| |
| |
| |
Bibliographie
De Historie van den vier Heemskinderen. Uitgegeven naar den druk van 1508, door Dr. G.S. Overdiep. - J.B. Wolters' Uitg. Mij, Groningen -Den Haag, 1931.
Iederen morgen zie ik, aan den gevel van een oud huis op den hoek van twee lommerrijke Amsterdamsche grachten, den gekleurden steen met het groote zwarte ros Beyaerd en de vier kleine ridders. Er wordt niet veel meer naar hen opgezien; men moet daar nu, bij de smalle boogbrug aan 't begin van de Leidsche gracht, te zeer letten op rennende auto's en laveerende fietsen. En wie kent die vergulde ruitertjes nog? Vroeger waren zij populair; vaders vertelden 's avonds van de vier Heemskinderen; op tegels, zilverwerk en Sinterklaaskoeken stonden zij afgebeeld; op de uithangborden van brouwerijen en herbergen in verscheidene steden van ons land waren zij geschilderd, zij met hun vieren, of ook wel Reinout's kasteel van Montalbaen, dat ook in den Monckelbaenstoren nog voortleeft.
Nu is dat alles voorbij; evenmin als de boerenmeid nog zingt van ‘Ic stont op hogen bergen’, evenmin leest de boer nog de oude volksboeken in proza waar zijn grootvader den avond mee doorbracht. Nu hebben zij de cabaret-zangers van de radio en de helden van de bioscoop.
In 1802 was er te Amsterdam nog een zeer slordige uitgave van de Vier Heemskinderen verschenen, en natuurlijk in de Jordaan, in de Boomstraat. Die buurt verschafte het langst een geliefde volkslitteratuur. Geen kwart eeuw geleden kon men aan een kraampje op de Nieuwmarkt voor twee centen de armelijke volksliedjes koopen, in Rozen- en Anjelierstraat gedrukt. Het papier was voddig en de versieringen waren afdruksels van oude versleten houtblokjes; maar wat is 't nog altijd plezierig om ze eens terug te zien.
Naar dien druk van 1802 verscheen zeventig jaar later te Groningen bij Wolters een nieuwe uitgave bezorgd en toegelicht door Dr. J.C. Matthes.
Belangrijker is de nu allerlaatste editie, door den Groningschen hoogleeraar Overdiep verzorgd en voorzien van een korte inleiding (die achter in 't boek staat), een woordenlijst en een lijst van eigennamen. Belangrijker is zij, niet alleen omdat hier de oudste volledig bewaard gebleven uitgave werd herdrukt, maar ook om de grootere moeite die men zich heeft gegeven voor het uiterlijk van het boek, waarin de houtsneden der uitgave van 1508, de titel in rood en zwart en de eerste bladzijde met haar fraaie gothische letter werden gereproduceerd.
Zal ‘een breedere schare van belangstellende lezers’ dit boek kunnen genieten, zooals de bedoeling van den uitgever is? Immers voor hen zijn de woordverklaringen aan het einde, de toelichtingen onder aan de blad- | |
| |
zijden, en is tenslotte de interpunctie bestemd, welke in oude handschriften en incunabelen zoo goed als geheel ontbreekt. Hoe groot echter die schare ook zal blijken te zijn, haar belangstelling zelve moet wel een gansch anderen oorsprong hebben dan die der lezers van eertijds.
Het is heel moeilijk, voor velen zeker onmogelijk, zich argeloos te stellen tegenover dit argeloos proza-verhaal en de gebeurtenissen en gesprekken langs zich te laten gaan en waar te nemen zooals de lezers en toehoorders in vroeger tijden, zooals nog de eenvoudige burger en de boer van nauwelijks een eeuw geleden dat konden doen. Wij zijn nu allen ietwat historisch, antiquarisch en als collectionneurs aangelegd en dus bekijken wij den ouden volksroman zooals wij ook de oude houtsneden, en oude volkskunst in 't algemeen, bekijken, - wanneer wij bovendien niet als litterair-historici of filologen ons vergasten aan tekst-vergelijking en grammaticale lekkernijen.
Misschien ware het daarom den ontwikkelden lezer van nu niet onwelkom geweest, behalve de korte mededeelingen omtrent herkomst en vroegere uitgaven van dit volksboek, ook iets te vernemen over den historisch-feudalen achtergrond der gebeurtenissen en over waarschijnlijk oer-oude mythologische herinneringen die na-leven in de gestalten van den toovenaar Malegijs en het ros Beyaerd. Die historische inlichtingen mogen wij zeker wel later tegemoet zien, tegelijk met den in uitzicht gestelden ‘aesthetischen, stilistischen en taalkundigen, vergelijkenden commentaar op het Volksboek en de poëtische fragmenten’. Voor deze uitgave van den ouden tekst kunnen wij voorloopig al dankbaar genoeg zijn.
v.M.
| |
F.V. Toussaint van Boelaere - Barceloneesche Reisindrukken (Antwerpen, Uitgeverij Lumière).
Laat mij vooreerst zeggen dat de titelplaat en de lettrines door Henri van Straten bijzonder geslaagd zijn. Deze voorname houtsnijder heeft ook de Gesprekken in Tractoria van denzelfden auteur geïllustreerd. De sterkgestyleerde gravuren geven ons iets van het Spaansch karakter, en daardoor harmonieeren zij niet geheel met het verluchte boek. In zijn jongste werk heeft T.v.B., zonder hoogere pretenties, losse indrukken weergegeven zonder boven het feit te gaan van onderhoudende lectuur. Toch dunkt mij dat zijn proza in eenvoud wint; in dit laatste werkje althans is nog maar een vleugje van zijn vroegere preciositeit (o.a. in de inleiding, die lange uitwijding over de manier hoe hij in den trein zal gaan zitten tegenover een zwaarlijvige dame!) T.v.B. heeft een mooi palet; hij staat dicht bij het schilderstalent van Théophile Gautier. Hij beperkt zich bij gezichtsindrukken, en komt er rond voor uit: ‘visueele herinnering is de basis’ (sic); wat verder: ‘mijn gevoel analyseeren, onmogelijk’. Dat kan niet ernstig bedoeld zijn. Zijn Reisindrukken zouden er voorzeker niet aan verloren hebben, had schr. gepoogd zijn gevoel wèl te analyseeren. En hij kan het. Of zou deze scherpe en belezen essayist zonder eenig profijt Proust of Suarès gelezen hebben? Dat is niet te gelooven.
Elders herkent hij dat het schouwspel van dansende ‘maritones’ voor hem ‘visueel geen belangstelling waard was.’ Deze kleine bekentenissen zijn typisch voor zijn kunst. Jammer dat T.v.B. zich niet eens inge- | |
| |
spannen heeft om ons wat meer te geven dan zintuiglijke impressies. Doch zijn beschrijvingen zijn voortreffelijk. Ik noemde Théophile Gautier; evengoed had ik zijn werk kunnen vergelijken met het boek van Jozef Israëls over Spanje. Het is van dezelfde familie. Dancings, variété-theaters, oude straten staan daar als fraaie aquarellen, en het stierengevecht is een héel knap stuk, - nà dat van Jacobus van Looy was het geen kleinigheid om nog eens het onderwerp aan te pakken dat afgeranseld is als de schimmel van een picador.
Toch heb ik den indruk dat T.v.B. het eigenlijk niet erg getroffen heeft met Spanje. Over het algemeen is zijn toon vrij sceptisch. Misschien een gebrek aan aanpassingsvermogen? En hoe meer ik er over nadenk, des te vaster ben ik overtuigd dat Spanje geen land is voor T.v.B. Het is geen gewaagde stelling dat vooreerst het uiterlijk wezen van den toerist ‘en fonction du décor’ moet zijn, gelukkig voorteeken van ook psychische kleurverwantschap De verschijning van T.v.B. is u bekend. Met zijn puntbaard en sierlijken knevel is hij een type voor Van Dijck. Een Prins Rhodokanaki op leeftijd. In mijn verbeelding zie ik hem liever te Nice dan in de cigarrales van Toledo. Daar hebt gij nu b.v. de episode van de verlakte schoenen - drie volle blz. op de honderd, dat is wel heel typisch. Dat hij heeft durven reizen met molières is een hoogst bedenkelijk geval, tegenstrijdig met de wetten van het mimetisme. Het is een ongewenschte uiting van persoonlijkheid. Waarom moet de toerist zich onderscheiden door coquetterie? Waarom zich niet laten opslorpen, vergroeien met het volk, om zijn ziel beter te kunnen benaderen? Reizen met molières, dat wordt maar gedaan òf door Charlie Chaplin, òf door een Brusselaar. Ik geloof graag dat de Barceloneesche schoenpoetsers dat curiosum met ontsteltenis hebben opgenomen. (Voor een volgende reis zou ik aan T.v.B. durven aanbevelen eens te denken aan zoo'n paar lekkere, rustige derby's van Dowie and Marshall). De stelling van de natuurhistorische aanpassing is in 't geheel niet absurd. Wie zou zich b.v. Baekelmans kunnen voorstellen in de City, of in Mayfair! Baekelmans moet naar de Baltische steden, waar nog gerookt wordt uit porceleinen pijpen. Zoo maakt integendeel Jozef Muls goede figuur onder de Kozakken van den Don, Herman Teirlinck in een gezelschap van mandarijnen, en Jef Mennekens in een estaminet van Meulebeek. Zonder die ongelukkige en symptomatische molières zou ook T.v.B.'s
geest ondernemender geweest zijn. Na de Barceloneesche Reisindrukken heb ik even eenige boeken over Spanje herlezen, - waarvan ik slechts dit éene noemen zal: Profondeurs de l'Espagne van René Schwob. En dan is het mij nog sterker opgevallen dat T.v.B. het straffe karakter van Spanje niet benaderd heeft. Ik geef graag toe dat hij te Barcelona in die world's fair stemming was waarin men afstand doet van zijn beste kwaliteiten. Maar dat is jammer voor wie zijn impressies van een vreemd land wil vastleggen in een boek. Het hoekige, het diep-ernstige van den Spanjaard, zijn heroïsche grandezza, het pathetisme van zijn ziel ‘plus grande encore que folle’, wat zoo prachtig gevoeld is door een Barrès, een Tailhade, en den reeds genoemden Schwob (René), - zie dat is juist wat ik ook in de Reisindrukken van T.v.B. hoopte te doorvoelen. Hij zal, hij moet ons dat geven, want aan een artist als T v B. mogen wij hooge eischen stellen, vooral wanneer hij onze nog magere Vlaamsche reis-literatuur vooruit wil helpen.
A. C
| |
| |
| |
J.P. Boyens, Mr. Carel Vosmaer. - Helmond 1931 (Utrechtsche dissertatie).
Een goed overzicht van leven en ontwikkeling van een van die tweederangsfiguren uit de geschiedenis onzer 19de eeuwsche beschaving die eerder exponent dan schepper zijn. Het liefst zal hij het nageslacht blijven om den ijverenden ernst zijner Rembrandt-studie: hij is daarin (in Nederland) inderdaad voorganger geweest. De artiest is altijd zwak gebleven, de denker impotent; niemand die de atmosfeer van het aesthetisch bergkluisje, waarbinnen hij zich boven de natie plaatste, thans niet muf zal vinden. Vosmaer heeft nooit in den vollen levenswind geloopen; zijn wangen zullen nooit echt hebben gegloeid; hij is, in ons geesteshuis, een bleeke, precieuze passant, een keurige mijnheer met handschoenen aan, dien men zich pas weer herinnert wanneer er een dissertatie over hem geschreven wordt, en dan zegt men: ‘o, ja’.
Wat voor Oudheid is het eigenlijk geweest waarin Vosmaer ons verzocht op te gaan? De weekgelikte van Alma Tadema. Het Holland waaruit de ziel naar dit gepoetst Elysium vluchten moet is een willekeurig aangenomen Holland, niet van mannen, maar van tantes; en die tantes kunnen slechts kwezels zijn. Al de romanfiguren zijn opgedraaide poppen die een tijdlang kunnen vosmaren; de eigen adem ontbreekt. Via Heine en Multatuli tot decadentie, is de loop van dit bestaan. Niet de schrille decadentie, maar een bleek-fatsoenlijke.
De heer Boyens is goed geïnformeerd en zijn oordeel in den regel onafhankelijk. De bewerking is zorgvuldig. Waarom schrijver een bekend Hagenaar uit Vosmaer's tijd hardnekkig Johan Gramm noemt is mij niet duidelijk geworden.
C.
| |
Mej. L.W. Roldanus, Coenraad van Beuningen, staatsman en libertijn. - 's-Gravenhage, Nijhoff, 1931 (Amsterdamsche dissertatie).
Van Beuningen is een figuur die een biografie ten volle waard was en er maar steeds geen verkreeg. Men kon niet met de beschrijving van de uiterlijkheden van een staatsmansleven volstaan, maar moest tegelijk den man kunnen volgen en doen begrijpen in Rijnsburgerij en krankzinnigheid. Mej. Roldanus is voor die samengestelde taak niet teruggeschrikt en heeft haar uitnemend volvoerd. Niet slechts de diplomaat en burgemeester wordt behandeld, maar zijn maatschappelijk milieu ontleed en herkomst, verwantschap en strekking van 's mans humanistische en religieuse denkbeelden aangetoond. De wijze waarop kan mij behagen, niet door schittering, maar degelijkheid. Het is een onopgesmukt, misschien wat vlak, maar ten stevigste onderlegd verhaal, door ijver en nauwkeurigheid in staat gebracht geruimen tijd het boek over van Beuningen te blijven.
Willem III heeft eenmaal verklaard, niet gaarne met van Beuningen naar den hemel te willen reizen. De tocht naast van Beuningen over de zeventiende-eeuwsche aarde, dien schrijfster ons deed ondernemen, is niet lang gevallen, en om zóó te kunnen leiden als zij het doet, is een voorbereiding noodig geweest van grooten omvang, waarvan schrijfster weinig vertoon maakt.
C.
| |
| |
| |
L.G.J. Verberne, Gijsbert Karel's Leerjaren. - Amsterdam, Paris 1931 (Nijmeegsche dissertatie).
Alweder een voortreffelijk proefschrift; er wordt, klagers ten spijt, aan Nederlandsche universiteiten waarachtig nog wel gestudeerd! De heer Verberne behandelt de periode van Gijsbert Karel's leven, vroeger door Fruin in beeld gebracht, maar terwijl Fruin een potloodschets gaf, waagde Verberne zich aan een in alle détails uitgewerkt portret in olieverf. Mij dunkt dat de gelijkenis in veel opzichten getroffen is. De voordracht mag eerder uitvoerig dan zielvol heeten, maar zij is vrij van truc's.
Over Gijsbert Karel's jeugd te schrijven zonder een ruime plaats af te staan aan Biester, zou volledige onbekendheid met den zin van het onderwerp verraden. De relatie met Biester heeft den jongen man in den bodem der ‘Aufklärung’, waarin hij toch eigenlijk zijn leven lang is blijven vastzitten, stevig neergeplant. Dit gedeelte is door schrijver met veel zaakkennis en oordeel behandeld; eveneens de Amerikaansche reis; - ja eigenlijk ieder détail is tot zijn recht gekomen.
Het geheel verrast niet door nieuwheid van conclusiën; eerder bevestigt het veelal 't geen Fruin en ik zelf over Gijsbert Karel's jeugd vroeger hebben te berde gebracht, maar het vult onze beweringen met een schat van goed gecontroleerde en goed weergegeven bijzonderheden aan.
C.
| |
Alfred Martineau, Dupleix. - Paris, Editions coloniales, 1931.
De heer Martineau, oud-gouverneur der Fransche etablissementen in Indië, hoogleeraar aan het Collège de France, is reeds auteur van een vijfdeelig werk over Dupleix van de soort die door vakgeleerden gewaardeerd worden kan maar niet tot het groote publiek doordringt. Daarom voegt hij er nu nog eens een vlot geschreven ééndeelig boek over hetzelfde onderwerp aan toe.
Die mocht meenen dat van een man als Dupleix het gansche leven bijzonder moet zijn geweest komt bedrogen uit. Er is in het bestaan van dezen Franschen Compagniesambtenaar uiterst veel banaals geweest: kleine naijver, kleine belangen, een heele achtergrond van treuzelig gewoontegedoe waaruit hij eerst laat naar voren springt. En het geval is niet dat hij ‘in continenten dacht’, zooals Cecil Rhodes. Het is, dat hij uit zich openende kansen voor zijne heeren meesters, die door een gewoon ambtenaar voor tien of vijftien percent zouden zijn benut, de volle honderd percent haalde (uit een soort ingeboren koppigheid meer dan door genialiteit), en daardoor voor gevolgen kwam te staan waarvan hij zelf nooit het rechte voorgevoel heeft gehad, en de meesters te Parijs zich zelfs, nadat zij zich voorgedaan hadden en er hun verslag over was uitgebracht, geen flauwe voorstelling konden maken. Hij begreep dat die gevolgen weer nieuwe kansen beteekenden op ongekende schaal, mits de middelen die werden aangewend om er zich van te bedienen, naar evenredigheid werden uitgebreid. De directeuren te Parijs hebben er nooit iets van begrepen dan dat Dupleix duur was, en lastig.
De invloed der ‘Begum Joanna’ op dit alles wordt door Martineau tot bescheiden omvang teruggebracht. Het is waar dat zij de volkstaal van Zuid-Indië verstond, maar het Indische bloed in haar was sterk verdund,
| |
| |
en een begum was zij in geenen deele: haar vader was een Franschman, chirurgijn in dienst der Compagnie, hare moeder de dochter van een Portugees en eene gekerstende slavin. Zij zelf heeft zich eerder door geldzucht dan door politiek genie onderscheiden. Suggestiën, voor Dupleix' betrekkingen met de inlandsche wereld van belang, zijn zeker dikwijls van haar uitgegaan; geleid heeft zij die betrekkingen niet: ‘Dupleix avait un tempérament personnel plus accusé encore que celui de sa femme; s'il consentait volontiers à recevoir des suggestions d'où qu'elles pussent venir, si même il jugeait bon de les provoquer, lui seul ayant la conscience de sa responsabilité, savait prendre et prenait les décisions.’
Schrijver, medelevende met den man die de verschieten zag, wordt daarom niet onbillijk tegenover het moederland dat hem geen blanco volmacht verstrekken wilde. De vrede van Aken had Frankrijk's toekomst in Europa en Amerika met zware problemen belast gelaten; - in Indië daarentegen scheen die nog niet bedreigd, en daar een weg op te gaan die vredebreuk met Engeland tot onvermijdelijk einde had, kon voor eene regeering die gevoelde boven alles behoedzaam te moeten wezen, inderdaad niet in aanmerking komen.
C.
| |
Charles-Léon van Halsbeke: ‘L'Art typographique dans les Pays-Bas depuis 1892’. Ed. A.A.M. Stols, Maestricht & Bruxelles, 1929.
Het moet verbazing wekken, dat een zoo fraaie en zoo degelijke publicatie ter eere van een der traditioneele kunsten van Nederland, zoo weinig de aandacht getrokken heeft. Het is bovendien een slecht teeken, wanneer publiek en pers zich zoo weinig gelegen laten liggen aan de nationale roem en zoo onverschillig blijven tegenover de verspreiding in het buitenland van kennis over ons wezen en onze activiteit. Ik weet heel zeker, dat zoowel in Frankrijk als in België een uitgave als deze met gejuich ontvangen zou zijn als een getuigenis der vaderlandsche voortreffelijkheid, en dat autoriteiten en regeeringslichamen met practische en moreele steun klaar zouden staan. -
De heer Van Halsbeke kent de materie, waarover zijn werk handelt, tot in de details, hetgeen te lofwaardiger is, waar er weinig litteratuur bestaat. Er zijn verspreide bijdragen in tijdschriften - niet veel - en er is het boekje van G.H. Gravesande Pannekoek: ‘De Herleving van de Nederlandsche Boekdrukkunst sedert 1910’ (Maastricht, 1925). Pannekoek's werk kon als basis voor de studie van Van Halsbeke dienen: het is in hoofdzaken juist en de verhoudingen zijn er zuiver in aangegeven; het eischte alleen uitbreiding en herziening. Het zou te wenschen zijn dat Pannekoek spoedig in een tweede druk van zijn boek - het éénige handboekje over dit onderwerp in het Nederlandsch geschreven - de gelegenheid kreeg om zijn werk te voltooien en te vervolmaken. -
C.L. Van Halsbeke herinnert, in de aanvang van zijn studie, terecht aan het voorbeeld der Engelsche boekdrukkers, hij geeft de universeele invloed van Morris aan en, naar Nederland komende, vermeldt hij met eere de boekkunstenaars van om en bij 1900, die alle boekillustrators en boekdecorateurs waren: Derkinderen, Lion-Cachet, Nieuwenhuys, Veldheer, Van Hoytema, Bauer. - R.N. Roland Holst was de éérste die, met zijn uitgave van de ‘Sonnetten en Verzen in Terzinen geschreven’, door Henriëtte van der Schalk, de mogelijkheden tot een ‘typografie pure’
| |
| |
opende. In dit baanbrekend werk werd hij gevolgd door S.H. de Roos, die de decoratieve teekenkunst, waarin hij niet excelleerde, meer en meer verliet voor de zuiver typografische vormenleer, waarin hij een groote hoogte bereikte. Het verschijnen van zijn ‘Hollandsche Mediaeval’ was een evenement en is nog een datum in onze drukkerswereld. Nadien heeft De Roos nog verschillende nieuwe letters geteekend en zijn nuttige werkzaamheid, waarin wij helaas een climax missen, is nog niet afgesloten. - Hij werd voorbijgestreefd door den enkele jaren jongeren J. van Krimpen, die debuteerde met de ‘Lutetia’ en sinds dien verschillende nieuwe lettervormen creëerde. Wat Van Krimpen vóór heeft op zijn oudere vakbroeder is, op de eerste plaats al een veel zekerder, veel edeler smaak. Dit is een quaestie van aanleg, maar ook van beschaving, intellectueel raffinement en grondige kennis van wat er elders in de wereld op het eigen gebied bereikt is. Zien wij in De Roos nog wel eens een aarzeling, Van Krimpen heeft een zekerheid, een vastheid van lijn, van wil, welke direct imponeeren.
Naast deze letterkunstenaars hebben enkele liefhebbers en uitgevers, in veel beperkter mate, hun verdienste voor de ontwikkeling der Nederlandsche boekkunst gehad. De oprichters van ‘De Zilverdistel’, van ‘Palladium’ zouden hier vermeldt moeten worden. In het bijzonder treden naar voren mr. J.F. Van Royen, die eerst in samenwerking met mr. P.N. Van Eyck, later alleen, een aantal onschatbare boeken ter wereld bracht. Onder de jongere uitgevers, die zeer bepaalde verdiensten hebben, dienen, met eere, Charles Nijpels en A.A.M. Stols geciteerd te worden.
Al deze namen vindt men, begeleid door scherpe en zuivere karakteristieken, terug in het boek van Charles-Léon Van Halsbeke. Nauwkeurig geeft de schrijver de beteekenis van elk der figuren aan en met juistheid teekent hij de actie van ieder in de historie der nieuwe typografie. Men kan vrijwel zeker zijn dat in deze zeventien korte puntige hoofdstukken de situatie van 1929 definitief is vastgelegd, terwijl precies werd aangegeven hoe die situatie gegroeid is. Wij zien dat de groote figuur van J. Van Krimpen in dit moment de Nederlandsche drukkunst volkomen beheerscht (ook in Engeland en Amerika erkent met zijn vakmeesterschap) en wij zien ook dat, misschien wel ten gevolge van de publieke onverschilligheid welke hem omringt, tot heden toe geen jongere zich voorbereidt om zijn opvolger te kunnen worden, om in den toekomst de Nederlandsche typografie met gelijke liefde en even vaste hand te dienen.
Zou deze opbloei niet anders zijn dan een korte episode?
Dat zou jammer zijn. Maar laten wij dan die episode ten minste goed kennen en op de juiste waarde schatten. Hierbij geeft Charles-Léon Van Halsbeke een voortreffelijke handleiding, voorzien van een catalogue raisonné en vele illustraties.
Gr. |
|