vermeld wordt, ware de Camera Obscura misschien niet, en stellig niet beter geschreven’.
De recensie van Geels boek, zóó Thorbeckiaansch gesteld als een artikel maar zijn kan, en reeds daarom het herlezen waard, geeft al acht jaar vóór den bekenden passus uit 1846 (Historische schetsen, 1860 of 1872, blz. 130-131) Thorbeckes oordeel over Nederlandsche taal en stijl en over letterkundige compositie. ‘Er zijn (menschen), die altoos uit één toon spreken; er zijn ook, bij welke, nevens een eerste, eene tweede stem, op of buiten hare beurt, gewoon is mede te spreken.... De Schrijver tracht te schrijven, als men spreekt; en ik geloof, dat hij, wat het syntaktische betreft, is waar hij wezen wil. Dit is véél gezegd, en de hoofdzaak. Vindt men evenwel soms moeijelijk, den spreker te volgen, het komt, dat hij te veel zegt in éénen adem, dat hij zamendringt, en de uitdrukking, uit dien hoofde, niet los genoeg schijnt.... Er is van den schrijver te leeren, en méér dan men zeggen kan. Doch men wachte zich voor navolging. Nagevolgd, zou de wijze van den Heer Geel manier worden; ja zij is het nu en dan reeds bij den autheur zelven’. Schrijft niet Thorbecke hier, onbewust, over deugd en gevaar van eigen stijl?
Beets in 1864 deed, alsof omtrent Thorbeckes auteurschap - de aankondiging was geteekend met de bekende T. - twijfel mogelijk ware. La Saussaye daarentegen, in zijn Leven van Nicolaas Beets, 1904 (blz. 49), en de Gidsredactie in 1884 (III, blz. 369) lieten te recht aan twijfel geen plaats.
C. van Vollenhoven