De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
BibliographieAlex Frank, Dwalenden. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.‘Dwalenden’ is een roman die in Amsterdam's onderwereld speelt tusschen dieven, inbrekers en helers en meisjes, kinderen nog bijna, die zich voor een cadeautje, een paar zijden kousen verkoopen - een gegeven, interessant genoeg om er een boeienden, aangrijpenden roman van te maken. Hierin is Alex Frank niet geslaagd. Niettegenstaande de verdienstelijke milieuteekening en de zoo nu en dan goed geteekende figuren, blijft alles te veel een beschrijving van het leven dier ‘dwalenden’, op een afstand gezien. Het begin is nogal belovend, wij krijgen de beschrijving van den kleinen Jozef, die verscholen in een pakhuis, zijn ‘Oome Ben’ de heler, die daar met Ali Mouhert, een dief handelt, beluistert. Maar de schrijver laat de kleine Jozef, die in het eerste hoofdstuk het middelpunt is, al heel gauw aan zijn lot over, en beschrijft beurtelings allerlei andere personen uit die omgeving, die ook tot de ‘dwalenden’ gerekend worden. Daardoor mist het boek eenheid en de aandacht van den lezer verslapt. De eigenlijke hoofdpersoon is Daatje, het vroeg-verdorven meisje, wier conterfeitsel, aantrekkelijk genoeg, het omslag siert. Met al haar verdorvenheid heeft de schrijver haar toch als een soort van ‘bloem op de mestvaalt’ gezien; in het tweede gedeelte van het boek, dat verreweg het mooiste is, blijkt Daatje tot een onbaatzuchtige en diepe liefde in staat, die eenigszins wonderlijk aandoet, na de voorafgegane karakteruitbeelding van ‘Daat’. In het eerste deel komen wel aardige en met kennis der toestanden in ‘donker Amsterdam’ geschreven gedeelten voor, en het bargoensch en de vele eigenaardige volksuitdrukkingen dragen daartoe ook veel bij. Het tweede deel is niets anders als het sentimenteele, conventioneel geschreven liefdesavontuur van een burgerman met een ‘scharreltje’ - onbelangrijk gezien en onbelangrijk weergegeven. In het heele lijvige boek voelen wij geen enkele maal het werkelijke leven trillen, geen enkele maal springt ‘de vonk’ op ons over of flitst er ook maar eén seconde iets van ontroering door ons heen. Alex Frank geeft ons dus niets anders dan een eenigszins ouderwetsch geschreven conventioneel verhaal, hier en daar niet onverdienstelijk doch zonder eenige litteraire waarde. N.B. | |
M. van Ebbenhorst Tengbergen - van Heyningen, Leugens. Vier dramatische schetsen. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. N.V. 1931.De titel van dezen bundel kon evengoed ‘Vrouwen’, ‘Liefde’, ‘Tranen’ ‘Trouw’ of iets dergelijks zijn. De vier ‘dramatische schetsen’ geven | |
[pagina 144]
| |
episoden uit het leven van verschillende vrouwen die alle vier buitengewoon smartelijk en onaangenaam voor de betrokken dames verloopen. De eerste ‘Leugen’ voert een moeder ten tooneele, die gescheiden van een ontrouwen echtgenoot, een andere en natuurlijk betere liefde vond, doch dat feit voor haar thans volwassen zoon steeds verzweeg, om de jongen het vertrouwen in zijn moeder niet te doen verliezen. Doch dit niet alleen: om zichzelf in de oogen van haar kind niet te onteeren, ziet zij zich door haar reinheid gedwongen tot een ‘eenzaam leven.’ Wanneer Ted, de zoon, volwassen is, wil ze hem alles vertellen en dàn zich pas geven aan den man harer keuze. Het is niet zoo heel onwaarschijnlijk dat Ted zijn moeder niet gelooft en meent dat ze het ‘geluk’ toen het tot haar kwam, wel gegrepen zal hebben. De hevige verontwaardiging van den aspirant-echtgenoot, de smartelijke teleurstelling van de reine moeder, de sarcastische sneeren van den wereldwijzen jongenman vormen de ‘dramatische schets’, waarin de dialoog, zij het ook zeer zwaar op de hand, toch niet zoo kwaad is, maar die als ‘psychologisch probleem’, of zelfs maar als korte en rake karakterschets niets om het lijf heeft. En de drie andere schetsen zijn al precies eender. Moeilijke situaties, verkeerd begrepen vrouwen en verkeerd geplaatste affecties, grove, niets begrijpende mannen, en tragische kalverliefdes, alles met veel idealisme en veel groote woorden geschreven. Het had tien jaar eerder moeten verschijnen N.B. | |
Hendrik de Man, Opbouwend Socialisme, vertaald door dr. K.F. Proost en dr. J.C. Proost-Thoden van Velzen; Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1931;
| |
[pagina 145]
| |
werk leveren. Het werd waarlijk tijd. Want zijn eerste boek liet de vraag, waarop hij dan wel zijn socialistische overtuiging optrok en waarop hij hoopte, dat de massa de hare zou optrekken, ganschelijk onbeantwoord of liet geen ander antwoord toe dan dit: op niets dan hoop. Maar is nu zijn tweede boek in dit opzicht beter? Het is weer heel goed geschreven naar de vertaling te oordeelen (die maar een enkelen keer fouteert: zoo bl. 141 waar collectieve arbeidsovereenkomsten tariefverdragen worden genoemd, wat duitsch is); het pakt weer door rake formuleeringen (zoo bl. 140: ‘de communisten alleen speculeeren à la baisse, op de ineenstorting van het kapitalisme, de andere socialisten speculeeren à la hausse, op groeiende productiviteit en welvaart’), maar hiermede komt men er niet; zoo min als met de stelling ‘het socialisme is een streven naar een maatschappelijke orde waarin ieder gelijke rechten heeft’ (bl. 9); noch met de opmerking (bl. 116), dat het socialisme, behalve anti-kapitalistisch, nog iets meer is, aangezien de socialistische gedachte ouder dan het kapitalisme is en het socialisme van onze dagen in belangrijke mate strijd voert tegen prae-kapitalistische restanten in de bestaande maatschappij. De opmerking - die mij treffend juist dunkt en die veel verklaren kan, bijv. de zwakte van het socialisme in de Vereenigde Staten, waar die prae-kapitalistische restanten al bitter weinig zullen beteekenen - de opmerking is verwant aan en wordt aangevuld door die van bl. 138 v.v., waar ontwikkelingstendenzen van het socialisme met ontwikkelingstendenzen van het kapitalisme heeten overeen te komen (maar in anderen zin dan Marx had bedoeld, eenvoudig als bevordering van technischen vooruitgang) en waar bovendien nog een gebied wordt aangewezen, ‘waar socialistische eischen of verwezenlijkingen de ontwikkeling van het kapitalisme beïnvloeden zonder het eigenlijk te weerstreven.’ Blijft over het ‘sociaal minderwaardigheidscomplex’ bij ‘de lagere klassen’ (bl. 127), het ‘socialistische willen’, dat zich richt ‘op de meest directe omwenteling van de sociale en politieke machtsverhoudingen, opdat de arbeiders een orde kunnen instellen. die een tegenbeeld van de huidige orde verwerkelijkt’ (bl. 143 v.). Opmerkingen, aanstonds ontmand door: ‘dat is een perspectief, dat zulk een risico meebrengt, dat de meeste europeesche socialisten het niet aandurven.’ In De Man's boek van '27 heet (bl. 82) Jaurès als sociaal prognosticus van het sociale beeld onzes tijds het van Marx te hebben gewonnen. Maar dr. Banning, die een knap proefschrift schreef over Jaurès, klaagt (bl. 2) over de geringe bekendheid van diens ‘principieel anders geaard socialisme’ (d.w.z. anders dan Marx geaard). Dat anders geaard zijn heeft Banning goed aangetoond, zeer praegnant bijv. op bl. 70-81Ga naar voetnoot1), maar wat ook hij niet duidelijk heeft gemaakt is hoe zich op Jaurès, die (Banning bl. 104) tot een constructief socialisme nog slechts den eersten aanloop nam, een socialistische beweging laat bouwen van gelijke beginsel-sterkte als, in een onderstelling van een onweerlegd gebleven Marx, op dezen. Op Jaurès of op Jaurès met De Man, die voorshands wel voorbestemd lijkt om den grooten franschen socialist op te volgen. | |
[pagina 146]
| |
Het zegt toch wel iets en het is waarlijk geen wonder, dat het eenige land, waar een vorm van socialisme de macht heeft gegrepen niet alleen, maar ook heeft weten te behouden, dat Sovjet-Rusland in zijn theorie geenerlei afwijking van Marx'letter duldt, den profeet heeft ingekapseld. Het voelt instinctief, ook dit uiterste van rechtzinnigheid te behoeven tot bestendiging van eigen bestaan. Nu is de socialistische beweging in West- en Midden-Europa een macht geworden, waarmede ter dege te rekenen valt. Maar zij werd dit niet zonder zich te voeden met de sappen van het marxisme. Ontneem haar deze en verzuim, haar iets gelijkwaardigs ervoor in de plaats te geven; zij zal dan stellig niet aanstonds ondergaan - want een poos kan zij teren op de reeds verworven kracht - maar wèl op den duur verzwakken of tot iets anders worden, al houdt zij oude naam en woorden aan. Duidelijker dan naar iets anders wijst naar zulk een toekomst het werk van De Man. v.B. | |
Christian Cornélissen, Traité général de science économique, Tome IV, Théorie de la rente foncière et du prix des terres; Paris, Marcel Giard, 1930.Ga naar voetnoot1)Een jaar later verschenen, en Cornelissen's boek had enkele zijner belangrijkste conclusies niet zonder voorbehoud kunnen handhaven. Het agrarische Rusland van onze dagen (van na 1917) teekent het nog (bl. 106) als een land ‘de plusieurs millions d'existences petit-paysannes’ en voor de rest der wereld voorspelt het (bl. 359), anders ‘que l'avaient prédit certains théoriciens’ aan ‘les petites exploitations agricoles.... un grand avenir.’ Zoolang het nieuwe sovjet-experiment met de groote landbouwbedrijven, de sovchozen en de kolchozen, nog loopt, doet men verstandig, met zijn adem zijn voorspellingen in te houden. Maar deze feiten konden den schrijver, toen hij zijn boek afsloot, nog niet bekend zijn. Hij, als nauwelijks één ander theoreticus op feiten belust, zou deze niet zijn voorbijgegaan. De bewijskracht van 'tgeen in Rusland lukt of mislukt voor elders blijft trouwens hoogst twijfelachtig; in zekeren zin moge men daar veertien jaar geleden met het verleden op 't radikaalst hebben gebroken, in anderen zin blijft men er aan dat verleden gebonden: men brengt er voort en neemt er proeven op de basis van een uiterst lagen levensstandaard eener mumeriek in het volksgeheel ver overwegende boerenbevolking van aanvankelijk nog bitter geringe ontwikkeling. Het kleine en het middelbare bedrijf in den landbouw dan hebben nog, onderstellen we, een toekomst. Hoe stelt nu Cornelissen zich deze ontwikkeling voor? Zijn hoop (ook zijn verwachting?) gaat (bl. 368) in deze richting: ‘de relier la propriété en commun du sol avec sa possession tranquille par ceux qui la labourent.’ De rente aan de gemeenschap! Omdat zij, komend aan particuliere eigenaren, ‘abus compromettant en l'état actuel de la civilisation’ moet heeten (bl. 362 v.). ‘Fait incontestable’ heet dit zelfs. Voor vele gevallen, ja; voor andere, neen; dat het pachtstelsel ook wel gunstig kan werken, als vorm van samenwerking | |
[pagina 147]
| |
van kapitaalkrachtige eigenaren met kapitaalzwakke maar kundige pachters, schijnt den heer Cornélissen, trots zijn hartstocht voor feitenkennis, verborgen te zijn gebleven. En hoe stelt hij zich zijn verbinding van gemeenschaps-eigendom met individueele gebruiksrechten voor? Als voorbeeld worden we verwezen (bl. 368 v.) naar het territoir van Canberra, de hoofdstad van het australisch gemeenebest, waar om de zooveel jaar telkens 's lands grond wordt geveild aan.... den meestbiedende. Deze oplossing lijkt voordeeliger voor de schatkist dan voor de, daar elkander natuurlijk ook overbiedende, landgegadigden in Canberra. Neen, het beslissende laatst woord sprak Cornelissen zeker nog niet. v.B. | |
C. Verwey: Hoe moet de algemeene welvaart komen?; Purmerend Muusses, 1931.Het antwoord van den heer Verwey kennen onze lezers sinds Oct. 1930, uit des schrijvers Gids-artikel. Het luidt: door verwezenlijking van ‘het liberale socialisme,’ waaronder de aanhangers de vervanging van den particulieren grondeigendom door particuliere gebruiksrechten op grond verstaan, wat de mogelijkheid van verpachting en dus die van arbeidsinkomen uit grondbezit voor particuliere eigenaren zou buitensluiten. Het is het stelsel, dat vroeger ook wel agrarisch socialisme of landnationalisatie werd genoemd en tegenwoordig in Franz Oppenheimer zijn internationaal bekendsten vertegenwoordiger heeft, in Nederland naast mr. Spanjer in den heer Verwey. Hier slechts enkele opmerkingen over het jongste geschrift van den laatstgenoemde. De ver-reikende these, dat niets minder dan ‘algemeene welvaart’ (doezelig begrip, gegeven de practische onbegrensdheid in tal der menschelijke behoeften) door het liberale socialisme kan worden bereikt, kan in een populaire brochure natuurlijk niet strikt worden bewezen. Verwijt is dit niet; ook popularisatie zonder streng bewijs heeft haar waarde. Wèl eischt ook zij wat meer preciseering dan hier te vinden is. Alvast in het Voorwoord, waar de kritieke vraag naar de waarde van het stelsel voor Nederland, waar het grootgrondbezit immers niet belangrijk is, wordt gesteld, allesbehalve duidelijk beantwoord evenwel. Ook verderop, tegen het slot, waar de schrijver wil uiteenzetten wat praktisch in zijn richting kan worden verricht: De regeering kan ‘zich het voorkoopsrecht verzekeren bij allen landverkoop’ (en dan?; welk pacht- of erfpachtstelsel?); zij kan ‘een wettelijke regeling tot onteigening in kort geding invoeren’ (dit kort geding om korte metten met de grondeigenaren te maken; welke schadeloosstelling?); zij kan ‘door herziening der grondbelasting het aanbod van grond bevorderen’ (door wat voor herziening?); zij kan straks op de Zuiderzeegronden ‘aan duizenden bekwame arbeiders een gelegenheid tot het vestigen van eigen bedrijf bieden’ (hier ontbreekt zelfs poging tot weerlegging der onder landbouwspecialisten gangbare meening, dat niet dwergbedrijf, maar middelgrootbedrijf de hier aangewezen bedrijfsvorm is); groote boeren kunnen vrijwillig met hun arbeiders hun bedrijven omzetten in productieve arbeids-coöperaties (één middelgroote boer in Nederland heeft dit gedaan; het merkwaardig geval blijft onbesproken, evenals het feit, dat hij eenling is gebleven); de | |
[pagina 148]
| |
landarbeiders zelf kunnen zulke coöperaties vormen (is onder hen eenige belustheid op aanvaarding der waarlijk niet geringe bedrijfs-risico's waarneembaar?) Als aanhangsel drukt de schrijver een brief af, door hem in Oct. '27 gezonden aan de Commissie-Vissering, ter aanbeveling van zijn denkbeelden. Deze commissie bracht in Maart '30 haar verslag uit. De schrijver laat na, zijn oordeel te uiten over twee voorstellen uit dit verslag: gedeeltelijke staats-exploitatie van de Wieringermeer en uitgifte van den overigen grond in dezen nieuwen polder in erfpacht, dus met vermijding van den particulieren grondeigendom. Aan al deze punten had althans eenige aandacht kunnen zijn geschonken, zonder dat de brochure (thans 43 bladzijden) hierdoor uitdijde tot een boek. Zij laat nu wel zeer onbevredigd. v.B. | |
Mr. A.C. Josephus Jitta en mr. E.H. Bisschop Boele: Sociale wetgeving; Groningen, Wolters, 1931 (dl. VIII van J.H.F. Kohlbrugge's Practische Sociologie).De inhoud is even aardig als de compositie zonderling is. Aan prof. Kohlbrugge kwam het ‘wenschelijk voor hetzelfde onderwerp door twee deskundigen, die niet van elkaar afwisten, te laten behandelen.’ Het resultaat van deze wederzijdsche onbekendheid is geweest, dat de eene deskundige, mr. Jitta, een zestal belangrijke hoofdstukken heeft geschreven over de ontwikkelingsgeschiedenis der sociale wetgeving in Nederland, die niet voorwenden, volledig te zijn, maar die, ook door ruime verwijzing naar andere literatuur, voortreffelijk kunnen dienen tot het doel, dat zich de secretaris van den Hoogen Raad van Arbeid stelde: ‘richtsnoer (te zijn) aan wie verder wil studeeren,’ en dat mr. Boele uit de vele, ook door mr. Jitta behandelde onderwerpen, er één heeft besproken: de sociale verzekeringen, hierbij zich in hoofdzaak bepalend tot de bekende strijdvraag: staatsbemoeiing of particulier initiatief? Van Kohlbrugge's opzet is zoodoende nagenoeg niets terecht gekomen. Het was precies even redelijk (of onredelijk) geweest, mr. Boele of een ander een verhandeling te vragen over één willekeurige andere controvers. Geheel onverdiend is zijn, zeker lezenswaard, pleit ten gunste van het particulier initiatief in de sociale verzekering, dat bovendien nog het ongelukje trof van kort na een verdienstelijk leidsch proefschrift over precies hetzelfde onderwerp (van mr. Schoonenberg) te verschijnen, onder den druk van mr. Jitta's veel uitvoeriger studie geraakt; een geschrift als het zijne had verdiend, uit te komen als aparte monografie. De samenvattende literatuur over de nederlandsche sociale wetgeving wast middelerwijl; een tijdlang hadden we niets dan waardevolle brokken uit Aengenent's Leerboek der Sociologie; daarna kwamen Diepenhorst's twee deelen; thans het beknoptere boek van Jitta. Tot détailcritiek is hier geen aanleiding. Enkel dit: als de heeren Boele en Jitta eens wèl van elkaar hadden mogen afweten, zou allicht vermeden zijn de tegenspraak tusschen bl. 27 (van Jitta), waar de Ziektewet heet te worden uitgevoerd door ‘als gelijkgerechtigden naast elkaar geplaatste bedrijfsvereenigingen en de Raden van Arbeid’ en bl. 198 (van Boele), waar deze uitvoering heet plaats te vinden ‘in de eerste plaats door | |
[pagina 149]
| |
bedrijfsvereenigingen, in de tweede plaats door de Raden van Arbeid.’ De eerste voorstelling is zeker duidelijker; zij is, naar het mij voorkomt, ook juister. v.B. | |
Het afbetalingsstelsel, rapport der commissie, ingesteld door de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel; Haarlem 1931.De bemoedigende slotsommen, waartoe de commissie is gekomen, zijn op één punt, en een belangrijk, zwak gefundeerd. Veelvuldig, erkent zij, wordt het op zichzelf niet verkeerde stelsel onjuist toegepast, hetgeen leidt ‘tot misbruiken van allerlei aard.’ Maar de praktijk, vertrouwt ze, zoowel die van koopers en verkoopers als die der rechterlijke macht, zullen op den duur de euvelen grootendeels kunnen wegnemen. Hierin is veel waars, evenveel als er, in beginsel, goeds zit in het stelsel om dingen van langdurig nut te betalen op-den-duur en niet opeens. Doch het zwakke punt van het verslag is dit: De commissie heeft, uitdrukkelijk en opzettelijk, het buiten haar eigenlijke taak gerekend, den ‘invloed (te onderzoeken) welken het afbetalingsstelsel heeft op de levenshouding der mindergegoeden.’ Toch onderstaat zij zich, als naar haar oordeel ‘niet gebleken’ te verklaren, ‘dat het stelsel als zoodanig een gevaar voor de financieele zeden van de groote menigte vormt en als een maatschappelijk kwaad zou moeten worden aangemerkt.’ Ja, wat niet ‘onderzocht’ wordt kan bezwaarlijk ‘blijken’. De vrijspraak wordt verleend aan het stelsel ‘als zoodanig’ en is door deze twee woorden misschien formeel gerechtvaardigd. Maar ook bloot formeel. Anderen, merkt het verslag nog op, hebben dit onderzoek reeds verricht; onze commissie behoefde het niet te herhalen. Had het niet vermelding verdiend, dat die andere onderzoekers veelal niet tot een vrijspraak, maar tot een veroordeelend vonnis zijn gekomen? Zij het dan niet van het stelsel ‘als zoodanig’, maar zooals het reilt en zeilt in Nederland. Op twee gronden: de onderschatting van toekomstige betalingsverplichtingen werkt lichtvaardig koopen in de hand, vooral in dat soort afbetalingsmagazijnen waarmee men maar te spreken heeft ‘en 't komt in orde’, en - onmiddellijk en heilloos gevolg hiervan - de roekelooze kooper komt in moeilijkheden eerst, in de klauwen van den woekeraar hierna. Dit is een ‘levenshouding’, dit zijn ‘financieele zeden’ van zoo bedenkelijk allooi, dat het vrijsprekend vonnis der commissie uit ‘Nijverheid’ in zijn grondslagen erdoor wordt aangetast. Het verslag had niet mogen nalaten, vast te stellen, dat men alleen dan verantwoord is, het afbetalingsstelsel ter zelfgenezing de vrije hand te laten, zoo men tegelijk den woeker den oorlog aandoet zonder genade. v.B. | |
Prof. mr. dr. S.R. Steinmetz, Inleiding tot de sociologie; V.U.B. no. 49; Haarlem, Bohn, 1931;
| |
[pagina 150]
| |
bedoeld, al heet het zoo niet) zou in staat zijn, beide schrijvers en hun uitgevers te verontrusten, golden de boeken een ander vak. Nu zij de sociologie betreffen, is het gevaar kleiner, omdat hier de kans grooter is, dat beiden er elk wat anders onder verstaan of althans, ook bij principieel eender uitgangspunt, er wat anders van maken. Nog steeds immers weet noch de uitheemsche, noch de nederlandsche wetenschappelijke nomenclatuur met ditvak recht raad. Zie ik wèl, dan vallen prof. Steinmetz' en dr. Endt's opvattingen van wat men het verstandigst doet, onder ‘sociologie’ te begrijpen, vrijwel samen. Toch zullen de twee boeken elkaar denkelijk meer aanvullen dan hinderen. Wat al bijna niet anders kan, zoodra de schrijver van een der boeken S.R. Steinmetz heet en dus beschikt over een zoo eigen stijl, dat welhaast alles wat uit zijn handen komt - zelfs ongeteekend - door niemand een ander dan hem zou worden toegeschreven. Zoo vindt de lezer in Steinmetz' alleronderhoudendst boekje bovenal een ontvouwing van Steinmetz' eigen opvattingen, doorspekt met polemiek, in den hem typeerenden (mag ik zeggen: huiselijk driftigen?) trant, tegen die van anderen, maar welke de lezer er in 't voorbijgaan toch ook uit leert. Geheel anders, maar in zijn soort niet veel minder verdienstelijk, is het iets grootere werk van dr. Endt. Deze verzwijgt u eigen meening niet, waar ze pas geeft, maar vóór alles was hij erop uit, mee te deelen hoe de sociologische ‘men’ denkt over dit en dat. Aan wat bij Endt wèl iets aparts is, zijn spelling, went men, zij het met eenige moeite. Voeg hierbij, dat de twee auteurs hun stof nogal anders indeelen, en ge begrijpt, dat en waarom beide boeken naast en met elkander uitnemend kunnen dienen ter vulling van een totnu wel hinderlijke en beschamende leemte in onze vaderlandsche literatuur. Niets van dien aard bezaten we; Gerretson was veel beknopter, Anema en Aengenent gaven iets geheel anders; thans zijn we, dank zij Steinmetz en Endt, voorloopig bij. v.B. | |
C. Borchling und R. Muuss, Die Friesen; Breslau, Hirt, 1931;
| |
[pagina 151]
| |
Het eerste boek, bundel, samengesteld onder leiding van den hamburgschen hoogleeraar Borchling en den noord-frieschen predikant dr. Muuss, bestrijkt het gebied van onze provincie Friesland af (waarover Kalma er een opstel schreef) tot en met Noord-Friesland. Enkel ons West-Friesland valt erbuiten; de leemte was bij voorbaat op gelukkige wijze aangevuld door een artikelenreeks van dr. M. de Jong in ‘Sljucht en Rjucht’ van 1929, later afzonderlijk verschenen. Behalve Douwe Kalma werkte nòg een nederlandsche Fries, prof. Gosses, mee aan den bundel, die overigens geheel door Duitschers is samengesteld: van de beide redacteuren schreef Borchling een inleidend en samenvattend opstel, dat een enkele maal zijn medewerkers de kritiek niet spaart, en Muuss over geschiedenis en volkseigen van Noord-Friesland; voorts schreef over het woongebied der Friezen prof. Jessen uit Keulen, over hun taal een harer beste kenners, prof. Siebs uit Breslau, over friesche volkskunde een andere, jongere Siebs (dr. B.E.), over herkomst en ras prof. Reche uit Leipzig, over Oost-Friesland de predikant dr. Reimers; over het friesche recht handelden prof. His uit Münster en (voor Noord-Friesland) dr. Hinrichsen. Er zijn vele namen bij, die de bezoekers van het leeuwarder congres zich zullen herinneren. Ook het in ons Friesland ontwaakt friesch nationalisme neemt met al de opgewektheid en de soms eenzijdige drift van zijn jonge jaren deel aan dit ontginningswerk. Getuige het de taal, waarin twee der genoemde geschriften uitkwamen; getuige het de roep om niets minder dan zelfbestuur (gelukkig nog binnen het nederlandsche rijksverband) van een dezer twee. Dat een brochure van een honderd bladzijden als die van Mellema, een betoog dat er zijn mag bij al zijn aanvechtbaarheid, verschijnt in het friesch, teekent vooruitgang der taalbeweging. Zij is verder belangrijk als symptoom van wat er in deze landbouw-crisis gist in de hoofden der friesche boeren, veelal pachtboeren of onder hun zwaar zilveren dak niets gelukkiger gezeten ‘hypotheekboeren’. Ook in Folkertsma's brochure, die symptomatisch overigens heel wat minder beduidt, goed gesteld proza van een enkeling, klinken de agrarische misstanden door. Zij ontbreken ook niet - hoe konden ze? - in dr. Van der Wielen's proefschrift, aardige teekening van een van Friesland's grietenijen, zooals men er meer zou wenschen, al blijft zij meer dan eens al te schetsmatig. Bezonnener van oordeel dan de twee andere geschriften inzake de vraagstukken van agrarische bezits- en gebruiksrechten, schiet de studie van dr. Van der Wielen in enkele andere dingen toch te kort. Waarom zoo weinig gezegd van die merkwaardige oude veencompagnonschappen? Misschien ontbrak hier de grondstof, maar dan had dit kunnen zijn vermeld. En waarom bij de bespreking van den jongeren veenkolonialen tijd, niets eigens verteld over de dien tijd eigene stakingsdrift, het ‘bollejeyen’, waaraan jaarlijks de soldaten uit Leeuwarden plachten te pas te komen? Dat voor dien tijd zeker merkwaardig sociaal verschijnsel moet het hier doen met een wel kleurig citaat uit de herinneringen van den beetser meester Nawijn. Persoonlijke navraag naar wat daarachter mag hebben gezeten, bij lieden die een veertig jaar geleden middenin of vlak bij die roerigheden zaten, was thans nog mogelijk geweest, is dit binnenkort niet meer. v.B. | |
[pagina 152]
| |
Kiki: ‘Souvenirs’, préface de Foujita. Ed. Henri Broca, Paris 1930.Dit boek is een merkwaardig document. Wie eenig begrip wil hebben van het leven van Montparnasse in de post-heroïsche periode, van 1925-1930, moet dit werkje raadplegen. Het kan zijn dat het hem vermaakt en dat hij er een indulgente glimlach voor over heeft; het is ook mogelijk dat het hem ergert en tot in het diepst van zijn Nederlandsch wezen schokt; hij kan er, wanneer zijn studie van tijd en milieu ernstig is, in geen geval om heen gaan. Ik moet bekennen dat de ‘Souvenirs’ van Kiki mij geamuseerd hebben, zooals haar schilderijen mij amuseeren. Maar dáárin ontdekt men tenminste als nog onmiskenbare natuurlijke schildersgaven, terwijl mij een litterair talent, hoe gering of onontwikkeld ook, ver te zoeken lijkt. Kiki is dus schilderes. Maar in de eerste plaats is zij model. Het model bij uitnemendheid van Montparnasse, het model van Soutine, Kisling, Foujita, Krogh. Zij heeft zóólang met schilders verkeerd, de lucht der ateliers ingeademd, de discussies over kunst aangehoord, dat zij, of zij wilde of niet, méé moest doen! En, werkelijk, zij heeft een paar geestige schilderijen gemaakt. Hoe die te classeeren voor wie aan classificatie hecht? Kiki is te weinig naïf en natuurlijk om onder de zondagsschilders gerekend, en te weinig echt, geboren schilder om heelemaal ‘au sérieux’ genomen te kunnen worden. Haar werk is, wanneer men de opzet, de wil om méé te doen even wegcijfert, een spel - amusant en bedriegelijk - dat zonder eenigen twijfel bekoringen biedt, maar geen enkele indruk achterlaat. Men moet dit boek dan ook niet consulteeren als een monografie over een schildersverschijning! Men moet text en reproducties en de vele foto's der schrijfster, bedekt en onbedekt, nemen in hun ensemble als de typische getuigenis van het leven in een wijk van Parijs, waar, in een atmosfeer van hallucinatie, koortsdrift en verrukking, een nieuwe kunst gegroeid is; maar.... als een getuigenis van dat leven in zijn lààtste tijdvak, in zijn onafwendbaar verval. Gr. |
|