| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Henriette Roland Holst-van der Schalk, Kinderen van dezen tijd. Leekenspel in drie bedrijven. (Brusse, Rotterdam, 1931).
Henriette Roland Holst-van der Schalk, De geestelijke ommekeer en de nieuwe taak van het socialisme. (Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1931).
L. Ragaz, Van Christus tot Marx - van Marx tot Christus. Vertaald door E. Brouwer en ingeleid door Henriette Roland Holst-van der Schalk. (Bijleveld, Utrecht).
Menno ter Braak, Afscheid van domineesland. (Stols, Brussel, 1931).
Het zal den lezer wellicht verwonderen, onder de titels der hierboven aangekondigde boeken er minstens twee te vinden, die striktgenomen in het gebied der Nederlandsche Letteren niet thuis hooren. Zoowel de studie van Henriette Roland Holst ‘De geestelijke ommekeer en de nieuwe taak van het socialisme’, als de verzameling voordrachten van den ex-hoogleeraar in de theologie te Zürich, Leonhard Ragaz, onder den titel ‘Van Christus tot Marx - van Marx tot Christus’, zijn geschriften omtrent nieuwe theoretische stroomingen in de socialistische denkwereld. Maar ook het opmerkelijke boek van Menno ter Braak met het uitdagende opschrift ‘Afscheid van domineesland’ bestaat uit gebundelde opstellen, welke zich meerendeels niet bezig houden met letterkunde in den engen zin van ‘belles lettres’, terwijl tenslotte het leekenspel ‘Kinderen van dezen tijd’, dat Henriette Roland Holst voor den Vrijzinnig Christelijken Studenten Bond heeft geschreven en dat in den afgeloopen winter met zooveel succes onder leiding van Abraham van der Vies te Arnhem en andere steden ten tooneele werd gebracht, evenzeer een bewustheid van sociale
| |
| |
en geestelijke gerichtheid uitspreekt, waarbij de zuiver-letterkundige arbeidzaamheid slechts den dienst van tolk heeft verricht. Het wil voorkomen, alsof het socialisme, zich wendend van een aardsche tot een geestelijke, zelfs godsdienstige, bezorgdheid, het terrein der letteren als een gletscher heeft doorschoven, terwijl moderne godsdienststroomingen, als het ‘praktisch christendom’ en het katholicisme sedert de encycliek ‘Rerum Novarum’, een sociale taak gaan behartigen, en, - ziet u eens naar de jong-katholieke letterkunde die bestaat en de jong-Protestantsche die bestaan wil -, deze stroomingen gaan getuigenis afleggen van menschheids-idealisme in den vorm van volksvriendschap. Sociale dichters doen hun best zich religieus, religieuse zich sociaal voor te doen, en het is alsof er zich over de geheele breedte een heimwee voordoet naar ‘volkskunst’, waarin het godsdienstig element op zoo eenvoudige wijze vervlochten was met natuurlijkheid in de uitdrukking. Men verwerpt daarom de literatuur an sich, men verheimelijkt de religie an sich, men verfoeit het materialisme van het wetenschappelijk socialisme, op zoek naar dit mengsel van eenvoud en warmhartigheid.
In mijn vorige kroniek, in de Juni-aflevering van dezen jaargang, heb ik er reeds op gewezen, hoe verschillende geestesgesteldheden, welke de persoonlijkheden der groote Tachtigers gemeen hadden, aanvankelijk als persoonlijke eigenaardigheden beseft, naderhand, toen zij in de maatschappij tevoorschijn traden, een breeder voorstellingsvorm vonden in de socialistische begrippen, die toen nog alle aantrekkelijkheid van het nieuwe vertoonden, en bovendien, hetgeen voor kunstenaars gewoonlijk den doorslag geeft, persoonlijken moed vereischten.
Het is een wanhoop der tegenwoordige maatschappij, in de oogen der jonge schrijvers, dat er zich sedert den wereldoorlog geen nieuwe richting heeft voorgedaan, waarvan eenige bezieling zou kunnen uitgaan. De samenleving, welke zich meer als een mechanische regeling dan als organisch leven vertoont, biedt geen voorstellingsvormen meer aan. Hoe wil men dat een artiest, gesteld dat hij intellectueele vermogens bezit en niet geheel toegewezen is op de romantiek van zijn hart, in gloed gerake voor de diplomatieke en economische compro- | |
| |
missen, waarvoor Europa sedert het verdrag van Versailles tot schaakbord dient? Hoe wil men dat hij bewogen wordt door de onnaspeurlijke schommelingen, waarmede, achter den rug van de menschheid om, een onnatuurlijk evenwicht van tractaten kunstmatig wordt bewaard? Het is alles scherpzinnige halfhartigheid, op de ‘eilanden’ Rusland en Italië na, die tenminste ronduit praktijk beoefenen en zich laten disciplineeren door hun geloof. Het socialisme echter, zooals zich dit in ons land omstreeks 1890 voordeed, bezat een direct op den mensch en zijn leven doortastende tendentie en met zijn cosmopolitisch karakter sneed het een nieuwe indeeling door de gansche menschheid. Het had een gevoelskant, zoo bij den grond als de ‘uitgezogen proletariër’ en de ‘verwaarloosde jeugd’, zoo verheven als een nieuwe vrede en een menschheidsschemering. Het bracht oproer, vaandels in de straten, persoonlijke offers, en het beleefde zijn groot moment tijdens de spoorwegstaking in 1903. Men kan gerust beweren, dat een dichter als Adama van Scheltema voor dit moment heeft bestaan; maar ook Henriette Roland Holst, al komt haar kracht uit innerlijker oorsprong en al heeft zij verder voorwaarts geleefd, is in dit moment gekristalliseerd.
Thans is er in ons land geen massa, aan wier zijde een ontvankelijk gevoel, redelijk of onredelijk, partij zou kunnen kiezen. Er is geen collectieve verkroptheid, waaruit een nieuwe levensbeweging, al was het maar een nieuw treurspel, een nieuwe melodie of een nieuw signaal, te verwachten is. De massa heeft het goed. Leeft in de groote steden in keurig door architecten en gezondheidscommissies beraamde huizencomplexen, gezinsgewijs, bij radio's en schemerlampjes, op door sierkunstenaars ontworpen karpetten. Dit wil niet zeggen, dat men terwille van een nieuw treurspel de straatverlichting en rioleering zou moeten intrekken, maar dat wij eerlijk moeten zijn en verklaren, dat er geen proletariaat meer is. Tenzij dan het ‘hoeden-proletariaat’, de enorme hoeveelheid bank-, kantoor- en winkelpersoneel, dat een boord draagt en een vouw in zijn broek, en na 8-urige bezigheid van de betrekking de bioscoop binnengaat om te leven. Dit proletariaat, zich gedragend als de bourgeois bij uitstek, heeft een innerlijke leegte van lusteloosheid en levensonmacht, welke misschien hèt
| |
| |
sociale leed van onzen tijd uitmaakt. Aan dit pijnloos en onpersoonlijk leed, dat zelfs als ‘divin remède à nos impuretés’ weinig uitwerking heeft, lijden tevens al de maatschappelijk vermomden, ambtenaars zonder vooruitzichten, leeraren zonder ambitie, journalisten zonder ernst, al zij die geen spontane arbeid verrichten maar hun baantje nog zoo belangrijk mogelijk doen schijnen, en niet den moed hebben om voor zichzelf en anderen voor het inzicht uit te komen, dat hun ‘job’ geen andere waarde heeft dan een toevallige broodwinning en dat hun wezenlijke hartstocht bestaat uit een particuliere liefhebberij, duiven houden bijvoorbeeld, huiselijk leven, sport, metaphysieke bespiegelingen, of eenvoudig amusementsbejag. Voor ziekte, ouderdom en ongeval verzekerd, voor lot en leven gevrijwaard, is deze welgekleede massa het dupe van een samenleving, uiterlijk zoo voorspoedig, inwendig zoo troosteloos. Hun samenhang is een ketting geworden, zoo strak gespannen, dat geen individu den grond meer raakt en zich kan voeden met het voedsel van dieren, planten en menschen. Massaal productie-factoren, individueel renteniers, hangen ze arm in arm samengeklemd in een luchtledig, waar het niet is ‘om in te ademen’.
De moeilijkheid is, dat deze compacte stand van zaken een economische noodzaak lijkt, gezien de ontzaglijke bevolkingsvermeerdering van de laatste vijftig jaar. Wij hebben elkaar noodig in arbeidsverdeeling voor productie en consumptie, en aangezien het ‘pijnloos leed’ van het tekortschietend persoonlijk leven met wat parasiteeren op kunst of religie zoo goed als geneutraliseerd wordt, moeten wij deze geestelijke krachten, deze onuitputtelijke bronnen van persoonlijke vervolmaking, niet slechts als vormende drijfkrachten maar als geneesmiddelen gaan aanwenden.
Wij moeten de stoffelijke belangen, roept Henriette Roland Holst, welke het socialisme tot dusver terecht in de eerste plaats behartigde, gaan achterstellen bij de geestelijke. Onze opvatting van de stof, - argumenteert zij, steeds Marxistischer dan zij misschien zelf vermoedt, - is door de voortgang en de omzwenking in de wetenschap sinds Curie, Einstein en Freud zoodanig gewijzigd, dat ook de opvatting van onze geestelijke geaardheid zich wel wijzigen moet. Tal van nieuwe
| |
| |
velden zijn experimenteel ontdekt, de materie in haar aanschouwelijkheid is niet meer gelijk wij dachten, evenmin als de psychische realiteit van den mensch. Het probleem is verlegd van klassenstrijd naar strijd tusschen maatschappelijke gebondenheid en geestelijke vrijheid. Zooals in de natuurwetenschappen de mechanisch-materialistische koers heeft plaatsgemaakt voor de dynamica van de electriciteit, zoo is ook in de biologie het probleem van den vorm dat van de ontwikkeling van den vorm geworden, met de ziel als innerlijk aandrijvend element, en daarmede is de tastbare omtrek zelve, van ons lichaam bijvoorbeeld, een raadsel geworden dat alleen zielkundig benaderbaar is. Er ontstaat, nu de ziel meta-biologisch in het organisme begrepen ligt, een zekere mystiek van de werkelijkheid; elk moment, elke daad is een crisis in een voortspoedend proces; ‘het dier is een gebeuren’ en ook de mensch is een stroom van contacten tusschen subject en object, over en weer zijn psyche voorwaarts bepalend. Wat nut heeft voortaan de klassestrijd, welke stoffelijke verbeteringen najaagt, als niet de zielskracht tevens gesterkt wordt? Moraal, opvoedkunde en ethiek zijn door het socialisme van een afgeloopen tijdperk verwaarloosd. Dit heeft het peil der arbeidersklasse geestelijk verlaagd. Wat wij moeten kweeken, nu wij beseffen dat alles bestaat uit vloeibare samenhang, en nu de arbeidersklasse de geheele maatschappij heeft doordrongen en reeds aanmerkelijk gezuiverd, zij het ten koste van haar pure geestkracht van den oorsprong, - is verantwoordelijkheidsbesef, belangstelling voor het boven-tijdelijke en vooral het geluk van spontane geestelijke arbeidzaamheid. Deze taak heeft de arbeidersklasse van heden niet alleen tegenover zichzelf maar tegenover de geheele menschheid te vervullen. Zij kan de kracht daartoe slechts uit het ‘Eeuwige’ putten.
De voordrachten van Ragaz en het boek van Henriette Roland Holst, geven als geestelijke ommekeer een zelfde afkeer van het materialisme, maar voor Ragaz is de nieuwe taak van het socialisme gelijk aan de oude van het Christendom. Zijn studies zijn buitengewoon helder geschreven, maar meer doceerend dan meesleepend. Het socialisme, zegt Ragaz, is in bedoeling nooit iets anders geweest dan een praktijk van de
| |
| |
oud-christelijke leer van naastenliefde en broederlijke gemeenschap. Wat de Roomsche Kerk van oudsher misdreven heeft, door uit deze broederschap een hiërarchie op te bouwen, kunnen de Protestanten haar niet verwijten, want Luther heeft in 1525 evenzoo gedaan, toen hij de partij koos der Duitsche vorsten en kapitalisten en den boerenopstand bloedig liet onderdrukken. Daarmede heeft de kerkelijke orthodoxie het volk van zich vervreemd, de heilstaat werd op aarde niet meer mogelijk geacht en voortaan bij uitsluiting geplaatst aan de overzijde van het graf, het wereldlijk leven had weinig belang meer, men moest maar leeren ‘berusten’ en de religie ontaardde tot speculatieve oefeningen achter de wolken. Marx, als eerste, heeft weder door zijn klassenstrijd-theorie, die op een onafwendbaren zegepraal van het volk uitliep, een duizendjarig rijk van vrede en gelijkheid op aarde in het uitzicht gesteld. Het prestige van zijn leer berust op een ‘messianisme’, ditmaal wetenschappelijk aangekondigd. Terwijl Marx' profetie in wezen neerkwam op het ideaal van het zuiver Christendom, was het echter zijn historisch-materialistische voorstellingswijze, namelijk dat dit wonder zonder geestelijke inspanning uit de economische ontwikkeling als vanzelf zou voortkomen. hetgeen de arbeidersklasse moreel gemakzuchtig heeft gemaakt. Ragaz wil aan Marx' visioen vasthouden, maar den christelijken leefregel, zooveel natuurlijker met den geest van het socialisme overeenstemmend, voor het wetenschappelijke dogma in de plaats stellen. Zoo kunnen Christendom en Socialisme elkaar zuiveren van de wederzijdsche misvattingen in de historie begaan, waarvan ontaardingen voor beide het gevolg zijn geweest, en is een ‘nieuwe aarde’ wellicht nog vervulbaar.
Ik meen hiermede de boeken van Henriette Roland Holst en Ragaz in het kort te hebben samengevat. Noch de een, noch de ander geeft echter een practisch programma, waarmede wij vandaag zouden kunnen beginnen. Wel zegt Henriette Roland Holst, dat er in onze volkswoningcomplexen groote gemeenschappelijke zalen aanwezig moesten zijn, waar, zonder verstoring van het ‘heilig’ gezinsverband, bijeengekomen moest worden om voordrachten en uitvoeringen bij te wonen; wel zegt Ragaz dat de volmaaktheid welke Jezus van
| |
| |
ons eischt langzamerhand en gradueel nagestreeft moet worden en dat het reeds een heele stap zou zijn, als arbeiders eenvoudiger en intellectueeler gingen leven en geen kapitalistische genoegens als autorijden begeerden; - het maakt den indruk dat het oude Evangelie, eenigszins gezien door de oogen van Tolstoi, en met een nadruk op ‘het koninkrijk Gods is binnen in u’, wederom als nieuwe Boodschap moet dienst doen.
Maar Jezus heeft geen nieuwe wet en profeten gebracht, hij heeft een voorbeeld gegeven hoe die in onze persoon te vervullen. Het evangelie richt zich niet als een voorschrift tot de menschheid, maar tot ieder mensch apart. Het kent geen gezamenlijkheid, het vervreemdt eerder van het verband. Het drijft tot steeds intenser persoonlijk leven aan en door steeds te geven aan wie reeds heeft, te doen zien aan wie reeds ziet, te doen hooren aan wie reeds hoort, door een leer neer te leggen in gelijkenissen en niet in directe wetsbepalingen, door voor ieder moment des levens den inzet te vergen van de gansche bereidgestelde persoonlijkheid, zoodat wij iederen naaste, onverschillig in welke relatie, moeten ‘liefhebben gelijk onszelf’, - door dit alles wekt het eer een verwilderende grootheid van den enkeling, die echter bereid is deze geheele geaccumuleerde zielsspanning op het spel te zetten en ‘om Jezus' wil’ te verliezen, dan tot een vertrouwelijke broederschap van massaal leven. Het is deze ‘woestheid’ der evangeliën, speciaal Mattheus en Marcus, die, met hun eisch van primaire menschelijke hartstochtelijkheid, voor den huidigen tijd van zooveel meer belang kunnen zijn dan de ethische reglementen van zelfbedwang ten bate eener samenleving, welke men er gewoonlijk nuttigheidshalve uit distilleert. Jezus predikt geen goedheid terwille van goedheid, maar omdat goedheid een onvermoeibare en kostelijke prikkel is tot zelfverwerkelijking. Zijn goedheid is een ontplooiïngsmiddel, dus bijna tegengesteld aan de wegcijfering der persoonlijkheid, welke men daar zoo vaak onder verstaat. Zijn goedheid begint eerst waar de ethische normen door persoonlijke toepassing worden overtroffen. De weg naar de volmaaktheid gaat door de uitzonderlijkheid heen. En deze weg is langer dan het leven.
Ook Henriette Roland Holst, schoon zij theoretisch nog steeds hoopt, dat, door accommodatie van de liefde voor maat- | |
| |
schappelijk gebruik, een gelukkiger menschheid in de toekomst deze aarde zal bewonen, ziet, zoodra zij tot de praktijk van haar poëzie overgaat, dat er voor de ‘kinderen van dezen tijd’ niet anders is weggelegd dan het nobele struikelen. Als eerlijk kunstenares kan zij niets zien dan ‘dezen tijd’. Zij ziet dat hij afgedaan heeft. Maar wettigt dit de conclusie dat een beter tijd ophanden is? Neen, want dan zou zij in haar spel gestalten hebben geschapen, die dezen tijd overleefden, die de kenteringen doorstonden en in hun figuur reeds den omtrek vertoonden van den ‘nieuwen’ mensch. Wat zij daarentegen in haar spel juist doet zien, is hoe deerlijk de zuiverste beweegredenen nog vergissingen kunnen zijn, als men daar maatschappelijke en geen persoonlijke gevolgtrekkingen uit maakt.
De poëzie van deze ‘moralité’ is een zeer fijn spinsel boven de wereld, een herfstrag, een verwarde zangerige woeligheid van het uitspansel doortrillende stemmen, en er hangen tintelingen in van aardschen en hemelschen weerschijn. Geesten van raad, geesten van bijstand, stemmen van koren en solisten, weven een achtergrondwebbe van glinsterend gezang. Daartegen verschijnen, als allegorische verbeeldingen, enkele gestalten met het begin van menschelijke eigenschappen: Rogier, de fabrieks-administrateur, Peter en Marijt, de zinnelijke geliefden, Martijn, de uitvinder, die allen echter als menschen en daarmee als dragers van hun verkondiging tekortschieten en weer vervagen in den mist der stemmen, welke als een zingende sluier zich van hen losscheurt en deinend en van nieuwe illusies doorblonken verderdrijft. Rogier heeft van het grootbedrijf de produktie weliswaar doelmatig vermeerderd, maar de misdeelden der maatschappij trekken daar geen evenredig voordeel van, en, inziend dat deze verwijten gegrond zijn, schiet deze man, van wiens ontwaakt verantwoordelijkheidsgevoel thans meer dan ooit redding zou te verwachten zijn, zich voor het brein. Peter en Marijt hebben, wars van conventionneele preutschheid en vrijmoedig voor hun aandriften uitkomend, een vrij huwelijk aangegaan, maar als deze relatie is spaak geloopen en een noodlottige wending neemt, blijven wij ons afvragen of hun beweegredenen niettemin niet zuiver kunnen geweest zijn. Het koor echter begrijpt dezen afloop als een natuurlijk gevolg, vereenzelvigt zich met de on- | |
| |
gelukkigen, blijkt schuld te zien in hun ongeluk, komt tot inkeer, boete, berouw, gaat luisteren naar de goede geesten van raad en bijstand en maakt zich op, daartoe gedrongen door verschenen geesten van voorgeslachten en nakomelingen, een nieuwe gemeenschap te grondvesten van ‘nu niet meer kind'ren van dezen tijd, maar kinderen Gods’. Van deze Godskinderen krijgen we echter geen
persoonlijke gestalte te zien, want geen der figuren, uitgenomen Martijn, maar deze is een bijzonder onuitgesproken schaduw, heeft het spel overleefd. Zoo is ook hier scherper de onmacht van het heden, dan de kiem der toekomst aangetoond.
De poëzie van Henriette Roland Holst heeft altijd dit strijdige gehad: een optimisme in de uitdrukking, in de vaart der beelden, in geluksprofetieën, en een gebroken pessimisme in den grond van het hart, een neerslachtige stilte in de benedenlagen, waaruit zich haar steigerende verkondigingen als met een woedende ruk losmaken. Het is deze beneden-laag, die, van menschelijk zoowel als van letterkundig standpunt bezien, haar poëzie van waarde maakt, niet alleen door den zwaren rookenden gloed die er uit haar verzen opstijgt, maar vooral omdat haar visioenen, met een tikje minder bewogenheid, ondanks al het tandenknersen tegen het kapitaal, onleesbaar van zoetheid en goedheid zouden worden. Het is, zooals altijd, de oprechtheid welke de poëzie redt van de rethoriek der droomen. Ook al komt de dichteres in dit tooneelwerk tot geen enkel diep woord, tot geen uitspraak die blijft hangen, er is voortdurend een taal die smeult en een hart dat niet met zichzelf rekening houdt. Zij tracht steeds op het plan van een wijder levenssfeer te verwijlen, waar het persoonlijke als onbelangrijk aandoet, en het is het wonder van haar natuur, dat dit ons meer als edel dan als kunstmatig treft. Voor haar zal goedheid eer een ethische opgave zijn, volgens welke de menschheid een waardiger samenleving kan bereiken, dan een pad naar de beneden-lagen der oorspronkelijkheid. Ja, het maakt den indruk alsof haar offervaardigheid aan hooge menschheidsillusies tevens een kant van schuwheid heeft om dit afdalend pad te betreden, een angst om binnenste geschondenheid. Maar gesteld eens, dat haar boek over Tolstoi de veronderstelling wettigde, dat zij den ingang heeft gevonden; gesteld
| |
| |
eens, dat zij haar persoonlijk leven, hetwelk zij thans nog met zulke edele gewelddadigheid onder breede bedoelingen wegcijfert, beschouwen ging als een toevertrouwd talent dat zij niet verwerpen mag maar waarmee zij woekeren moet; gesteld dat zij tot de overtuiging kwam, dat men geen ander visioen mag verkondigen dan hetgeen men persoonlijk belichaamt; - dan zou het strijdige in haar natuur zijn opgeheven en wij zouden getuigen zijn, misschien niet van gedichten, maar van een daadwerkelijke levenshouding, welke een nieuw geslacht, een nieuw ras van menschen aankondigt. Het is een gevaarlijk vraagstuk dat hier wordt aangeroerd. Alle poëzie is een profane, wereldlijke mystiek, een eerste trap, waarbij de dichter lager blijft dan zijn eigen gedicht. Er komt echter een oogenblik, waarop de dichter, als het ware in wedloop met zijn eigen werk, een hooger trede zelf bereiken wil, en waarop hij, als zijn stem dan in gebreke geraakt, geen ander uitdrukkingsvermogen bezit dan het lichaam waarin God hem heeft doen geboren worden en de omstandigheden langs den weg. Eerst bij deze wedergeboorte in het oneindig-kleine zijn wij ons ‘stomme’ zelf en vervullen, hoe stumperig ook, hetgeen ons als een droom voorzweefde. De uitgewogen kleinspraak van Gorter's later werk en de onbeholpen grootspraak van Dèr Mouw's poëtische productie zijn beide typische voorbeelden van dezen geestelijken omslag, die niet toestond dat de dichter een dichter en de wijsgeer een wijsgeer bleef. De een verwijderde zich van poëzie op gelijke afstand als de ander haar nabijkwam. Poëzie verwijdert zich steeds van het poëtische, zoodra de zelfverwerkelijking een onherroepelijke aanvang heeft genomen. Eerst als dit ‘stomme’ zelf nog stem blijkt te hebben, beginnen de groote kansen.
Deze noodzakelijke ondergang uit de wijde levenssfeer van zalige droomen, de menschheid of het eigen ik betreffend, naar het oneindig-klein eener persoonlijke zelfverwerkelijking; dit verlies van den geest binnen de materie eener bepalende uitdrukking, hetgeen echter naar mijn inzicht juist de eenige geestelijke ‘voorwaartsche’ redding kan zijn, - heeft een heftig maar ernstig essayist als Menno ter Braak met wraakzucht geobsedeerd. De kunstenaar, zegt hij, boet er zijn zielsgaafheid bij in, wanneer hij deze in het ‘schoone masker’ van
| |
| |
een kunstwerk doet bevriezen. Ieder mensch die een innerlijke bewogenheid, een droomseconde met eeuwigheidscontact, onder woorden of onder welken ingestelden vorm ook tracht te brengen, begeeft zich van het terrein der creatie naar dat der reproductie, pleegt verraad en lijdt schade aan zijn ziel. Zoo worden wij allen, in Ter Braak's termen, van ‘dichters’ tot ‘burgers’. Het leven bestaat uit een aanhoudende degradatie van onredelijkheid tot redelijkheid. Iedere daad beteekent verlies en verloochening van den ingeperkten geest.
Ter Braak heeft zich oneindig moeite gegeven voor de duidelijkmaking van dit voortdurend conflict tusschen het Pure Niets, de zielsbeweging, en het Onzuiver Alles, de stoffelijke wereld, haar beschaving en bewerktuiging inbegrepen. Hij heeft in een vorig essay ‘Het Carnaval der Burgers’, dat misschien juister ‘De Zondeval der Dichters’ had kunnen heeten, naar een uitbeelding gezocht, door twee fictieve krachten in den absoluten mensch, den dichter en den burger, als twee polen tegenover elkaar te stellen, waartusschen hij dan den neergang van den geest tot aardsche massa aanschouwelijk maakt. Hij doet zien hoe in ieder levenstijdperk de ziels-illusie zich binnen de maatschappelijke omwikkeling gaat versteenen, gelijk een vlinder, die, met een biologische omkeering, terug zich spint in een pop. Schrijvers struikelblok is, dat hij zijn absolute tegenstellingen niet zoo indifferent heeft gekozen als horizontaal en vertikaal. Het kan niet anders, of, door ‘burger’ en ‘dichter’ te nemen, moest hij het dupe worden van deze door het spraakgebruik gekleurde begrippen. Het ‘dichterlijke’ wordt zoodoende redelijk, het ‘burgerlijke’ onredelijk gekleineerd. Gedurende de lectuur werd ik meermalen de les van mijn moeder gedachtig, dat het eenige wat in de wereld burgerlijk is, het woord burgerlijk zelf is. De schrijver gaat zoo ver in zijn pathetischen haat tegen het burgerdom, dat het den indruk maakt, of hetgeen hij met zijn ‘polen’ wilde aantoonen, alleen werd opgevat om den burger eens mores te leeren. Maar dit is, wat de onverbeterlijke Grock doet, den vleugel aanschuiven naar de pianokruk. Er staan in dit boek een paar prachtige bladzijden proza: een beschrijving van den bouw van de kathedraal te Chartres, en de rêverie van een jongmensch bij den zwaluw op een Zweedsch
| |
| |
luciferdoosje. Verder is dit essay het zooveelste slachtoffer van het evangelie van den haat en het zijgt ineen bij de klappen die het een ander toebrengt. Maar het pathos is zoo persoonlijk geweest, dat het einde een treffend accent draagt van deze vermoeidheid. Misschien, denkt men, was dit razen noodig om van een jeugd-obsessie vrij te komen.
In zoover is dit gelukt, dat een volgend boek ‘Afscheid van domineesland’ met een onomwonden bekentenis daarvan aanvangt. Het boek bestaat uit een bundel opstellen geschreven tusschen 1925 en 1929, waarvan het eerste, van 1931, het opschrift der verzameling draagt en verantwoording aflegt van het karakter van het geheel, ‘omdat een boek niet zijn struggle for life behoeft te verloochenen’. In dit opstel staat, onder meer, te lezen:
‘De onverbiddelijke erfelijkheid bestemde mij, bijna, tot dominee. Mijn overgrootvader was niet de eerste, die het ambt in mijn familie bracht; maar hij was een dominee, wiens ijzeren gehechtheid aan het moraliseeren alleen reeds een gansch nageslacht zou kunnen bestemmen tot volmaakte ethici. Hij schreef dag in dag uit dagboek na dagboek vol en hield aan zijn oude doopsgezinde geloof vast, terwijl zijn zoons hem in den steek lieten. De overtuiging, dat er iets Hoogers was, gaf hem voldoende steun, om het Evangelie op één der waddeneilanden te blijven verkondigen.
Het domineeschap was sinds dien tijd niet van de lucht.... Voor mijn prille jeugd was de dominee het symbool van het hoogere leven, waarover met eerbied gesproken diende te worden. Ik had reeds vroeg daartegen zekere bezwaren, maar ik wist natuurlijk allerminst welke. Heimelijke eerbied en angst vermengden zich dooreen met neiging tot onhebbelijke opmerkingen.’
‘Ongeveer in dienzelfden tijd werd de dominee mij op een andere wijze een obsessie. Met een gymnasium-vriend ging ik iederen Zondagmorgen dominees hooren, in en buiten de stad, modern, links-ethisch, rechtsethisch, evangelisch, orthodox-hervormd, gereformeerd. Wel moet ons een sterke drift naar het Hoogere bezeten hebben, dat wij het klokgebeier niet als gewoonlijk in ons bed beluisterden!’
‘Als studievak had ik bijna de theologie gekozen. Nog steeds was ik bezeten van de gedachte, dat het Hoogere daar een schuilplaats moest hebben. Mijn oude afkeer was echter even sterk; als ik mijzelf in een toga zag bidden, moest ik grijnzen.’
‘De reden, waarom ik dezen bundel “Afscheid van Domineesland” gedoopt heb, zal den lezer reeds voorschemeren. De opstellen zijn een onwillekeurige afrekening met den spreektoon, den uitwendigen, maar ook den inwendigen gevoelstoon. Met gevoelstoon bedoel ik niet den rhetorischen galm, maar de vrees voor het gewone woord.’
‘Met de studie over Dér Mouw-Adwaita, den wijsgeer-dichter van het gewone woord bij uitstek begint, naar mijn meening, ook mijn eigen campagne voor het gewone woord: het woord, dat zoo direct en onbeschaamd mogelijk “voor zijn waarheid uitkomt”.’
| |
| |
Door deze enkele fragmenten, zal de lezer reeds tot de conclusie zijn gekomen, dat, wat erfelijkheid aangaat, de schrijver evenveel bloed heeft van den overgrootvader op het waddeneiland als van de zoons die dezen ouden heer in den steek lieten; dat de nazaat niettemin de dagboekneiging heeft meegekregen, welke echter, in den loop der deserteerende en toch niet ‘van de lucht’ zijnde dominees-geslachten, tot een ‘zoo direct en onbeschaamd mogelijke’ bekentenis-drift is uitgewassen; dat dit doet mijmeren over een zinsnede betreffend het ‘derde en vierde lid’ in de Tien Geboden, en dat dit afscheid van domineesland nog geen stap daarbuiten beteekent. Alleen zijn er, op de stekelige wijze waarop deze schrijver zich tot leven schijnt te moeten prikkelen, wederom twee nieuwe ‘polen’ opgesteld, ditmaal niet burger en dichter, maar het plechtige en het gewone woord, om het conflict aanschouwelijk te maken, dat incarnatie van den geest verlies en ontluistering meebrengt. En weer is het de haat tegen één der polen die hem voortdrijft. Voor wie gemoedelijk genoeg is om schimpscheuten voor hun bedoeling op te nemen, heeft Ter Braak echter een belangrijke schrede gedaan. Het Hoogste acht hij thans meer ontheiligd door benadering in het Hoogere dan door zakelijke aanduiding in het Laagste. Het is onduldbaarder van de religie een ethiek te maken dan een onbarmhartige zelfverwerkelijking. Een socialist, die alle onheil ziet voortkomen uit kapitalistisch privaat-bezit, moet, vóór hij gaat prediken, zelf bezitloos zijn. Een dichter, die in versvorm geestelijke verleugening vreest, doet eerlijker zich uit te drukken in een taal-minimum. Naar mijn inzicht is dit alles volkomen juist. Maar waarom? Alleen omdat zelfverwerkelijking op een lager plan een persoonlijker verlies beteekent dan de zelfgenoegzaamheid van het hoogere. Hoe meer verlies hoe beter. Daar legt Ter Braak zich echter niet bij neer,
hij acht dit afschuwelijk en kiest voorloopig de zelfgenoegzaamheid van het lagere, zonder zich rekenschap te geven of de zelfverwerkelijking in het subjectieve niet even valsch kan zijn als de zelfvergeestelijking in het objectieve. Hij kiest alleen het gewone woord omdat het hem niet vertroebelt, geenszins echter, voor zoover ik zien kan, omdat het zijn persoonlijke opwelling zuivert. Want het maakt den indruk, of Ter Braak het gewone
| |
| |
woord niet alleen tegenstelt aan het plechtige, maar tevens aan die onontbeerlijke hygiene der vervoering, de taalmacht.
Evenmin als een groot tennisspeler of schaker gevormd wordt door pleizier in het spel, want dit deelt hij met duizend liefhebbers, maar door een bijzonder soort tennis-hand of schaak-brein, welke eigenschappen zich voordoen als techniek maar in wezen een natuurlijke aanleg uitmaken die aandrijven tot hartstocht voor het spel, zoo zal men bij eenig nadenken, over poëzie bijvoorbeeld, meer waarde hechten aan het taalmeesterschap in het werk aan den dag gelegd, dan aan de zenuwschok van vervoering die elk genieter kent.
De ingeboren bekwaamheid duikt onder in de techniek, ontdoet zich van subjectieve vervoering en ontwaakt als hartstocht, natuurlijk en tevens functionneel gecompliceerd als bloedsomloop en ademhaling. De knutselaar dicht zijn gevoel, de dichter voelt zijn gedicht. Men komt pas tot de natuur door wedergeboorte en het gewone woord is een voltooiïng der wortels. De subjectieve poging tot gewoonheid is, evenals die tot heiligheid, het eerste wat daartoe belet. Was er minder persoonlijke bitterheid in Ter Braak's betoog tegen het plechtige, dan zou men zijn inderdaad oprechte en diepe liefde voor het gewone woord minder voelen als een geperverteerde barok.
Alle ‘natuurlijkheden’, buiten wederontwaking ontstaan, van de boertige kluchten der Renaissance tot de kameradenliederen van tegenwoordige partij-dichters, zijn primitivisme en even kinderachtig als het bijgeloof in kunstvaardigheid van de vrijdenkende rederijkers aller tijden. Bij de laatsten is de vorm, bij de eersten de spontaniteit van een noodzaak een literaire mode geworden, die alleen natuurlijk schijnt omdat zij zich groepsmatig voordoet. Bloemen echter ontspringen uit de diepte, niet uit de breedte van den bodem. Het sterke geluid van pure taal en dadelijke beelden komen altijd voort uit de oververfijning van een persoonlijke beschaving, die het leven verliest of reeds verloren heeft, en die het, met al de bevreemding van het nieuwe, tusschen de wortels wedervindt. Heel wat wijsgeerig genachtwaak ligt neergezogen in de ‘penny ballad’ van Coleridge's Ancient Mariner, heel wat sfinxen- en juweelen-aesthetiek verstrooid in Oscar Wilde's Reading Gaol, en een verklaring waarom middeleeuwsche
| |
| |
kunst zooveel schatten heeft voortgebracht schuilt eerder in de vermoeidheid van het denken en dichten in scholastiek en kerklatijn, dan in de primitiviteit, welke wij, omdat zij zoo begeerlijk lijkt, ‘als alles wat heel ver is en heel schoon’, aan den tijd van Dante en Chartres aesthetisch hebben toegeschreven.
* * *
Het is morgen. Virgilius geeft den raad, twee derden van hetgeen men den vorigen dag schreef, den volgenden door te schrappen, want die behooren aan het verleden en de dooden. Alleen het levende heeft waarde, al is het slechts half zoo groot en niets dan een onopmerkelijk uitwas van gisteren. Dit levenspart van vandaag zal vandaag groeien, en morgen moet er volgens den maatstaf van morgen twee derden van ongedaan gemaakt. De mensch moet zich beperken, beperken, beperken, tot zijn persoonlijkheid tot de kern zich vermindert van een objectieve hartstocht.
Ik schreef over een oude dichteres, die zich wierp in de diepte der illusies, en over een jong denker, die het dagelijksch brood begeert en er niet om wil bidden. De eerste roept welkom waar de ander afscheid neemt.
M. Nijhoff
|
|