| |
| |
| |
Het leven dat wij droomden
X
Het oude treintje vertrekt alweer. De stationchef staat onder den lantaren en groet met zijn roode pet: ‘Nog een keer thuis, juffrouw Danneels....’ Dit is nu het zesde jaar, altijd dezelfde zachtzinnige begroeting. Ondanks alle kwalen en alle leed gaat het leven stil door. Maar Maria geeft geen antwoord.
Achter het wit hek, één voet op de autotrede, wuift vader met de hand. Er is iets wanhopigs in dit weerzien, maar toch ook iets vertroostend. Zékere genegenheid en verstandhouding tusschen vader en dochter. Hij doet alsof haar ongewone terugkeer gansch natuurlijk is. Hij kan veel vermoeden en zwijgen. Hij kent geen ongeduld. Wat er ook wezen mag, hij is op haar hand. Er valt aan het bestel der wereld zoo weinig te verhelpen. Er worden slagen gegeven en ontvangen. Er worden armen en beenen gebroken. Genezen, met aanvaarding, die taak is dokter Danneels genoeg. Hij houdt van zijn zieken. Hij respecteert de pijnen, wat ook de oorzaak zij. Van zijn dochter, kind van zijn eenzame berusting en verrukking, houdt hij bovenal. Spreek, of zwijg, Maria, aan dit hart vindt gij de zelfde toevlucht. Hij voelt haar hand beven in zijn hand. Hij ontvangt haar bedroefden zoen met tevreden gelijkmoedigheid en tilt haar valies achter in de auto. Hij maakt het haar gemakkelijk, met haar niets te vragen en uiterst voorzichtig, bijna goed van humeur zoo toegewijd te doen. Hij zet zich aan het stuur, bezorgd wel, maar gelukkig, omdat hij voor zijn dochter in de weer mag zijn:
- ‘Maria, leg een deken op uw knieën.’
Zij rijden in een zacht zoemen, zonder eenige haast. Daar zijn al de vertrouwde dingen van het dorp: de witte pijlers
| |
| |
naast het fietspad, de boomen, de grachten. De avond riekt naar water en lisch. Bij Vervaecke, ‘In de statie’, zijn al de lichten aan, en de biljartballen kletsen. De hoeve van Peet Vermeulen blekt wit achter den grooten boomgaard en een ploegschaar flitst onder het stroodak naast de schuur. De serres van de Mathijssens liggen versch gekalkt. Op het erf van den timmerman zijn de opeengestapelde boomen, die ontschorst zijn, een okeren pyramyde. En hier begint de nauwe dorpstraat met haar lange, laag gezeten huizen: dat van den postmeester, dat van den drukker, het huisje waar men zich bukken moet wanneer men de drie treden afstapt, dat van den slager, waar vier linden één enkel kruinrek dragen en waar altijd een cactus naast een kom smout in de étalage staat. En Virginie Vermast treuzelt met een kind op haar arm aan de deur van den klompenmaker. En het plein voor de kerk schuift nu open. En er rijdt een man met een kruiwagen over de kalseisteenen en zijn voer hooi riekt naar stof en peper. En een douanier prikt met de stalen punt van zijn wandelstok op het arduin van de pomp. En er hangt een groot geel aanplakbiljet achter de verlichte vensters van het gemeentehuis: ‘Zaailand te koop.’
Vrede van dit dorp, gezeten tegen de vaste polders, sla niet zoo ruw en vernederend in dit nooddruftig hart. Neen, Maria is niet fier. Als zij de oogen dikwijls afwendt is het dat zij binnenin zich zelf schouwt. Zij ziet daar een beklemmende dorheid. Geen enkel der vertrouwde beelden laat op haar gemoed een milden afdruk na. Zij rijdt door haar oud, lief dorp als een vreemde. Het geluk ware wellicht te veel gevraagd, maar ook de vrede heeft haar verlaten. Haar ontvankelijkheid is weg.
Zeker, het is gemakkelijk dat vader geen vragen stelt, maar kan hij voor zijn dochter niets meer doen dan in intentie en gebaar zoo zorgzaam te zijn? Soms komt aan zijn wang en zijn snor een glimlach, wanneer hij zoo zelfverzekerd een blik naar haar slaat. Doch Marie kan niet glimlachen. Kan zij nu ook met vader niet onbevangen meer in voeling treden? Hoe die kloof tusschen iedereen en alles te dempen? En daar is haar thuis, dit huis waar moeder overal is. Vader laat den auto staan op den achteruit en treedt vóór haar binnen. Tegenover
| |
| |
moeder zal hij het voor Maria opnemen. Daarom klinkt zijn stem ook zoo los en bijna gewild opgewekt:
- ‘En nu zijn we allemaal nog eens bij elkaar!’
Maria zoent moeder, - een werktuigelijken, afwezigen zoen. En zij verdraagt zonder pinken de blikken van moeder, die haar scherp van het hoofd tot de voeten gadeslaat.
- ‘Maria, Maria, zet u mijn kind.’ Waarachtig er is een verbeten beven in haar vaste stem. ‘En vertel ons wat er nu eigenlijk aan de hand is. Wat is er gaande, dat gij met telegrammen werkt, mijn kind?’
Vader is er als de kippen bij om te voorkomen, dat moeder het Maria lastig zou maken. Er is nog tijd genoeg om nieuwsgierig te zijn.
- ‘Kom, kom, niet zwaar op de hand zijn. Laat ons allemaal een kleine hartversterking nemen. Wat zegt gij ervan, Maria?’
Hij kan het niet verbergen, dat hij vertrouwen heeft in zijn diplomatie. Gewoon aan stilzwijgende verstandhouding met zijn dochter weet hij dat zijn woord voor haar evangelie is. Hij kent Maria tot in den grond van haar hart: het is niet te doen om zoo voor moeder en vader, in het schelle licht van de huiskamer, haar teleurstelling open te leggen. Doch hij wil ook zijn vrouw niet kwetsen en hij lacht vergoelijkend, maar wat al te zeer tevreden.
- ‘Toe moeder, toe. Eerst een stukje vleesch en wat brood.’
Moeder en dochter willen tegelijk spreken en houden terzelfdertijd op. Maria kan niet weten of het om de onderbreking is of om het vermoede accoord tusschen haar en vader, dat moeder met nog omfloerste gramschap hervat:
- ‘Ik zie het, dat wij nog eens allemaal bij elkaar zijn!’
Zij staat op. Zij verschuift haar stoel. Zij knijpt den mond toe op een verontwaardigd gemompel en er is wat bleekheid rond den zwarten trek onder haar oogen gerezen. Dokter Danneels heeft met de hand een klein gebaar van teleurstelling gedaan. ‘Natuurlijk, zij begrijpt mij verkeerd.’ En voorkomend, met geduld, spreekt hij zacht:
- ‘Rosa, ik kan gerust wachten, als Maria dat liever heeft. Maar het kind heeft natuurlijk sinds dezen middag niets meer onder den tand gehad. En gij, die altijd zoo positief zijt....’
| |
| |
- ‘Beleedig mij maar!’
- ‘Maar Rosa toch, gij weet hoe ik uw practischen zin waardeer.’
Geen woord gaat hooger dan het ander. Het is een voorzichtig schuiven op sokken. Maar desondanks wordt de nijd van moeder Danneels geprikkeld, en dof maar toomeloos valt zij uit:
- ‘De huishoudster zijn, dat is voor mij genoeg!’
Daar is het misverstand weer. Maria ziet de inschikkelijke zachtheid van haar vader en zijn goeden wil. Zij ziet de steigerende drift van haar moeder, om de miskenning van haar moederlijke zorg. Wel ja, moeder en vader hebben haar beide lief, maar kunnen zij elkaar dan niet beter begrijpen? Is dit een thuiskomst?
Zij lijdt uit liefde. En ziehier wat tusschen moeder en vader een liefde geworden is. Welke vervreemding heeft tusschen haar ouders de vijandschap gekweekt, die telkens opnieuw ondanks hun beste bedoelingen als een bosch vol doovenetels tusschen hun beiden opschiet. Arme vader, arme moeder, stille vijanden aan den huiselijken haard. Kan de een den ander, ook tusschen ouders, niet verstaan? Kunt gij dan in een mildere overeenstemming uw dochter niet tot heul zijn? Maria erkent op dit oogenblik hoe in moeders gramschap een stroom warme liefde vloeit voor haar en dat zij zelf niet altijd tegemoetkomend is geweest. Vader was haar afgod. Maar neen, waarachtig neen, zij kan hem thans in zijn opzet van zacht samenheulen zonder moeder niet volgen. Die list, dat eten nu, valt haar veel te zwaar.
- ‘Ik heb nog geen honger, oprecht moeder, ik heb nog geen trek.’
Moeder wordt onmiddellijk weer bezorgd en ziet aandachtig toe:
- ‘Zijt gij niet wel, Maria? Uw oogen staan zoo koortsig.’
Ach neen, vader Danneels is daarover niet ongerust. Zijn geoefend doktersoog onderscheidt wel het verschil, tusschen het koortsvuur op een roodbevlamd aangezicht en dezen dweependen glans in oogen, die hebben geweend en die zich thans hard voordoen in een bedroefd gelaat.
- ‘Wat vermoeid, dat is al. Waarom zou zij zich niet
| |
| |
lekker voelen? Tuttuttut, plaag Maria nu niet noodeloos.’
Dokter Danneels spreekt sussend en voor Maria tevens streelend. Maar van plagen gesproken, op moeder is het, dat zijn woorden als een uitdaging afstuiten. Zij ziet hem aan, strijdvaardig en toch hulpeloos: hij weet altijd wat hij zeggen moet om alleen op de genegenheid van hun dochter beslag te leggen. Altijd is het zoo geweest, maar nimmer heeft zij zich lijdzaam op het achterplan kunnen laten duwen.
Er schort nu zienderoogen iets bij Maria. Lichamelijke pijn of verdriet, haar moederlijke gevoelens zeggen het haar. Dat ware reeds genoeg om haar koppig toegewijd te maken. Maar er is meer: als zij nu Maria's confidenties niet krijgt, ontsnapt haar opnieuw de gelegenheid om een vertrouwde moeder te zijn, een die verzorgt, troost en geneest, een die haar rechtmatig deel heeft in de liefde van haar eenige dochter. Haar verbolgenheid dient haar echter in den regel slecht van raad. Zij vecht met den wrok van iemand die bij voorbaat zeker is van haar nederlaag.
- ‘Ik zie dat gij al van alles op de hoogte zijt. “Wat vermoeid. Waarom zou zij niet wel tepas zijn?” Ik ken dat. “Moeder houd u daar niet mee bezig. Beheer uw land. Beheer uw keuken” wil dat zeggen.’
Zij vaart driftig uit, onrechtvaardig, mateloos, maar zij lijdt. Zij zegt de woorden, die een tegemoetkoming onmogelijk maken, ja, die vaak vader en dochter beter vereenigd hebben. Haar liefde, die zich te geven zoekt, is onhandig en door haar wanhoop bits. En waarlijk dokter Danneels is buitengewoon geduldig. Maria heeft hem altijd zoo bewonderd omdat hij met zijn geduld steeds de situatie beheerschte. Hij gaat niet eens in op de al te overdreven zelfkleineering van moeder.
- ‘Rosa, gij vergist u. Ik ben van niets op de hoogte.’
- ‘Als gij van niets op de hoogte zijt, hoe kunt gij dan zoo rustig loochenen, dat er met Maria iets niet in orde is?’
Het lijkt ten slotte wel alsof het dat geduld en die zelfbeheersching zijn, die moeder zoo tergen: zij heeft al de remmen losgeworpen en de stem laten gaan. Zij schreeuwt als de vrouwen langs den havendijk.
Ook in Maria's hart steekt een storm op. Zij heeft reeds te veel aan eigen druk om nu nog met het misverstand tusschen
| |
| |
vader en moeder beladen te worden. Vermits geen van beiden gevonden heeft, dat elkaar begrijpen, een zoen en een zachte oplegging der handen, nog het best haar kinderlijke smart zouden wiegen, - genoeg, genoeg. Ieder zijn pijn voor zich. Zij is opgestaan. Zij heeft drie stappen gedaan naar de deur en heeft reeds de klink, die knarst, omgewrongen. Wilder en harder dan haar moeder, maar met een misprijzende effenheid in haar woorden, roept zij terug:
- ‘Er scheelt niets aan Maria, niets, dat de moeite waard is om ruzie over te maken. Maar als gij 't dan toch absoluut weten wilt. Zij heeft zich een vrijer in het hoofd gehaald, waarvoor zij nooit een voet heeft verzet en dien ze nooit of nooit krijgen zal. Wel te rusten.’
Zij heeft achter zich de deur zoo geweldig toegeslagen, dat gansch het huis dreunt. Weldra ligt zij in haar kamer op het bed, alleen met haar strijdvaardige ontgoocheling, een blik op de deur gericht, en afwachtend hoe vader en moeder op haar uitbarsting zullen reageeren.
Moeder en vader zijn onthutst achtergebleven. Dokter Danneels is door den schok wel lichtelijk rood geworden, maar hij poogt zich te herstellen in een aarzelenden glimlach. Wel neen, hij heeft nooit toegegeven dat Maria meer voor hem overhad dan voor haar moeder. Hij heeft zich althans niets te verwijten. Nooit heeft hij zich over de prikkelende onrechtvaardigheden van moeder beklaagd. Meer zelfs, bij alle gelegenheden heeft hij er Maria op gewezen, dat haar ouders haar gelijkelijk lief hadden. ‘Maar, soms ziet het er naar uit alsof gij het voor mij tegen moeder wilt opnemen. Ik vraag mij af waarom. Gij vergist u over haar waren aard. Zij draagt het hart op de rechte plaats, maar zij is bijwijlen een beetje bitsig. Dat misleidt u. Gij twijfelt er toch niet aan, dat zij in den grond goed is als brood?’ - ‘Maria, spreek niet zoo oneerbiedig over uw moeder. Gij oordeelt louter naar het uiterlijke en zoo zijt gij zelf allesbehalve beminnelijk en mild.’ Zoo'n stukje gesprek komt hem voor den geest en toch is hij even ontsteld. Binnenin is hij toch altijd min of meer door Maria's voorkeur gevleid geweest en nu heeft zij hem al evenmin als moeder ontzien. Hij kucht eens bescheiden. Moeder ziet hem met groote oogen aan. Natuurlijk is hij een tikje beschaamd. Gelijkelijk
| |
| |
toegesnauwd. Ach, het kind was overstuur. De kwellingen der liefde zijn dus over haar gekomen. Neen, het heeft niet het minste belang dat zij zoo onbillijk is uitgeschoten. Zij lijdt. Hij lijdt mede en buigt eerbiedig het hoofd voor het leed van zijn kind. Hij glimlacht beschaamd vóór zijn vrouw. En voor het eerst voelt hij, dat hij met zijn meeleven in Maria's leed onhandig staat.
- ‘Gij wist dus van niets en gij kunt dat zoo met een glimlach opnemen?’
Mevrouw Danneels is ook daardoor verrast. Zij zelf trilt van opwinding. Maar op dit oogenblik keert zij toch in de eerste plaats haar gedachten naar Maria. Er staan haar thans pathetische herinneringen aan haar eigen jeugd vóór oogen, toen Alberik voor het eerst in vaders huis verbleef. Zijn beminnelijken omgang. Al eens haar hand in de zijne genomen en haar arm op zijn voorarm gelegd. En dan de mededeeling, dat hij voornemens was naar de stad terug te keeren. Al die zachtheid, die haar liefde toescheen, verloren. Wat een wervelwind in haar gemoed. Wat een worsteling om het geluk dat haar dreigde te ontsnappen. Wat een radelooze aanval op Alberik. Met zijn goedmoedige bezonnenheid was er geen vat op hem te krijgen. Als hij het huis verliet om zijn zieken te bezoeken, leefde zij in angst, dat hij, zonder nog om te zien, vertrokken was. Zij stortte zich op alles wat hij thuis achterliet, zijn garderobe, zijn boeken en geschriften, alsof zij hem daarmee vasthouden kon. En duurde zijn terugkeer te lang, dan wierp ze alles van zich af, gereed om hem na te snellen.
Zij beleeft opnieuw dat gevecht voor haar liefde en haar leven. Haar leven? Indien hij haar liefde verwierp was zij tot het uiterste bereid. Alberik wist het, en dat het haar ernst was. Maria heeft het nooit geweten: - zij, de zakelijke en evenwichtige vrouw, die gesloten blijft voor elken roes, is in de liefde uit één stuk, van hetzelfde hout als haar zuster Virginie, die toen haar man is gestorven als een bezetene aan den drank is gegaan. Maria, Maria, op dit oogenblik ervaart uw moeder voor u verschrikkelijker alle amoureuse benauwdheid dan gij zelf tot hiertoe hebt doorstaan. Vóór haar zit met een bedeesden glimlach de man, die haar aldus ééns in haar leven buiten haar zelf heeft gebracht en die haar daarna nooit meer zoo
| |
| |
omhoog heeft getild. Zij heeft hem nog lief, een liefde vol vreemde bitterheid en teleurstellingen. Zij heeft hem zoo veel te verwijten, dingen zonder gestalte of naam, - en nu weer die glimlachende onbewogenheid als het geluk van zijn dochter op het spel staat.
- ‘Waar is nu het accoord tusschen u en Maria, gij die één koek en één deeg waart?’
Hoe precies weet zij, waar het hem op dit oogenblik pijn doet. En nochtans is zij zonder wrok. Zij wil alleen haar moederhart laten spreken en is om Maria begaan:
- ‘Zeg tenminste iets. Wat zullen wij daarmee doen? En moet gij daar niets méér over weten?’
- ‘Rosa, laten wij kalm blijven. Gij ziet....’
- ‘Hoor dat, hoor dat, kalm blijven....’
- ‘Gij ziet waar dat brusqueeren toe leidt. Wel ja, ik verlang ook daar meer over te weten. Maar wat zoo terstondte doen?’
Moeder Danneels dringt nog juist den uitval terug. - ‘Ik zou eens willen weten wat er zou gebeurd zijn, als ik destijds bij de pakken was gaan zitten,’ maar zij aarzelt of het inderdaad wel goed zou zijn Maria in haar overspanning en zenuwachtigheid verder te gaan uithooren. Dokter Danneels staat op. Zijn glimlach is in bezorgd peinzen overgegaan. Hij verlaat de huiskamer. Onmiddellijk rijst ook zijn vrouw vol argwaan op. Wil hij misschien alleen met Maria spreken?
- ‘Alberik, moet ge vanavond nog op visite? Zoudt ge 't nu niet doen?’
- ‘Wat zal ik zeggen? Er zijn geen dringende gevallen onder mijn zieken, tenzij Van Heule. En ik ben er dezen middag al eens geweest. Neen, ik denk niet dat ik nog uitga, als ik niet meer geroepen word....!’
En dan begrijpt hij plotseling de bijgedachte van zijn vrouw. Hij stond op het punt zich wat in zijn werkkamer terug te trekken. Hij vindt het voorzichtiger maar liever hier te blijven, anders gaat Rosa toch nog weer hun dochter met haar tactlooze indringerigheid kwellen. Hij neemt een boek en zit onder het onaandachtig lezen met beheerscht ongeduld te wachten op het oogenblik, dat hij gevoeglijk Maria goeden nacht kan wenschen. Met nauwelijks verholen ongedurigheid wacht ook zijn vrouw, die hem bevreemd gadeslaat:
| |
| |
- ‘Hoe is 't mogelijk, daar nu zoo in de boeken te zitten? Ik ben het gewoon om ver van hem te staan. Maar zijn dochter?’
Soms staat zij uit ergernis op. Maar zijn blik houdt haar dan met teederen aandrang in de kamer. Want hij waakt over haar, zooals zij hem oplettend in het oog houdt.
| |
XI
Maria luistert naar de geluiden van den Polder. Dit groote ruischen komt van de dijken en hun hooge olmen. De wind in de biezen sist schriller en van hier kan zij het water van den Schelde-arm niet hooren. Maar wie in deze vlakte gewoond heeft verneemt meer. De ruimte hier heeft een flappende stem. Het waait uit de verte over het diepe land en de hemel staat precies vol zeilen. Het blaffen van een hond, het snerpen van een kraai slaan dof neer in de leem. Het lange wachten heeft Maria doof gemaakt voor de geruchten van het huis, doof ook voor al de stemmen, die van binnen komen. Als vader zijn lippen op haar voorhoofd legt ontwaakt zij uit een andere wereld. Zij denkt niet meer aan verzet en het zullen wel zachte woorden zijn, die hij fluistert:
- ‘Maria, morgen zal alles beter gaan. Als gij wilt zullen wij ons samen veel bezig houden. Bij de Van Heule's heb ik daar een moeilijk geval. Wij kunnen dat misschien eens samen bekijken. Alles komt wel in orde.’
Hij zoekt in het donker nog haar hand en drukt ze bemoedigend, zooals niemand dat zoo hartelijk kan, en dan neemt hij afscheid:
- ‘Goeie nacht, Maria. Daar is moeder ook. Ik begrijp u. Maar keer uw droefenis niet te veel tegen haar. Goeie nacht.’
Vader is al weg, stil als in de kamer van een zieke, nog vóór zij heeft kunnen antwoorden: - ‘Excuseer mijn uitval van daar straks. Maar ik keer vooral mijn droefenis tegen mij. Ik kan niet berusten. En ik versta u ook wel. Gij denkt mij afleiding te moeten bezorgen en dat bezig zijn mij zal troosten. Ik vraag geen troost....’
En zij wacht weer, op moeder nu. Na moeder zal zij op de
| |
| |
rest van den nacht wachten, liever dan te slapen, volkomen doelloos wachten en luisteren naar de geruchten daarbuiten. Een eenzame traan glijdt in een klis haren op haar wang en als zij het hoofd draait is het daar, dat moeder haar wang legt. De natte haren zijn kil en hard tusschen haar wangen. Haar moeder vleit er zich hartstochtelijk en toch streelend neer.
Zij heeft met Maria alleen willen zijn, de laatste, om haar als een klein kind in te dekken. En werkelijk, als een klein kind aait zij Maria over de wang, terwijl zij vast het hoofd bij dat van haar dochter gedrongen houdt. Zoo blijft zij een heele poos. Dan richt zij zich op en zet zich dicht bij Maria.
- ‘Maria, mijn kind, ik zou u willen zeggen: “Heb vertrouwen in uw moeder en vertel mij alles.” Maar ik zie wel dat gij denkt dat niemand u helpen kan. Ik ben ook zoo geweest. Ik heb mij zelf geholpen.’
Zij wacht een oogenblik om belangstelling te wekken en als Maria, verwonderd over deze bekentenis, haar met den blik ondervraagt, voelt zij zich aangemoedigd. Het is alsof zij woorden aanhaalt die zij lang bij voorbaat reeds eens heeft gesproken:
- ‘Het leven heeft mij veel geleerd en 't is niet uitgevallen zooals ik het gewenscht heb. Het zal u misschien verwonderen, maar ik heb altijd veel van uw vader en van u gehouden. Ik zou bijna zeggen te veel. En 't verdriet van mijn leven is, dat uw vader met zijn gevoelens altijd beneden mijn peil is gebleven. Versta mij goed, hij stond boven mij. Hij was met zijn zieken en zijn boeken bezig. Hij was op jacht of hij vischte. En wat is daarbij vergeleken de liefde van een vrouw?’
Maria is geleidelijk met meer aandacht gaan luisteren: in haar huidigen gemoedstoestand verliest alles van het leven wat niet op de liefde gericht is zijn luister. Haar amoureus hart is geneigd om zich in te stellen op dat van haar moeder, zoodra deze spreekt over liefderijke gevoelens, waarvan zij blijkbaar nog sterk is vervuld. In deze oogenblikken vraagt Maria zich zelfs af, of dit wel de vrouw is die alleen zakelijk haar dagen sleet in een kleine realiteit. Er beeft een droeve toon in moeders woorden maar ook een onverwoestbaar geloof in de liefde, wanneer zij zegt:
- ‘Er is nooit een man, die heeft geweten hoeveel zijn
| |
| |
vrouw eigenlijk van hem houdt. Een vrouw leeft dáárvoor alleen. En ook uw vader heeft mij altijd terzijde laten liggen.. Welnu Maria, als 't allemaal opnieuw te doen was, met al wat ik weet, zou ik precies hetzelfde doen. - “En dan?” Er komt leven in Maria's hart, want zij staat op het punt vragen te stellen. Zij ziet nog niet waar moeder naartoe wil, maar haar woorden wekken een weergalm in haar. Zij slaat een blik achter zich. Vader is wellicht zooveel niet te kort geschoten voor moeder dan deze zich voorstelt. Maar de vrouw in de dochter begrijpt de vrouw in de moeder. Op dit oogenblik is haar omarming niet levenloos meer. En Maria stelt werkelijk de vraag:
- En dan, moeder?’
- ‘Luister, mijn kind. Gij moogt den moed niet verliezen. Niet uw hoofd in den schoot leggen. Ik spreek uit ondervinding. Ik had mijn gedachte op uw vader gezet en niets ter wereld zou er mij afgebracht hebben. In zijn temperament heeft het nooit gelegen om voor iets te vechten. In 't mijne wel. Uw vader heeft nooit een knoop doorgehakt. Ik wel. Ik heb er mij nooit slecht mee bevonden.’
- ‘O, o, dat is veel gezegd!’ peinst Maria, maar zij luistert gauw, verder geboeid. Moeder verhaalt hoe Alberik Danneels in het huis van haar vader is komen inwonen, hoe hij om het fortuinverschil van geen verloving had willen weten, hoe zij, toen hij van heengaan heeft gesproken, zich hartstochtelijk aan hem heeft vastgeklampt en al zijn aarzelingen en scrupules, aarzeling zelfs tegenover de waarachtigheid van zijn gevoelens, bijna met geweld heeft overrompeld. En alsof zij zelf opnieuw voor haar liefde streed, wekt zij Maria tot strijden en volharden op:
- ‘Ik weet wat het is, Maria. Ge moet uw hoofd niet buigen. Niet denken, dat het met u en dien jongen nooit in orde komt. Beneden hebt gij gezegd, dat ge er nooit een voet voor verzet hebt. Uw vader zou dat ook niet doen. Hij zou de dingen hun loop laten gaan. Maar waarom, in Godsnaam? Waarom de armen kruisen en ongelukkig zijn? Waarom u zelf overtuigen dat gij slachtoffer moet zijn?’
Maria heeft de wilde liefkoozing van moeder over haar hoofd en haar wang met een spontanen zoen beantwoord. Die vastberadenheid is haar een openbaring. Zoo hoort zij nog liefst
| |
| |
spreken: stoutweg over al wat haar en Richard aangaat en niet, zooals vader deed, dat strooien van asch op het vuur. Want sinds moeder met haar praat is het beeld van Richard, dat zij gebannen had, opnieuw aanwezig. Indien zij Richard werkelijk nog eens veroveren kon! Maar ook Irène rijst daar plotseling op en staat tusschen hun beiden. Irène, - en haar eigen fierheid, haar vrijwillige versterving.
- ‘Neen, het kan niet. Er staat een vrouw tusschen hem en mij.’
- ‘Wat dan?’
En moeder Danneels denkt ontroerd na, terwijl zij gelukkig, omdat Maria zich zoo totaal aan haar overgeeft, haar overmoedig tracht op te monteren. In haar tevredenheid kent zij geen terughouding meer. Wie weet daarbij welke subtiele berekeningen een moeder maken kan, die haar dochter sterken wil en haar meteen aan haar vader betwist?
- ‘Maria, mijn kind. Als u dat hoop geven kan.... Er zijn weinig vrouwen, die altijd het hart van een man hebben kunnen weerhouden. Toen wij reeds getrouwd waren, zijn er nog kwade momenten geweest. Ik zeg niet dat uw vader dat gezocht heeft. Maar stel u voor dat een andere vrouw begonnen was met hem om den vinger te winden....’
- ‘Neen, dat kan niet!’ Maria is fel geschokt. Zij heeft zich in een kort gebaar achterover geworpen. Haar eigen leed is plotseling minder levend aanwezig. Haar zelfbeklag is weg, geweken voor de onthulling omtrent vader.
- ‘En waarom zou dat niet kunnen, Maria? Ik zeg u toch, dat hem de grootste schuld niet treft.’
Richard, Irène, gansch Maria's eigen geval verzinkt vóór dat ongelooflijke.
- ‘Vader was toch geen kind! Een vrouw bij vader! En dan? Als 't waar is moet gij die vrouw kunnen noemen.’
Maria klampt zich vast aan de dolle gedachte dat als moeder aarzelt haar een naam te zeggen, vader nooit aan die verzoeking heeft blootgestaan.
- ‘Als 't waar is?.... Heb ik ooit gelogen? Ken ik onze boeren of niet? De oude De Leander zat er achter. Victorine van De Laender was 't. De dochter was al even sluw als de vader. Zij voor 't geld, en hij, hij deed hout op het vuur om
| |
| |
hem beter te doen zwijgen. Ik zeg geen kwaad over vader. Maar hij zou er in geloopen zijn, als ik niet snel had ingegrepen. Ik heb eens met De Laender gesproken: “Geen flauwe ziekten meer in uw huis, of ik zend u iemand anders dan den dokter.” Hij heeft mij verstaan en ik heb verder gewaakt. Gij ziet het, Maria, een mensch moet er altijd bij zijn, of een ander is weg met uw geluk....’
Moeder Danneels geeft nog verder doelbewust haar krachtigen raad. Maar Maria luistert niet meer naar haar. Moeder hakt alles door, veel te ruw, alles. Ook met haar confidenties heeft zij zich vooruitgestort. Daar straks heeft zij Maria volkomen naar het hart gesproken. Haar doortastende genegenheid, haar strijdlust voor de eigen liefde en die van haar dochter heeft Maria getroost en haar even opgetild. Maria voelt zich thans dieper geworpen. Als moeder opnieuw nader schuift en weer haar handen zoekt, weert zij ze af met nauwelijks verholen bitterheid:
- ‘Ik dank u, moeder. Maar laat mij nu alleen.’
De klem in Maria's woorden laat geen twijfel bestaan over haar razende beslistheid en moeder Danneels voelt in zich weer den angst klapperen, dat Maria zich hervat en al de betoomde genegenheid van daar even terugneemt.
- ‘Kunt gij op mij niet steunen? Hebt gij geen vertrouwen in uw moeder, mijn kind?’
Maria heeft al de kracht noodig, die nog in haar aanwezig is, om niet in smartelijke razernij uit te breken. Zij wil nog haar moeder de spontane bekentenis sparen, dat zij ze op dit oogenblik niet langer luchten kan en, hoe barsch ook, schuilt er een laatste glimp mildheid in haar leugen:
- ‘Zeker, zeker, maar laat mij nu tot rust komen.’
Zij is met het aangezicht in het hoofdkussen gedoken en zij hoort, dat moeder zich verwijdert met haar gebruikelijk zelfbeklag: ‘Een mensch zou al het verdriet van zijn kinderen willen overnemen, maar neen...’ En dan stort Maria zich in de volle diepte van haar vereenzaming. Zij bijt in de peluw en herhaalt af en toe een woord van de gedachten, die haar als in een dronkenschap van leed overstelpen: - ‘Ik sta verder van moeder af dan ooit te voren. Ik neem het haar kwalijk, dat zij gemeend heeft mij te moeten troosten met vaders
| |
| |
hart en zijn geheimen daar zoo voor mij open te leggen. De ongelukkige heeft niet geweten wat zij zwijgen moest. Zij heeft het nooit geweten. Zeker, zij heeft vader lief gehad, maar gelijk zij mij lief heeft. Wild en pijnigend. En kijk, wie zou dat van haar hebben vermoed? Dat overweldigen van vader? Die kracht in de liefde? Die eerste verovering? Wat zou dat mooi geweest zijn als zij naderhand niet in die bekrompenheid was vervallen. Als zij milderende vormen voor haar liefde had gevonden. Maar neen, het is een absolute liefde geweest vol prikkeldraad. Arme vrouw, hoe zou ik op u vertrouwen? Hoe zou ik kunnen steunen op u?’
Maria windt zich verder op en, naar de roes haar dieper uitholt, erkent zij dat haar smart met nog bitterder overpeinzingen wordt gestriemd. ‘Absolute liefde, absolute liefde! Fraai ding. Zie nu waarmee die absolute liefde van moeder het stelt. Met nagenoeg niemendal. En voor dat pover geluk wil zij nog vechten. Daar is Victorine De Laender. En zij draait rond vader. En moeder is er als de kippen bij. Goed overlegd en zakelijk: het moet uit zijn! En die groote verliefde, die zich in vieren zou hebben laten hakken om vader te bemachtigen, bereddert op platte wijze de zaken, en haar geluk is gevrijwaard. Haar absolute liefde heeft geen deuk gehad! Ik zou eens willen zien of ik in haar plaats mij zou vernederd hebben om met den smokkelaar De Laender te spreken. Met hém, met vader alleen, had zij het moeten uitvechten. En dan nog!’
In haar eenzaamheid is het voor Maria bijna een gevecht in een hol. Zij nadert schrede voor schrede haar diepste ontgoocheling. Niet om moeder voelt zij zich zoo gloeiend gekrenkt. Niet omdat haar opvattingen van absolute liefde verminkt zijn wentelt zij zich als in een bed van netels. Of zij spreekt of niet spreekt, het sist haar door 't hoofd:
- ‘Moeder, ik vergeef u niet, dat gij het beeld van vader hebt omvergegooid. Maar gij hebt gelogen. Vader is mijn eenig houvast. Hij is altijd mijn voorbeeld geweest....’
Wanneer zij zich laat gaan op de zoete voorstelling, dat de giftige onthulling over vader slechts een kwade droom is, komt over haar een gelukzaligheid zonder naam. Er is nog een
| |
| |
toevlucht voor haar leed over Richard. ‘Ik zal met vader spreken, eerst over die geschiedenis met Victorine De Laender, dan over Richard. Hij moet mij zeggen dat moeder hem slecht verstaan heeft.’ Maar dan wordt zij onmiddellijk aangegrepen door een nijpende kwelling:
- ‘De waarheid is nog beter. Ik heb niet noodig belogen te zijn. Zóó is het goed. Gij zijt wel goedertierend geweest voor De Laender, vader. Natuurlijk, natuurlijk. Ik was een kind, dat niet alles moest weten.’
Vóór haar oogen rijst een beeld, dat haar met wilde schaamte vervult. Zij ziet vader, die de hand boven het hoofd van den ouden strooper houdt en die daarna de dochter streelt. Zij herkent Victorine, die lacht. Victorina's bloeiende gestalte is van kleine schokjes doorgolfd. Aan den havenkant hebben visschers en boeren om haar reeds gevochten. Jonge visschers en boeren. En onder de pretendenten heeft ook vader gestaan. ‘Maria mijn kind,’ zei hij somwijlen streelend. En op dezelfde streelende wijze moest hij tot haar spreken: ‘Victorine, mijn kind.’ Mijn kind? Mijn kind? Maria duizelt van de beleediging.
- ‘Achter vaders grootmoedige houding voor de Laender heeft er ook eigenbelang geschuild.’
En Maria slaat met gansch haar kamer in den wind van den polder op drift. Zij verneemt niets meer dan een zoeven van boomen en wateren. Zij is volkomen van moeder onthecht. Bij al haar ontdaanheid is wanhoop over de scheiding van vader vermengd. Waar is de tijd, dat zij in de toekomst geloofde en dat het leven daar helder vóór haar lag? Dat zij in zijn leven haar eigen bestaan klaar weerspiegeld zag? En wat baat groote liefde? Al die ijdelheid heeft zij onverbiddelijk gepeild. Maria is gereed om zonder spijt in den grond te zinken. Waar zijt gij, blik van den Heer? Zij voelt hem niet meer op zich.
Het licht van de wereld is uitgegaan. Zij gelooft niet meer in God.
Zij is opgestaan in de schommelende kamer en houdt zich vast aan den vensterrichel. In geheimzinnige constellaties staan er sterren boven het land. Er is niets meer om in te gelooven, niets meer om voor te leven. En de wind stort zich over de dijken, terwijl gansch de wereld in zware polders veranderd lijkt. Maria opent het raam. Hoe vreemd. Al die wind
| |
| |
die zij over de polders hoort waaien, gaat plotseling liggen. Is de storm dan alleen daar binnen in haar hart? Om het even. Als zij zich eerst op een stoel stelt en zich dan met het hoofd voorover door het raam vallen laat heeft zij kans dat haar leven ten einde is. ‘Nu sterven. Het eenig goed einde voor een hart dat het absolute wil.’
Doch Maria's hart bevat haar eigen redding. Een vonk liefde voor vader flitst op. ‘Misschien zal hij huilen, misschien niet. Maar zeker zal hij zeggen: Maria, mijn kind.’ Zij heeft bij voorbaat medelijden met zijn smart. Hoeveel dieper bevindt zij zich in het leed ondergedompeld, dan toen zij overhaast de stad verliet om bij vader een toevlucht te zoeken. Toen dacht zij, dat haar hart niets meer kon doorstaan. Thans is zij nog meer beroofd. Zij is over het punt heen, dat zij naar vader kon opzien en zich aan hem rechthouden. Zij leeft thans alleen nog uit ontferming voor hem, bittere gave van een hart dat leeg is en voor zich zelf niet meer klopt.
Zooals na een groot onweer de boomen in prachtige roerloosheid verstillen valt Maria's wanhoop. ‘Waarom, vader, hebt gij mij dit aangedaan?’ Maar reeds is zij met zijn vergrijp meer vertrouwd.
| |
XII
Leven is dikwijls afstand doen van verwachtingen en droomen. En Maria leeft, zij het dan ook te veel verminkt om zich niet met onverschilligheid te omgorden en te jong om met weinig vrede te nemen. ‘Ik kom van ver terug,’ weet ze wel, wanneer zij terugdenkt aan het nachtelijk uur, dat zij voor het open raam de diepte en den dood heeft gepeild. ‘Maar hoe ver sta ik nu ook van alles uit het leven verwijderd,’ peinst zij in volle verdooving. Twee dagen lang gaat zij de straat niet op en ontwijkt iedereen. Zij kan in huis niet verroeren of onzichtbaar schuift moeder plotseling nader bij.
- ‘Kan ik u met iets plezier doen, Maria?’
- ‘Dank u wel, moeder, ik heb geen enkelen wensch.’
- ‘Gij moogt uw moeder niet wantrouwen, Maria.’ Er zijn momenten dat moeder diep moet zuchten, omdat zij
| |
| |
nergens een opening vindt om binnen het hart van Maria te geraken en dat zij in halsstarrige ontroering tot de uiterste inmenging gaat:
- ‘En krijgt gij geen nieuws uit Gent?’
- ‘Ik wantrouw u niet, moeder. En God bewaar me, dat ik nieuws uit Gent verwachten zou.’
Maria heeft nooit zoo goedwillig moeder te woord gestaan, nooit zoo oprecht gesproken. Er zijn in haar geen snaren meer gespannen. Zij is als een cello zonder klank. Moeder onderscheidt volkomen, dat er thans geen sprake is van aanleunen bij vader en opgaan in hem. Zij behoeft haar man niet te benijden. Zij heeft niet meer dat gevoel, dat Alberik en Maria haar te kort doen. Maar zij is over Maria niet gerust. Zij vreest dat haar dochter ziek zal worden. Ergens in haar moederlijk gevoel is zij verwittigd geweest, dat Maria op den rand van het leven zwerft. In haar zorg vindt zij een spontaan gebaar van zelfverloochening. Dan nog liever, dat Maria weer in den omgang met haar vader wordt opgebeurd. ‘Ik sta machteloos tegenover dat kind,’ zegt zij mistroostig, maar stoïcijnsch. En zij vraagt aan haar man:
- ‘Kunt gij haar dan met niets helpen?’
- ‘Wat geduld, Rosa, wat geduld....’
- ‘Gij hebt altijd met alles den tijd!’ Hoe jammer dat zij zelf geen vat heeft op Maria. Zij zou den stier bij de horens willen nemen en vechten. ‘Als gij zoo uw zieken geneest.’
- ‘Ook met zieken moeten wij, dokters, geduldig zijn. Wij kunnen soms de natuur helpen. Maar de tijd is het die geneest.’ Vader Danneels poogt zich kalmer voor te doen, naarmate zijn vrouw vinniger aandringt. Hij deelt al haar zorg. Harder dan zij is hij ontsteld over de verdooving van Maria, die tusschen hun beiden die verwijdering legt. Hij berust niet, al evenmin als zijn vrouw. Maar hij heeft niet haar onvoorwaardelijk vertrouwen in radicale interventies. Neen, hij ook wil in Maria's hart het kwaad niet zijn gang laten gaan, doch naar het broozer is moet hij omzichtiger te werk gaan. Er zijn bijna evenveel behandelingen, die dooden, dan er zijn die genezen.
- ‘Geduld, geduld.’ Zijn liefde en kieschheid spreken, want ook hij maakt zich tot opbeuren gereed.
| |
| |
- ‘Blijf nu niet thuis zitten en ga met Maria op wandel. Maak een tocht op de Schelde of loop eens het dorp om.’
Het is een raadgeving, zooals hij er nooit uit den mond van zijn vrouw heeft vernomen. Toch verbaast zij hem slechts ternauwernood. ‘Ziet ge wel, ziet ge wel, dat gij nooit aan iemands betere ingevingen moet wanhopen?’ overtuigt hij zich zelf. Hij heeft nimmer misbruik gemaakt van uiterlijke teekenen van genegenheid. Hij weet, dat zijn vrouw met een kus opgetogen kan zijn. Hij zoent haar aan het voorhoofd. Deze maal zoent hij haar zorg niet weg, noch de woorden die spontaan opwellen:
- ‘Ga gerust uw gang met Maria. Ik ben toch gewoon van alleen te zitten.’
Het heeft geen belang, dat zij bij haar goed gebaar haar gebruikelijk klaagwoord voegt. Als gij eens zooveel jaren zijde aan zijde hebt geleefd, zijt ge ingesteld op elkaars tekortkomingen. Maria slechts kon zich kort geleden ergeren aan die gewoonte, die met den tijd haar boosaardigheid heeft verloren. Maria is jong.
Maar Maria voelt zich zeer oud, of liever, staande buiten elken leeftijd. Zij wandelt aan vader's zijde door het dorp. Indien zij nu eenigen zin tot lachen had zou zij erkennen, dat zij thans vader behandelt, zooals zij beiden indertijd met moeder zijn omgegaan, - instemmend, inschikkelijk, maar een toegeving zonder overtuiging of overgave.
- ‘De voormiddag is prettig met die zon op de ruiten en dien ijver in het dorp. Hoort gij al dat leven? Het zijn de kippen van de Verschore's die kakelen, geloof ik. Tremerie beslaat een paard, want het riekt naar verbranden hoorn. Het riekt ook naar gerst uit de brouwerij en naar kaneel bij den bakker. Ik heb soms gedacht, dat het zijn okeren luiken waren, die naar kaneel roken. Hoe vreemd, nietwaar Maria?’
- ‘Zeker.’
Zij gaan voorbij den wagenmaker, den klompenmaker, den slager. Een wanmolen naast een schuur zendt strookapsels op een stofwolk. Vader grijpt alles aan om te spreken, maar weerklank blijft uit. Als zij voorovergebogen loopen tegen den wind op den havendijk, zegt hij zonder eenigen overgang:
- ‘Maria, wij verstaan elkaar niet meer.’
| |
| |
En zij zonder eenige opwinding of verheffing der stem:
- ‘Vindt gij dat, vader?’
Hij doet alsof hij zich niets gelegen liet liggen aan dien onverschilligen toon. Uit ervaring weet hij, dat vooze smart het minst verhelpbaar is en dat dit van alles onthecht zijn de prangendste vorm van de hopeloosheid is. Zijn stem klinkt warm:
- ‘Hoe zou ik dat niet vinden? Ik moet er bijvoegen, dat ik daardoor bedroefd ben. Hebt gij mij niets te zeggen?’
Maria kijkt strak voor zich. Het laat haar onbewogen, dat de blikken van haar vader op haar wat vermoeid aangezicht zijn gericht. Nog nooit voelde zij zich tegenover hem zoo veilig, dof, voorzeker, - elken stroom uitgeschakeld. Na een poos stilte, vol wind, hervat hij met dezelfde geduldige genegenheid:
- ‘Uw stilzwijgen is tenslotte beangstigend, Maria. Zelfs moeder gaat zoo ver mij met u van huis weg te zenden, in de hoop dat wij met ons beiden een uitkomst zouden vinden. Gij weet wat dat haar kost....’
Onder het gaan heeft Maria minachtend de schouder opgehaald.
- ‘Onderschat dat niet, Maria. Moeder houdt waarachtig van u.’
- ‘Daaraan twijfel ik niet. Zij houdt ook van u. En toch geeft zij klappen.’
De woorden zijn haar uit den mond gebroken. Even gaf dit haar een kleine opwinding. ‘Het is beter den mond niet meer open te doen. Als ik niet antwoord kan ik alle redeneeringen doorstaan, gelijk regen onder een waterproof.’ Maria vreest dat spreken haar te ver zou voeren. Was dat daar geen nijd die tegen moeder was opgestaan? Waar zij niets meer te verliezen heeft keert zij haar spijt tegen wie haar een illusie armer heeft gemaakt. Het is nog een wijze om te leven en zich te betuigen. ‘Ik moet niets doen, niets ondernemen,’ besluit zij in stilte.
- ‘Maria, onrechtvaardig zijn als gij bedroefd zijt is begrijpelijk. Maar het helpt niet.’
Waarom zwijgt vader niet liever? Hij doet haar beste intenties te niet. Zij heeft zich daar moeten inspannen om
| |
| |
niet smalend uit te vallen: ‘Ben ik onrechtvaardig? Pleit niet voor moeder, ongelukkige. Zij heeft met haar neus voorbij te praten, u verschrikkelijk slecht gediend. En dan zeg ik nog niet wat schade zij bij al mijn teleurstellingen heeft gevoegd.’ Maria gloeit fel door 't onderdrukken van haar opstandige woorden. Maar hij wijt dat wellicht aan den wind en spreekt verder met milden aandrang:
- ‘En waarom blijven stilstaan bij détails, die de kern niet raken? Maria, Maria, sinds wanneer kunt gij met mij niet openhartig meer spreken?’
Op elke vraag van vader schiet een antwoord toe. ‘Er bestaan niets anders meer dan détails. De kern is weg. En ik kan niet openhartig meer met u spreken, sinds ik dàt weet van Victorine de Laender.’
Maar zij slikt alle woorden. Zij kan over zich zelf niet spreken en over dat andere zwijgen. Zij staat door dat andere van hem gescheiden.
- ‘Zeg wat u op het hart ligt, Maria.’ Onverstoorbaar blijft hij aandringen, met dat schoon geduld, dat ten slotte onweerstaanbaar is.
- ‘Ik kan niet over mij zelf spreken.’
- ‘Er is niets dat gij mij niet zeggen kunt.’
‘Ziet gij wel dat gij niet antwoorden moogt,’ flitst het door Maria's geest want zij voelt zich door elk woord in het nauw gedreven. ‘Ik ben niet zoo dwaas om vader rekenschap te vragen over zijn avonturen. Een vader is een vader en een kind is een kind. En een kind mag fouten begaan. Maar door de fouten van vader is het vernederd en moet het lijden. Maria, zwijgen, - snoer uw lippen toe.’ Maar wat een ongelukkige gedachte van vader, om nu zijn ernstigen toon te laten varen en tot het verleden te lachen:
- ‘Hebben we elkaar niet genoeg gezegd!’
Het klinkt bijna als een uitdaging. En wat een onbewustheid van vader. Als zij zoo door blijven loopen, komen ze aan 't einde van den Havendijk. Links ligt de Capellepolder. Beneden, tegen den dijk zit het huisje van De Laender. Maria staat stil. Het is vaders lach die haar doet doen wat zij volstrekt niet wilde. Zij wordt bleek: - ‘Kom, laat ons terugkeeren. In dat huis ginder wonen de De Laenders, vader en dochter.’
| |
| |
Zij zou de klemtoon op dochter minder hatelijk gewild hebben, maar zij staat verbaasd over haar drift. ‘Waarom moet een mensch uit zijn verdooving opstaan?’ vraagt zij zich af. ‘Ik was van vader gescheiden, maar ik had geen wrok voor hem. Welke boosheid moet ik luchten? Neen, ik hoop niet, dat hij zeggen zou: dat is gekheid met die dochter.’ Nochtans ziet zij hem scherp in de oogen. Kijk, zij doet nu toch wat zij niet wilde: zij vraagt haar vader met dien harden en angstigen blik rekenschap.
Hij lacht niet meer. Alvorens zich terug op weg naar het dorp te begeven, beziet hij lang het huis van De Laender, draagt hij daarna onbevangen den blik van Maria. Hij begint te blozen en slaat dan den blik neer. Het is voor Maria al genoeg en zij wilde hem wel bezweren nu geen woord meer te spreken. Geen verontschuldiging, geen uitvlucht; het ergst van al zou Maria vinden om den tuin geleid te worden. Zij is het genoeg geweest en zij schaamt zich die kwestie met vader, tegen haar bedoeling in, te hebben aangeraakt.
Maar hij, zonder zijn kalmte te verliezen, ofschoon in harden tweestrijd:
- ‘Ik zie niet goed het verband tusschen uw beproeving en die oude geschiedenis. Maar aangezien daar voor u een steen van aanstoot in ligt wil ik trachten hem uit den weg te ruimen. Wat wilt gij over die historie vernemen?’
- ‘Niets, vader, niets. Ik weet er genoeg van. Gij hebt mij eens gezegd dat de kinderen niet over hunne ouders moesten oordeelen. Het spijt mij dat ik mij zef niet meester geweest ben. Ik ben er al te veel ongelukkig om geweest.’
- ‘Dat is het ergste dat mij kon overkomen: dat ik voor u heb moeten blozen. Welnu, ja....’
Maria heeft nooit haar vader zoo zien aarzelen en als een jongen hoogrood kleuren. Zijn stem is in de keel gestokt maar hij slaat den blik niet meer neer. Veeleer richt hij het hoofd op. Zij wordt er gansch door aangedaan en voelt zich oneindig schuldiger dan hij. In welke onmogelijke positie heeft zij haar vader gebracht. Hoe vreemd dat zij hem nu zelf zou willen optillen en schoonpraten en over zich zelf beginnen.
- ‘Excuseer mij, dat ik dáárop heb gezinspeeld. Gij moet goed verstaan. Ik heb van een jongen moeten afzien, den ver- | |
| |
loofde van een vriendin. Ik ben nu dol en verstoord omdat de wereld rond mij niet perfect is. Nietwaar, als ge zelf zoo perfect handelt....’ besluit zij bitter.
- ‘Maria, laat ons nu eerst die andere kwestie van de baan helpen. Indien een mensch altijd dacht, wat zijn kinderen, als zij nog eerlijk zijn, over hem zouden denken indien zij alles wisten.... Hij zou nooit voor zich zelf leven. Ik, Maria, ik.... Hoe moet ik dat zeggen? Ik ben eens van den duivel bezeten geweest. Gij zijt wijs genoeg om dat te verstaan. Zie mij aan....’
Dokter Danneels is een poos blijven stilstaan. Maria ziet zijn gelaat gansch ontbonden en een groot heimwee maakt zijn oogen bedroefd. Ze staat niet meer tegenover haar vader. Zij weet niet meer waar haar verdooving en haar eigen pijnen zijn. Zij beleeft het moment mede waarop hij ‘van den duivel bezeten was’ en verwondert zich zoet en voorkomend:
- ‘Maar Victorine De Laender precies?.... Hoe kan dat?....’
- ‘Zij precies, ja. De allerminste, volgens al wie deugdelijk leeft. De vrouw van wie al de kermisdronkenen droomen. Zij die doet hunkeren wie maar het minst gebreideld zijn dagen verslijt. Maria, kijk, het waait en hoe rustig vervliegt de rook over al de daken langs den dijk. Gij weet toch, dat dit allemaal geen beeld is van den vrede daarbinnen. Er komen oogenblikken, dat de braafste boeren hun vrede beu zijn. Arme Peet Goethals, die nooit drinkt omdat hij de opwinding vreest. Hoeveel keeren heeft hij zijn huisgerief reeds aan splinters geslagen? En zijn vrouw, die de buren dan tegen hem opruit... Begrijpt gij, Maria?
Ik vraag geen verontschuldiging, al ben ik er lang niet fier op: er is een tijd geweest, dat ik meende aan mijn evenwicht te sterven. Hoe moet ik het zeggen? Dat ik aan mijn rustig werk verging. Dat ik duizelde en vernederd was door zoogenaamd boven uw moeder te staan, boven De Laender, boven Peet Goethals, boven de meest baldadige drinkebroers. Dat ik niet het einde van mijn dagen wilde afwachten, zoo secuur, zoo onderworpen, zoo onthecht van de wereld. Dat ik blasfemeeren moest en uitdagend grijpen naar al wat altijd het verst van mij heeft gestaan. Dat niets te min was voor mij....
| |
| |
Ik noem dat van den duivel bezeten zijn, Maria. Het is erg als dat een mensch overkomt.’
Naarmate hij langer spreekt, met die eerlijkheid en die bedroefde verbolgenheid in de stem, grijpt vermurwing dieper in Maria's hart. Zij erkent in sommige trekken van zijn belijdenis gevoelens, die zij ook reeds ten deele heeft ervaren: dat wilde verlangen om zich te bezoedelen, al was het bij haar ook uit jaloerschheid en spijt. Zij denkt dat het hart niet betrouwbaar is en het leven niet verloopt zooals wij het een zonnigen voormiddag droomen. Zij koestert niet meer die eerste verstoordheid op vader.
- ‘Als ik dat allemaal met opgeheven hoofd kan zeggen, dan is het omdat ik in die dwaasheid niet berust heb,’ vervolgt hij, als verademend, met minder klem. ‘Ik heb gauw die bezetenheid versleten, Maria, met de hulp van den Heer, mijn werk, mijn liefde voor u....’
- ‘En met de hulp van moeder,’ voegt Maria er zonder boosaardigheid aan toe, maar toch met het verlangen om trouw de punten op de i's te zetten, bij de gedachte aan moeder's interventie bij De Laender: ‘Geen flauwe ziekten meer’....’
Vader merkt wel waar Maria haar licht heeft opgestoken en voelt de pointe van haar opmerking.
- ‘Moeder heeft De Laender over het geval bedreigd, ik weet het. Het is een illusie van haar te gelooven, dat dit uitwerking zou gehad hebben, als ik mijn evenwicht niet reeds bevochten had. Ik zou mij anders tegen haar gekeerd hebben. Zij heeft iets veel beters gedaan. Nooit heeft zij mij mijn fout aangewreven. Ik heb mij voor die beheersching altijd erkentelijk gevoeld.’
Maria staat er thans verwonderd over dat zij vaders avontuur uit zijn mond vernomen heeft en dat het haar nu gansch natuurlijk voorkomt. ‘Hoe heb ik vroeger geredeneerd om mij ver van hem verwijderd te beschouwen? Hij lag van zijn voetstuk. En nu? Nog nooit is hij mij zoo na geweest. Wij zijn van hetzelfde gebeente. Neen, hij heeft geen uitvluchten gezocht. Zijn eerlijkheid redt alles.’
Maria voelt zich uit haar verdooving geheven. Het is alsof zij uit een Winterschen polder treedt, die haar zwaar den gang
| |
| |
belette, en niet meer weet of nu die veerkracht uit den grond komt of uit de eigen gestalte. Het leven herbegint. Niet meer zoo preutsch en teerhartig. Getemperd, gehard, inniger gemaakt in leed en ervaring. Maar er overvalt Maria een schroom. Er is niet zooveel in het bestel der dingen veranderd om alles weer vol vertrouwen als mooi tegemoet te zien. Zelfs aarzelt zij, eerste schreden van een zieke, en doet zij een terugkeer op zich zelf. ‘Neen, ik wil niet meer veroordeelen. Maar vader moet nu maar uitleg geven. Die grootmoedigheid voor den ouden De Laender, is die dan nog zuiver geweest? Werd ik dan niet een beetje bedrogen? Bedrogen is een groot woord.... Misleid.... Zonder die andere geschiedenis heeft de smokkelzaak een gansch ander uitzicht....’ Maria spant zich in om de opwerping zonder wantrouwen of wrevel te doen:
- ‘Ik heb een oogenblik gedacht, dat gij niet onbaatzuchtig De Laender hebt gespaard. Dat deed mij verdriet, vader.’
Hij hoort wel aan haar toon, dat zij zich aan hem overgeeft om op alle punten gerustgesteld te worden en dat zij stilaan verademt. Hij ook voelt zich in de smartelijke herinnering aan de oude bevlieging opgelucht worden, al is hij reeds begaan met het leed van Maria zelf. ‘Dat van mij is oude geschiedenis en bijkomstigheid. Arm kind, als dát uit den weg is, zult gij weer uw eigen kommer zien.’ Maar hij wil kwaad kruid wieden zooveel hij maar kan:
- ‘Maria men moet misschien zelf tot zondigen in staat zijn om voor anderen goedertierend te worden. Ik beken, dat ik mij dikwijls niet beter heb gevoeld dan den ouden De Laender. Heb ik voor mij gesproken, toen ik zei: “De rechtvaardigheid van de menschen mist caritate, - zij houdt niet genoeg rekening met onze natuurlijke zwakheid?” Ik geloof niet dat ik pleitte voor mij. Ik sprak alleen met oprechte en ootmoedige stem. Ik had den duivel aan mijn hart gevoeld. Maria zie mij aan, moet ik plechtig getuigen, dat ik nooit zijn stilzwijgen heb willen koopen met het mijne? Er was geen enkele verhouding tusschen het resultaat van zijn fout en de mijne. En als het op straffen aangekomen was, zou niemand het voor mij zwaarder hebben kunnen doen dan ik zelf gedaan heb....’
| |
| |
Maria heeft reeds allen twijfel laten varen. Als zij in het eigen gemoed te rade gaat erkent zij bij een zelfde zuiver inzicht onvermijdelijke vergissingen. Zij voelt zich bijna tevreden en zij wil bij vader al haar argwaan goed maken:
- ‘Vader, ik ben wel uw dochter. Uit hetzelfde hout gesneden.’
Zij glimlacht tot hem, een gelaten glimlach nog, maar met liefderijke verstandhouding. Hij ook aanvaardt die overgave met een zachtzinnigen glimlach. ‘Indien Maria daarmede maar aan 't einde van haar beproeving was.’ Kon hij haar sterken, zonder tot de kern van haar kwelling door te dringen, met voorzichtige toespelingen en algemeenheden:
- ‘Maria, al onze teleurstellingen komen uit vooropgezetheid voort. Wij doen altijd alsof de wereld moest draaien naar onzen absoluten wil. Hij draait soms eens anders. Wie 't leven vertrouwt en aanvaardt, vindt op 't einde soms nooit vermoede uitkomsten. Kijk....’
Maar hij bezint zich plotseling en waagt een onbevangen lach.
- ‘Kijk.... Wat zal ik met straks en morgen bezig zijn! Kijk, Maria, kijk. Zoudt gij niet zeggen dat de Polder wiegt tusschen zijn dijken? Het zijn natuurlijk de olmenkruinen.’
Zij naderen weer het dorp. En hij somt opnieuw al de bedrijvigheid op. Maria luistert, doch niet naar vader alleen. Zij is terug gevoelig voor het leven van de dorpelingen, het leven buiten haar. ‘Wat is dat allemaal weinig, vergeleken bij wat het hart verlangt.’ Maar neen, niet weerbarstig zijn. ‘Weinig, veel, weinig, veel, wij weten het niet, dan bij het einde. Goed, dat het dien nacht het einde niet was. Het leven gaat voort. Vertrouwen en aanvaarden zegt vader.’ En toch heeft de wereld niet meer dat somber uitzicht. Het is aan Maria te merken, aan Maria en vader.
Als zij thuiskomen ziet moeder het onmiddellijk. Er valt haar een steen van het hart. Zij zoekt een gelegenheid om haar man een woord alleen te zeggen:
- ‘Welnu, Alberik?’
- ‘Het gaat beter. Ik hoop dat het zoo voort gaat.’
- ‘Jawel. Maar wat hebt gij besloten? Wat moet er gebeuren?’
| |
| |
- ‘Dat is veel gevraagd. Wie weet zoo iets? Afwachten..’
Maar moeder is reeds geheel uit haar eerste verblijding geworpen. Zij had het vooraf moeten bedenken. Als haar man en haar dochter samen opgelucht terugkomen, hebben zij de handen in elkaar gelegd. Het verbond wordt vernieuwd. Zij wordt er weer buiten gesloten.’ De oude miskenning begint opnieuw. Een moeder moet zich kunnen opofferen....’
Maar zij zoekt hoe zij toch een overwicht op Maria veroveren kan. Nadat zij met vader heeft gesproken klopt zij bij Maria aan. Er is een brief voor haar.
- ‘Uit Gent, mijn kind.’ En zij wacht, of het aangezicht van Maria bij de lectuur veranderen zal.
Maria aarzelt. Zij heeft het schrift van Irène herkend. Komt nieuws uit Gent, - o jaloerschheid, - nu reeds afbreuk doen aan haar kleine, moeizaam veroverde tevredenheid? Hoe jaagt haar hart. En zal zij zich zoo onbeheerscht vóór moeder toonen?
- ‘Lees ik straks wel!’ Zij zegt het met onderdrukt beven, gooit den brief in een lade, en glimlacht bitter. En moeder schudt het hoofd terwijl zij binnensmonds preutelt:
- ‘'t Accoord is geteekend. Ziet ge wel? Ziet ge wel?’
Als Maria alleen is, schiet zij toe op den brief van Irène. O vader, wat wiegen de Polders nu waarachtig. Zij heeft gelezen, en zij leest nogmaals bij het raam:
‘Maria, ik ben doodongelukkig of dol, ik weet het niet. Wij zijn Dinsdagavond op de Parklaan bij u aangeloopen. Gij waart weg. Ik heb u den jongsten tijd veel verwaarloosd. Ik klaag er niet over, dat gij zonder taal of teeken weggegaan zijt. Wij hebben lang over u gesproken. Wat wil het lot van mij? Welke fouten heb ik begaan? Ik lijk niet genoeg op u, Maria. Uw heengaan is het begin geweest, ik peins soms gek, is het teeken geweest voor nieuwe ontgoocheling: Richard heeft zijn woord teruggenomen.
Maria, Maria, ik heb dikwijls op den ernst van het leven geroepen. Het leven is niet ernstig. Ik weet niet waar ik mij keeren moet. Laat mij aan mijzelf niet over. Ik kan u niet alles schrijven. Sta mij bij, Maria. Mag ik bij u komen? Of keert gij terug? Irène.’
| |
| |
Maria heeft zich achterover op het bed geworpen, overweldigd door een jubeling, die haar dolzinnig maakt. Iets om te gooien? Zij keilt haar hoofdkussen tot tegen het plafond en als zij 't weer opvangt schopt zij het met beide voeten te midden van de kamer. Toen zij hier al deze dagen zoo teneer lag, verbrak Richard zijn banden met Irène. En van morgen was er zon over den Polder en herleefde haar hart.
- ‘Na een somberen dag, een gelukkige! Vader heeft gelijk.’ Zij wentelt zich opgetogen en dooft haar lach in de dekens. Pas na verscheidene minuten maakt zij zich boos: ‘Dat Irène niet geschreven heeft hoe de breuk eigenlijk gekomen is? Irène en Richard waren niet voor elkaar gemaakt. Dat was niet moeilijk om te zien. Maar hoe gingen zij uit elkaar? En zou Irène gelijk hebben? Zou ik met mijn heengaan, zonder eraan te denken, zonder eenige berekening, aan Richard een teeken hebben gegeven om te breken? Hij heeft te voren al klaar in mij gezien, dien avond dat ik zijn auto gebruikte. Het kan niet, het kan niet. Het ware te heerlijk. Een garnalenvisscher viert zijn lichten op de Schelde en weldra wordt hij door anderen verstaan en nagevolgd. Richard, Richard, is uw heengaan een antwoord op een ongelukkig gezegde of een daad van Irène? Is het een antwoord op mijn verzwegen, maar toch begrepen roep? Neen, nu niet verder zoeken.’
Voor vandaag weet zij genoeg. Zij slaat weer de armen over de borst als in een verrukte omhelzing.
Maurice Roelants
(Slot volgt)
|
|