| |
| |
| |
Duitsche letteren
Hugo von Hofmannsthal: Die Berührung der Sphären (S. Fischer Verlag, Berlin 1931).
Ik las Hofmannsthal voor het eerst, toen ik achttien was, en hij trof mij toen op een manier zooals alleen het verwante dat doet; zoo zeer waren in mijn herinnering ‘Der Tor und der Tod’, ‘Der Tod des Tizian’, en sommige zijner gedichten met die wonderlijken tijd van ontwaken voor mij verbonden, - haast vereenzelvigd - dat ik, uit vrees die geheimzinnige betoovering te verstoren, deze dingen van hem niet meer herlas; zelfs niet toen iemand mij vier, vijf jaar later dit en ander werk van hem in één deel: ‘Die Gedichte und kleinen Dramen’ cadeau deed. Ik wil niet zeggen, dat Wilde's ‘Ballad’, of ‘Dorian Gray’, Rilke's ‘Cornet’, of Van Schendel's ‘Tamalone’, mij in dien tijd minder hebben ontroerd, maar zij ontroerden mij anders; er moet iets in het werk van Hofmannsthal voor mij hebben geleefd dat overeenstemde met een diepsten, misschien onbewusten trek van mijn wezen, met een verlangen, misschien met een droomen of met een gemis. Ik geloof - maar nauwkeurig kan ik het ook nu niet bepalen - dat deze laatste onderstelling de zuiverste is: in dien vreemden vroegrijpen tijd vlak voor dat een wild élan onze hartstochten aandreef, voelden wij ons tot in onze verste vezels doortrokken van een veege vermoeidheid; een herfstelijk besef van te laat en waartoe geboren te zijn, een - meenden wij - verfijnde, décadente geblaseerdheid, die onzen blik iets verveelds gaf; een hang naar een tegelijk gecultiveerde en nonchalante hooghartigheid een laatdunkend verkwijnen; en heel deze afgeleefde grijsaardsstemming, die zoo oud bleek en die in wezen zoo onbeschrijflijk jong is, vonden wij in Hofmannsthal terug: - en tegelijk het besef het geheele leven, hoe dan ook,
| |
| |
gemankeerd te hebben. Inderdaad: vooral dit eendere besef van een eender gemis was in hem en ons het verwante. Ik heb hem sindsdien niet gelezen, ik las zelfs niets nieuws meer van hem, niets van zijn andere en latere werken.
Totdat ik voor kort, zonder op dat oogenblik aan mijn schroom van jaren om iets van Hofmannsthal te lezen of te herlezen, te denken, ‘Die Berührung der Sphären’ in een winkel zag staan en het kocht. Ik las eerst, achterin, een notitie:
‘Ueber die Berührung der Sphären’ schrieb Hugo von Hofmannsthal am 11 Juli 1929 seinem Verleger S. Fischer: ‘....über den Band neuerer Prosaschriften habe ich öfters nachgedacht und mir schlieszlich Ihre Auffassung völlig zu eigen gemacht: dasz der Band durchaus aus solchen Arbeiten bestehen müszte, die in keinem der früheren Bände enthalten sind. Auch müszte dieser Band einen eigenen Namen führen und als solcher schwebt mir vor: “Die Berührung der Sphären”. Um aber diesem, Band den Gehalt und die Rundung zu geben, die ich ihm zu geben wünsche, fehlen noch zwei bis drei gröszere Aufsätze, die in mir vorbereitet und mehr als vorbereitet, eines günstigen Moments bedürfen, um zu Papier zu kommen. Ich hoffe für diese Arbeit wie für die Vollendung einer dramatischen Arbeit auf die mir immer günstigen Herbstmonate.’
‘Von den geplanten “gröszeren Aufsätzen” - “Der Dichter in Europa” und “Josef Nadlers Literaturgeschichte” fanden sich im Nachlasz nur einige Notizen in Stichworten.
In der vorliegenden Form umfaszt die “Berührung der Sphären” eine Auswahl der Prosa aus den Jahren 1896 bis 1929 und in ihr, was neben diesen unausgeführten beiden Aufsätzen (laut einer Disposition) den Inhalt des geplanten Bandes bilden sollte. Dazu aus dem Nachlasz den “Brief des letzten Contarin” (vor 1914) und die Notizen der Berner Rede über “Die Idee Europa.”’
‘Die Berührung der Sphären’ bevat aldus: bespiegelingen (zooals ze in een dagboek konden staan), een enkelen brief, verschillende voorrede's, critieken, essays, lezingen en schema's voor lezingen, beschouwingen van literairen en cultureelen aard - werk uit een periode van meer dan dertig
| |
| |
jaar, op zeer verschillend gebied: over den aanleg van tuinen, over Oostenrijk, Griekenland, Frankrijk, Europa, over Goethe en Lessing, over R.A. Schröder en Napoleon, over Schnitzler, Homeros, Zeppelin, Journalistiek; en de Taal.... en zij allen worden gedragen door een wezen dat zich zelf bij alle ontwikkeling wonderlijk gelijk is gebleven, dat van het aesthetiseerende, intellectueele sensitivisme van het einde der vorige eeuw, dwars door den oorlog heen, die hem heeft aangegrepen tot in zijn werk, geëvolueerd is naar een mannelijke, soms bittere aanvaarding van het lot waartoe hij, vanuit de tegelijk zwoele en artificieele droomen van zijn jeugd, gerijpt en gehard is. Overal voelt men een wezen dat van zijn gegeven het wezen zoekt, en voor hem was in zichzelf en in de wereld, dit wezen: het scheppend en vormend beginsel.
Ik heb zelden, en zeker in een boek van den lateren tijd, dit besef, dit geloof moet men zeggen, zoo bezield en bezielend aanwezig gevonden, en meer dan aanwezig: werkzaam; en daarin precies ligt voor mij ook nu weer de dubbel fascineerende kracht: evenals zijn jeugdwerk verwantschap beteekende voor wat ik mijn grijze jeugd heb genoemd, zoo vind ik nu na meer dan tien jaar, in den volledigen Hofmannsthal (want dit boek moet een doorsnee zijn die hem volledig, of liever: in wezen leert kennen) een man, die tienmaal subtieler en krachtiger dan ik het vermag, voelt en aanwijst waar in een boek, een dans, een landschap, een mensch, een cultuur, het middelpunt ligt, het scheppende centrum, de kern, de bezielende vormkracht. Want hoewel ik vooral zijn cultureele bespiegelingen niet geheel deel, ik zou voortaan - indien de drang naar het zelf-doorzoeken en trachten naar formule en bezwering mij niet voorloopig nog bijbleef - kunnen volstaan met te verwijzen naar Hofmannsthal: men kan hem citeeren tegen Anthonie Donker, nu hij - hoewel ongetwijfeld een dichter - niet meer schijnt te begrijpen hoe wezenloos en faciel de bewering is, dat literatuur nur-Literatur zou wezen van uit het leven bezien:
‘Es hat keinen Sinn, eine wohlfeile Antithese zu machen und den Büchern das Leben entgegen zu stellen. Denn wären die Bücher nicht ein Element des Lebens, (ein höchst zweideutiges, entschlüpfendes, gefährliches, magisches Element des
| |
| |
Lebens, so wären sie gar nichts und es wäre nicht des Atems wert, über sie zu reden.’ - want zoover kan blijkbaar in dezen tijd een dichter meer verdazen met de dazen, dat hij, zichzelf en het wezen des levens verloochenend, met de nuressayisten, de onbezielden, de zwetsers-over-het-leven, vergeet dat het schrijven van een enkele werkelijk-poëtische strophe slechts gebeuren kan van uit het hart des levens, en door een levende.
Men kan hem citeeren tegen de steriliseerende aestheten, en tegen de anti-aestheten (richting Ter Braak), die gevaarlijker zijn dan de pure aestheten omdat zij, hoe menschelijk dan misschien ook, geen besef hebben van het magische en het daemonische, van de geheime elementen des levens. Men kan hem citeeren tegen hen die niet meer weten wat taal en wat volk is; tegen hem die meent dat men bloeddorstig is als men van vijanden spreekt, en tegen de ellendige schreeuwers, die van lafheid gewagen als men geen wapenen draagt. De waarheid van Hugo von Hofmannsthal ligt niet in het midden omdat zij bevreesd zou wezen (voor uitersten), maar omdat zij wortelt in het levende midden, het hart. - Maar laat ik eerst een kort overzicht geven van ‘Die Berührung der Sphären’....
De bundel begint met twee soortgelijke bespiegelingen: ‘Erinnerung schöner Tage’ en ‘Sommerreise’ - beide zeer sensitief, van een sensitive intelligentie, op intelligente gevoeligheid, die een kenmerk is van het einde der vorige eeuw. ‘Gärten’, iets meer essayistisch, sluit daarbij eenigszins aan; de lezingen ‘Ansprache im Hause eines Kunstsammlers’ en ‘Der Dichter und diese Zeit’, hebben soms even iets gemaniëreerds, iets rhetorisch, soms zelfs iets onklaars en omslachtig-tastends (vooral het eerste); maar vooral het tweede, van 1907, getuigt van een zeer subtiel inzicht in de verhoudingen tusschen menschheid en dichter, en van een feilloos begrip van de scheppende werkzaamheid en haar beteekenis; in het clair-obscur soms van het eerste, in de behaagzucht waarmee hij enkele vondsten accentueert, ligt nog iets van het fin-desiècle zijner vroegere jaren, maar in het tweede staan stukken en zinnen zoo overtuigend en definitief dat men ze zou willen wijzen aan iedereen wien ze aangaan (en wien gaan ze - ten slotte - niet aan?); daarop volgen twee korte, voortreffelijke
| |
| |
stukken over Madame de la Vallière en ‘Der Brief der letzten Contarin’, en ‘Der Tisch mit Büchern’, dat hiermee begint: ‘Man könnte vielleicht doch hie und da von Büchern reden, ohne dasz die Bücher blosze Vorwände wären. Denn wir müssen uns nur eingestehen: wir lesen alle nicht wenig. Ist es eine Unart unseres Geistes, so war es auch die Unart Goethes, die Unart Napoleons und einiger anderer Leute, die nicht ganz ohne persönliche Ressourcen waren....’. Dan, iets verder op (ik sla er enkele, iets minder belangrijke, over) de prachtige reeks: ‘Die Briefen des jungen Goethe’, Wilhelm Meister in der Urform, Schiller, Honoré de Balzac (deze beide vooral) en een, dunkt mij, weergalooze beschouwing over ‘Die Odyssee’. Dan een twintig bladzijden verder, ‘Die Briefe des Zurückgekehrten’, beschouwingen van een man, die na jarenlange afwezigheid in zijn vaderland, Duitschland, terugkeert, en het veranderd vindt, vergeleken bij zijn herinnering en de voorstelling die hij er zich van had gemaakt, zoo sterk veranderd, bij het weerzien waarop hij lange jaren gehoopt had, dat hij aan het slot der drie brieven, dat m.i. tot het ontroerendste en sterkste van den bundel behoort, schrijft:
‘Und vor dem Richterstuhl dieser Kindereien, von denen ich im Innersten nicht los kann, schleppe ich das grosze Deutschland und die Deutschen des heutigen Tages, und sehe dasz sie nur nicht bestehen und komme nicht darüber hinweg.
Ich meinte heimzufahren, und für immer, und nun weisz ich nicht, ob ich bleiben werde. Hättest Du noch deinen überseeischen Posten und nicht London, wo ich nicht sein möchte - kann sein ich käme zu Dir, mein Lieber. Denn ich habe wenig Menschen auf der Welt - “wenig” ist eine Beschönigung, ich habe niemanden. Es ist das erste Mal eigentlich dasz mir dies so auf der Seele fällt. Und ich möchte in diesem Deutschland nicht sterben. Ich weisz, ich bin nicht alt und bin nicht krank - aber wo man nicht sterben möchte, dort soll man auch nicht leben.
Früher dachte ich immer, es würde mich so unversehens mitten aus dem hastigen Leben wegnehmen, und dazu ist jeder Ort gut. Das grosze Spital in Montevideo mit den groszen Spinnen oben an der Decke und den vielen delirierenden Menschen in den Betten und der einen unglaublich schönen
| |
| |
spanischen Nonne, deren Gesicht dahin glitt über all den emporgeworfenen sterbenden Gesichtern wie der sanfte Mond, - und das schöne reinliche Lazarett in Surabaja mit den Bäumen so voll der herrlichsten kleinen Vögel vor den Fenstern - und sonst noch ein paar Plätze von seltsamen vorbedeutendem Gesicht: stiller tückischer Rand eines gelben Sumpfes, stiller kleiner Platz im Wald, stiller Hang unwegsamer grauer Klippen - aber nun habe ich den Glauben, es wird anders geschehen, in Ruhe, in eigenem Bette, vielleicht in Langsamkeit. Da stelle ich mir ein Bereitsein vor, ein Gesammeltsein. Und hier ist niemand gesammelt, niemand zum Letzten bereit. Blicke stelle ich mir vor, letzte Blicke durch ein friedliches Fenster ins Freie. Nein, hier dürfte es nicht sein. Hier ist es nicht heimlich. Wie in einer groszen ruhelosen freudlosen Herberge ist mir zumute. Wer möchte in einem Hotel sterben, wenn es nicht sein sollte. Doch weisz ich noch nicht, wohin ich will. Auch ist vorher so manches abzuwickeln, und Oesterreich will ich jedenfalls vorher noch einmal wiedersehen. Ich sage: “vorher”, denn ich denke schwerlich dort zu bleiben.’ - Daarop volgt, als eerste van een reeks stukken die spreken over den oorlog, en over de verhoudingen tusschen volk (Oostenrijk) en werelddeel, continent (Europa), een der krachtigst geschreven, sterkst-klinkende, moeilijkste stukken van het boek: ‘Die Taten und der Ruhm’. Deze stukken bewijzen een inzicht in de verhoudingen tusschen natie en menschheid, tusschen verleden, heden en toekomst van zijn volk en Europa, zooals vooral in die eerste verwilderde jaren weinigen hebben gehad: zij begrijpen, wat wellicht het langst nog de dichters zullen blijven begrijpen: dat wat ook de toekomst der wereld zal zijn, één ding gehandhaafd moet blijven: het besef van de volkeren, dat zij bij alle toenadering en vredelievende saamhoorigheid nooit
mogen ophouden volken, eigen-leden, krachtige organismen te zijn, wier eenheid lééft in hun taal. Hofmannsthal schuwde het benepen nationalisme niet minder dan het vage internationalisme; zijn zienswijze werd met de jaren somberder, soms heftig verbitterd, voortdurend sterker reactionair, als men wil, maar hij heeft het besef dat een volk een deel is van een geheel, maar tevens àls deel een geheel, nooit laten varen. Hij was bui- | |
| |
tendien voor de gebeurtenissen en de verschuivingen die zich in die jaren in het leven voltrokken een niet minder subtielseismograaf dan voor de bewegingen in het eigen leven van een gedicht, een comedie, een dans; en hoewel zijn toon, zooals ik reeds zeide, met de jaren verbitterde (het forsche metalen timbre van ‘Die Taten und der Ruhm’ verloor hij geheel), hoewel hij in zijn latere stukken soms zelfs iets wrangs en iets bijtends krijgt, nergens verliest hij zijne noblesse en zijn ruiterlijkheid; nergens - en vooral dit stempelt hem tot een geboren aristos - verliest hij het besef van zijn eigenwaarde, ook waar hij de fouten van zijn land en van de Duitsche cultuur onomwonden erkent: met spijt in het hart erkent hij de gebreken van de beschaving waarvan hij een deel is, met spijt verwijst hij naar Frankrijk waar de taal een gesloten eenheid is, een weerspiegeling van een organisch gewòrden cultuur, maar nergens verzuurt hem dit kwellend besef van gemis tot een benepen jaloerschheid, en nergens wanhoopt hij aan het lot van zijn eigen cultuur. De zes artikelen die het boek sluiten: ‘Vorwort zur Zeitschrift ‘Neue deutsche Beiträge’, ‘Schillers Selbstcharakteristik’, ‘Lessing’, ‘Deutsches Lesebuch’, ‘Wert und Ehre der deutschen Sprache’, ‘Das Schrifttum als geistiger Raum der Nation’ behooren tot de diepste van het boek.
* * *
Ik zag als jongen van ongeveer twintig jaar de dichters Rilke, George en Hofmannsthal als een drieluik; en ik vermoed dat een dwaas gevoel voor symmetrie van namen in dit geval, of van lettergrepen, het werk van Hofmannsthal tot het middenstuk maakte; links zag ik Rilke, pathologisch-verfijnd, gemaniëreerd-religieus, maar in wezen van een taaie kracht; rechts Stefan George, hiëratisch; in het midden Hugo von Hofmannsthal, zooals ik hem in den aanvang beschreef. Over Rilke vindt men geen woord in dit boek; slechts hier en daar, in de oudste stukken een wending die met hem verwant is. Over Stefan George, den meester, misschien den god van zijn jeugd, evenmin: alleen deze passage over de ‘Blätter für die Kunst’:
‘Vor dreiszig Jahren wurden die Blätter für die Kunst
| |
| |
begründet. Hier sprachen Geist und Strenge zur Nation, zur Jugend eine vordem nicht vernommene Sprache. Im ersten Heft wurde gesagt, man wünsche dem Deutschen eine eigene Gebärde, die sei ihm nötiger als ein neuer groszer Sieg. Das Wort war kühn und scharf, wie alles, was von dorther ausgesprochen wurde; ein wenig hochmütig vielleicht, aber zu groszem Ende. Ein dunkles Geschick, das uns heute erreicht hat, lag zu jener Zeit noch in der Ferne, lauernd - und vielleicht durfte man sich damals so ausdrücken. Heute andererseits beliebt vielen die Gebärde einer geistreichen Verzweiflung. Aber so einfach ist das Spiel nicht. In einer solchen Haltung verrät sich ein neuer Hang zur Maszlosigkeit und zur geistigen Schwelgerei; sie will geistige Leidenschaft vortäuschen - das Seltenste auf der Welt und gar unter heutigen Deutschen - und ist nichts als schlaff, die maszlosen und die schlaffen sind ihr bereitwilliges Gefolge’.
Deze passage teekent volledig den lateren Hofmannsthal en zij geeft aan wáarom ik hem, op dit oogenblik, een sterkere sympathie ben gaan toedragen dan George of Rilke. Ik zeg volstrekt niet, dat hij hen overtreft: ik geloof zelfs dat dit niet het geval is: de onbegrijpelijk-strakke en tegelijk ijle sensitiviteit van ‘Malte Laurids Brigge’ overtreft vermoedelijk de zijne; de magische pracht van ‘Der siebente Ring’, de harde, duistere profetieën van ‘Der Stern des Bundes’, dit oudtestamentisch gezicht - Hofmannsthal vormde ze niet, zijn pracht bleef milder, zijn zienerschap makker. Maar wanneer men met hem beseft dat Stefan George ‘vielleicht ein wenig zu hochmütig’, iets te gepraeoccupeerd hiëratisch werd voor ons tegenwoordig gevoel, en dat ook voor hem Rilke's wezen, gelijk voor ons, misschien te veel en te gevoelige remmen had om tot aan het einde lenig-en-weerbaar te zijn, dan ligt er in deze beide oordeelen een voorkeur voor iets in Hofmannsthal's wezen, hoewel hij misschien als artiest hun mindere was: een natuurlijkheid, zou ik willen zeggen, een levenskrachtig en gezond gevoel, dat niets heeft van de vadsigheid der verzadigden, maar dat zich daarnaast evenmin in een eenzijdige verstarring heeft gepolariseerd, of in een sensitivisme vertakt, dat zijn zenuwen draagt in de opperhuid. In Hofmannsthal leeft dit zuiver en krachtig gevoel, dat hem voortdurend en
| |
| |
voortdurend sterker deed schrijven uit het levende midden des levens. - Ik geloof dat daarin vooral zijn sterkste beteekenis ligt, en dat hij daardoor richtend kan werken, en laat ons hopen zal werken op de schrijvers van dezen tijd.
H. Marsman
|
|