen valt.... niet alleen omdat de beteekenis van het begrip bewapening voor ieder land in het bijzonder nog allesbehalve is vastgelegd, maar ook omdat, zelfs al ware de grens der ‘bewapening’ voor ieder land nauwkeurig aangeven, hieruit nog geenszins de zekerheid zou voortvloeien, dat door de geheime oorlogsuitrusting of -voorbereiding in verschillende landen die grens niet zeer vèr zou worden overschreden. Door een en ander treedt de tweede maatstaf die aan de vermindering der bewapeningen moet worden aangelegd, nl. dat zij niet verder mag gaan dan het minimum noodig geacht voor de uitvoering van de sancties van den V.B., op den voorgrond. En die voorgeschreven sancties kunnen geen verzekerde rechtsbescherming geven tenzij zij grondig zijn voorbereid en de beslissing tegen wien zij eventueel zullen moeten worden in werking gesteld op onomstootelijke wijze is vastgelegd. Het voorafgaande leidt tot de conclusie, dat van de ophanden zijnde ontwapeningsconferentie geen belangrijke vermindering der bewapeningen kan worden verwacht. De ellende der tegenwoordige economische en financiëele crisis spoort echter de staten aan tot groote bezuinigingen, waarvoor zeker niet in de laatste plaats de improductieve uitgaven voor militaire doeleinden in aanmerking komen. Het Scandinavisch-Nederlandsch-Zwitsersche voorstel in zake eene ‘bewapeningsvacantie’ is door de 12e Volkenbondsvergadering overgenomen. Grandi heeft dit voorstel geamendeerd door den duur dier vacantie, in afwachting van de besluiten der ontwapeningsconferentie, op één jaar te bepalen. De voorzitter der 3e | |
[pagina 216]
| |
commissie Munch (Denemarken) heeft voorgesteld de nietbondsleden uit te noodigen aan de beraadslagingen over de ‘vacantie’ deel te nemen. De V. St. hebben een desbetreffende uitnoodiging van den Secretaris-generaal aangenomen, terwijl naar verluidt, zij er vóór zouden zijn overeenkomstig het plan van Senator Borah den duur der vacantie op 5 jaar te bepalen. In elk geval zou door het aanvaarden van deze vacantie de wedloop in de bewapeningen tijdelijk worden stop gezet, in de hoop, dat deze ‘eerste stap’ (Borah) zal voeren tot eene geleidelijke ‘ontwapening’ (op logische en afdoende wijze binnen de perken gehouden die art. 8 aangeeft) welke een noodzakelijk vereischte is voor eene bevestiging van den vrede. Een krachtige aansporing om dat einddoel te bereiken is de algemeene overtuiging, dat een oorlog met de tegenwoordige strijdmiddelen te land, ter zee en in de lucht gevoerd, zulke ontzettende rampen zal veroorzaken, dat de landen met verwoesting en de volken met ondergang worden bedreigd, terwijl het gedeelte dat aan die verwoesting zou ontkomen in zulk een ellende zou worden gedompeld dat in afzienbaren tijd geen herstel mogelijk ware. En toch.... als men den blik naar het Oosten wendt dan kan de vrees niet uitblijven, dat Rusland in de hoop dat het zal gelukken de ellende van den oorlog over W. Europa te brengen en er zelf grootendeels van verschoond te blijven, zoo het de omstandigheden daartoe gunstig acht, voor de verwoesting die de oorlog brengt niet zal terugschrikken om te trachten zijn slag te slaan. Dit is een reden te meer om bij de ontwapening den eisch der veiligheid niet over het hoofd te zien. Hier geldt het dan echter niet ‘la sécurité nationale’ maar ‘la sécurité internationale’ tegenover iederen staat, hij moge lid zijn van den V.B. of niet, die deze veiligheid bedreigt. Daarom zal bij eene zoodanige wijziging en aanvulling van het V.B.-pact die eene werkelijke ontwapening binnen de aangegeven grens mogelijk maakt, ook bijzonder aandacht dienen te worden gewijd aan art. 17 van dat pact, handelende over geschillen die oorlogsgevaar opleveren waarbij niet-bondsleden zijn betrokken. Ontwapening moet, wil zij geen gevaar voor den vrede beteekenen, gepaard gaan met het aan den V.B. ter beschikking stellen van een zoodanige militaire macht die in staat | |
[pagina 217]
| |
is om desnoods beslissend repressief op te treden, hetgeen alleen mogelijk is als de verminderde nationale bewapeningen, of althans een groot gedeelte daarvan, de onderdeelen vormen van eene internationale strijdmacht. Een vredesstrijdmacht, waartoe ieder volk dat lid is van den V.B., naar evenredigheid van zijn zielental en zijne hulpbronnen, zijn vastgesteld bondscontingent beschikbaar houdt. De moeilijkheden aan de vorming van zulk een strijdmacht verbonden, zijn niet gering maar niet onoverkomelijk. Zij zijn m.i. zelfs minder groot dan de moeilijkheden die zich zullen voordoen bij het bepalen van de verminderingen der nationale bewapeningen, die daarenboven alleen zullen kunnen plaats hebben als de bepalingen van den V.B. zoodanig gewijzigd zijn als in de voorafgaande beschouwingen werd aangegeven. En dáárin bestaat naar mijne meening de grootste en wellicht onoverkomelijke moeilijkheid. Eene eenzijdige ontwapening van Nederland, zooals die door de voorstanders daarvan wordt bepleit, nl. het totaal ontblooten van ons Vaderland van een militaire macht geschikt voor operatieve doeleinden, kan dus nimmer worden tot stand gebracht. Zoolang de V.B. zijn tegenwoordig karakter draagt zal met de handhaving onzer neutraliteit moeten worden rekening gehouden terwijl, indien de V.B. in staat wordt gesteld om iedere ontketening van een oorlog, onder welk voorwendsel ook, te beletten of tenminste het aldus begonnen krijgsbedrijf spoedig te doen staken, Nederland voor de vorming van het daartoe vereischte materieele rechtsdwangmiddel zijn bondscontingent zal moeten beschikbaar houden. Het is intusschen te vreezen, dat nog gedurende zeer langen tijd laatstbedoeide toestand niet zal zijn bereikt. En zoolang dit niet het geval is zal de bescherming onzer neutraliteit de hoofdzaak onzer weermacht zijn, met, als bijkomstige taak: het deelnemen aan een militaire volkenbondsactie in het ook thans reeds mogelijke geval, dat volgens beslissing van den V.B. de ‘aanvaller’ is aangewezen en deze op zoodanige wijze den algemeenen vrede in gevaar brengt of de volken met onderdrukking bedreigt, dat Nederland zich aan het afweren van dit gevaar kan noch wil onttrekken. H.L. van Oordt |
|