| |
| |
| |
De dans van Binche
Er is een stadje in Henegouwen waar het feest van de lente met den zelfden vromen hartstocht wordt gevierd als de heidensche voorouders het plachten te doen. In andere plaatsen is carnaval een tijd van losbandige vroolijkheid, waarin een ieder naar zijn inval de zonderlingste vermomming kiest en de zotste capriolen springt, luidruchtig met hossen, heisa, malligheid om der malligheid wil, maar in Binche schouwt het volk toe hoe het aan die plechtigheid gewijde gilde, in waardige livrei gekleed, volgens de overgeleverde regelen voor de verbannen godheid danst.
De weg ging door Brabant langs Waterloo en de eerwaarde kerk van Nijvel, wit onder sneeuw, een lange tocht door slapend bouwland met donkere boomen. In Henegouwen had het geregend, het land dat daar zwart is van steenkool zag er wat naargeestig uit. Aan den ingang der stad stonden vermomden de tallooze bezoekers te wachten met de maat van den huppeldans levend in de voeten, het was te hooren ook zonder muziek.
Binche is een oude stad waar eens vorstelijke heeren woonden, vervallen stukken van de muren en wallen liggen er met klimop begroeid; later was het een marktplaats voor de boeren, uit de zeventiende eeuw staan er de kleine winkels dicht bij elkaar; thans zijn de inwoners kleermakers in het confectie-bedrijf, een volk van werklieden die, zonder onderscheid van gezindte, een eerbiedwaardige gewoonte onderhouden en eenmaal in het jaar een feest vieren zoo schoon dat hun stad daarom alleen een naam heeft. Het heet carnaval omdat het altijd voor de vasten komt, maar het is meer dan dat. Ieder kind droomt er van de eer later een Gilles te zijn, zooals de vader en de grootvader, met een struisveeren hoed
| |
| |
en rijkdommen om weg te geven uit ruime hand. En menige grijsaard acht zich geëerd met de zilveren penning die hij krijgt als hij vijf-en-twintig jaar heeft gedanst.
Er wordt verteld dat dit carnaval zijn oorsprong heeft in een triomf, zoo luisterrijk dat de mare ervan geslacht na geslacht betooverde, gegeven door koningin Maria, toenmaals regentes van de Nederlanden, ten behage van keizer Karel bij zijn bezoek. De tijding was gekomen dat een groot veldheer El Dorado voor den keizer had veroverd, Peru, het land van overvloed aan goud en zilver en juweelen. De koning van dat land was gedood met al zijn volk. Om de roemrijke overwinning te vieren bedacht de seneschaal der vorstelijke gastvrouw dans en kleedij der vertooning: Spaansche edelen en soldaten moesten de Inca's voorstellen, getatoueerd met de teekens van zon, maan en sterren, het hoofd met vederen getooid, zij moesten kwistig strooien voor het volk, dansend bij trommen en bazuinen den dans der afgodendienaars. Die vertooning heeft in Binche plaats gehad, in 1545.
Het is waarschijnlijk dat, gelijk bij de triumphen der Renaissance vaak gebeurde, de attributen der allegorische figuren onduidelijk werden voorgesteld of door het volk verkeerd verstaan. De Inca's brachten hun gaven niet nederig als overwonnenen en beroofden, maar fier als grootmoedige weldoeners en het vol herkende in de rijkgevulde korven met sinaasappelen - zeldzaam in de noordelijke landen - hetzelfde symbool als de bloemen en korenaren waarbij hun van oudsher bij den terugkeer der zon overdaad van vrucht en geluk werd beloofd. Aldus werd hier een ritus, die door geen enkelen deelnemer willekeurig veranderd kon worden, met een zinnebeeldig schouwspel, waarvan geslacht na geslacht ieder kind met bewondering hoorde spreken, verbasterd tot een carnaval. Geen groteske of potsierlijke maskerade zag men er, geen bandeloosheid of zelfs uitbundigheid; de mannen dansten gelijk hun vaderen lang voor het Christendom plachten te doen, maar met attributen die zij uit een zegepraal hadden overgenomen.
De dansers, Gillessen genaamd, behooren tot een broederschap die geen geschreven regelen heeft, omdat ieder man die er lid van wil zijn weet welke plichten hij aanvaardt. Hij
| |
| |
moet een jaar lang sparen om de kosten der uitrusting te dragen en zijn vrienden en buren op champagne te onthalen. Die kosten zijn zoo hoog dat menige oude Gilles van de gemeente een toelage ontvangt. Voorts moet hij gezond en forsch zijn, want de dans op Vastenavond een etmaal lang, op klompen en zwaar getuigd, vereischt veel van de kracht. Behalve de Gillessen, ruim vierhonderd, zijn er nog een paar honderd aankomende dansers die een minder kostbare kleeding hebben. Zij zijn vereenigd in kleine groepen, boeren voorstellend, die de grootere Gilles-groepen vooraf gaan en volgen.
De voornaamste dos van den Gilles is zijn hoofdbedekking, een muts versierd met een vlinder, twee sterren en vergulde korenaren; daar staan rechtop gestoken acht witte struisveders op meer dan een meter hoog, waarvan de omgekrulde toppen in lichte tinten blauw, rose en geel zijn gekleurd. Aangezien die hoed bij het springen moeilijk te dragen is wordt hij met witte banden om hals en kaken vastgebonden. De kleeding, een kort buis en een nauwe aan de enkels gesloten broek, is zandkleurig met het wapen van Henegouwen, sterren, zonnen en halve manen in zwart, geel en rood er op gestikt. Aan een riem om het middel hangen vele bronzen klokjes. Over het buis ligt een breede schouderkraag van wit kant, ook de polsen en enkels zijn met wit kant afgezet. Aan de voeten gekleurde en versierde klompschoenen. Het merkwaardigste is dat de Gilles ook een mismaakte voorstelt, want borst en rug zijn zoodanig met stroo opgevuld dat hij voor en achter gebocheld is. Daar hij niet zich zelf behoorlijk kan opvullen zijn er in de stad mannen die zich hierop hebben toegelegd en in den nacht al van huis tot huis gaan om hun klanten te bedienen. Met dien hoed en dat strooharnas krijgt de Gilles zelfs bij harden vorst een rood aangezicht al voor den dageraad.
De andere dansers, de boeren, zijn eenvoudig gekleed in blauwen kiel en witte broek, een hoed met struisveeren, korter, minder in aantal, die niet rechtop staan, maar hangen. De Gillessen, de weldoeners, hebben langwerpige korven gevuld met sinaasappelen die zij vrienden en begunstigden aanbieden of de menigte toewerpen; de boeren, die de weldaden
| |
| |
ontvangen, dragen weitasschen, maar ook zij schenken weg van hun verzamelde gaven.
Al dagen te voren heerscht de verwachting. De winkels hebben schelle satijnen uitgestald, linten, galons, vergulde snuisterijen voor de maskerade van vrouwen en kinderen. Op binnenplaatsen oefenen zich de muzikanten op trommen en bastrompetten. De lommerd staat vol menschen die geld komen leenen voor de verkwisting. Dan worden de maten sterker als de een na den ander de harmonica's, handorgeltjes en doedelzakken naar de stad komen met de oud-bekende klanken, de deunen beginnen te leven en kinderen met mombakkesen springen al op de keien, eerst voorwaarts, dan achterwaarts, een-twee, een-twee-drie, met de rechterhand opgeheven. Men hoort de klompen en de bellen uit kasten wakker geworden. Het woord Gilles klinkt uit lachende monden, de stad praat over niet anders.
Voor den Zondag weet men wie en wie zich bij de verscheiden groepen hebben ingedeeld. Trommen roffelen de vrouwen en huiszitters aan de deur waar de eerste Gillessen in hun proefdans voorbijgaan, alleen met de klompen en bellen, de rechterhand geheven in het natuurlijk gebaar dat iedereen vindt op die maat. Van nu aan blijft de stad bezeten van haar eigen oude herboren muziek. Maar de Gillessen dansen nog weinig, de voeten leeren alleen achter de trommen te loopen.
Eerst op den Zondag voor vasten, als het feest door de trompetten luid wordt geopend, begint de heerschappij van het rhythme. De acht of tien groepen der Gillessen, de groepen der boeren, regelmatig gevormd vriend bij vriend, stellen zich op tot den stoet, rondtrekkend door iedere straat, en zij gaan naar buiten volgens de oude gewoonte, want vroeger haalden de Gillessen zelf voor de opvulling bossen stroo van de hoeven, maar nu is het een ommegang naar de herbergen in de naburige dorpen. Dit is de joligste dag voor de Binchois, gemoedelijk met wijn overvloedig en groote schotels, zij dragen de kleeding en de pluimen nog niet die de statigheid geven. De voeten, zich naar de hardigheid der klompen voegend, zoeken het beste maatgeluid uit den grond te stampen.
Den Maandag slapen en luieren de Gillessen, maar dan is
| |
| |
het feest voor de kinderen die in bonte pakjes gedost overal dansen in reien en kringen en de huizen binnen stuiven om geld voor de armen te zamelen. Dien dag ook zijn de timmerlui roerig, want iedere voorzichtige inwoner wil zijn vensterglas beschermen; ook voor de kleine ruitjes van het stadhuis wordt ijzergaas gespijkerd ter beveiliging tegen de duizende sinaasappelen die morgen uit de menigte zullen schieten dwars en hoog over het plein.
Dan komt de dag van Binche.
Heinde en ver heeft men gehoord dat het carnaval van Binche een bezienswaardigheid is en duizenden komen. En dit is de beste lof voor de stad dat zij geen vertooning voor de vreemdelingen geeft, maar danst uit den drang naar de vreugde.
In de donkere uren beginnen de trommen. De Gillessen ontwaken, de opvullers haasten van den een naar den ander, de eerste flesschen worden opengetrokken. Voor brood is er geen tijd en ook wie niet meedoen, ook wie van buiten komen vinden na het middaguur niet het minste te eten. Bij het licht der lantaarns verschijnen de Gillessen, ieder vergezeld van zijn helper die den pluimenhoed en de boordevolle korf met sinaasappelen draagt, en zij verzamelen zich in de taveerne van hun groep. Het eerste glas champagne maakt de trommelstokken en de klompen ongeduldig, voor de trompetten en trombonen is het te benauwd in de herberg, de muzikanten komen buiten en de straat weerklinkt van het groote geschetter. Al trappelend stelt de groep zich op achter de muziek, de langste mannen in het midden, dan de jongeren en rondom de kinderen, er zijn Gillessen zoo klein dat hun moeders hen dragen.
Met den roffel voorop begint de rondgang, eerst in den korten marschpas, de klompen de maat slaand op de keien. Dan schallen de harmonietrompetten, de althoorns, de bassen en de dans springt in de voeten, rechts, links, twee pasjes achter, drie pasjes voorwaarts, terwijl de kring beurtelings uitdijt en inkrimpt bij het schuddend geklingel der bellen. Aan alle deuren staan de menschen te kijken, bewogen door de maat in schouders en heupen, en wanneer de Gilles een vriend of vriendin ontwaart nadert hij dansend om uit zijn
| |
| |
korf het geschenk aan te bieden en de rechterhand houdt een sinaasappel gereed om te werpen naar iemand die te ver van hem af staat. Heel den ochtend doorkruisen de groepen afzonderlijk de stad, ieder met haar eigen muziekgezelschap, die echter allen dezelfde wijzen spelen, den marsch van de trommen, het rondeel voor de fanfaren.
In den middag is de menigte der toeschouwers, van buiten toegestroomd, zoo groot geworden dat zij dicht te zamen gepakt stil moet staan tegen de huizen. De honderden Gillessen komen in optocht naar het marktplein, nu groot met de hooge struisvederen aangedaan. De groepen volgen elkaar, achterwaarts en voorwaarts trappelend, zich uitzettend en samentrekkend in het gedreunde rhythme van trom en trompet, klompgeklapper en belgeklingel, tot in het midden van het plein de ovale blankheid aangroeit van schuddende wiegende pluimen en van allen kant schots en dwars daarboven de oranje appelen schieten. Uit de hoogte van een venster in het stadhuis gezien is het plein een uur lang een witte kolk van op regelmatigen cadans rustig warrelende pluimen.
Dit middagfeest wordt met staatsie gedaan. Geen Gilles lacht of doet een zotheid. Voor den stoersten man is de dans een vermoeiend werk, maar wie wel toeschouwt ziet dat de dwaasheid ontbreekt omdat het hier een gemeenschap is die een oude plechtigheid dient.
Maar de schitterende luister wordt ontstoken over den avonddans wanneer voor het scheiden der vreugde de geest van Balder in de dansers tiert. De muziek dringt heftiger aan in zwaarder langzamer rhythme. De Gillessen trekken op onder het vuur van de fakkels, zonder pluimen, de hoofden alleen in den witten doek gewonden. De korven zijn ledig en worden omgekeerd gehouden. Zoodra de eerste trommen op het plein komen en de voorste groep in het schallend rondeel den dans inzet, laait in den anderen hoek een girande van vuurwerk open en al de Gillessen met de klapperende klompen huppelen tusschen de vastgestuwde menigte binnen onder den wisselenden schijn van fonkeling op rook. Dan zijn zij ingesloten als ook daar achter hen een vurig rad knetterend uitbreekt en machtig vangen zij den rondedans aan onder de knallende petarden en gierende bommen. Tusschen hun
| |
| |
groepen vlammen uit potten roode en groene vuren, sommige gestalten springen rond in het licht, sommige rijzen donker groot uit den zwarten walm. Ieder mensch in de menigte, door het rhythme aangegrepen, trappelt de steenen, juichend, roepend, schreeuwend.
Plots slaat verstomming over de duizenden voor het witte vuur dat opengaat uit een cataract van romeinsche kaarsen. De dansers wijken, de trommen en trompetten worden statig in daverende kracht. Een regen van witte vonken stort en spat op de keien, de Gillessen dansen in den gloor rondom.
Een man uit de menigte, verblind, razend naar vuur, schiet voorwaarts en danst in het felste wit van de vonken met den geest van het rhythme van Binche in het lijf. Een enkele Gilles, die hem wil redden uit den brand, grijpt hem en worstelt, steeds op de maat, de anderen dansen zwaar en groot in den gloed. De prachtige rook verbergt den hemel waar de godheid was die het geschenk van de lente zag vieren in dezen zelfden dans.
Arthur van Schendel
|
|