De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Een Nederlandsche geschiedenis van den Eersten Engelschen OorlogDr. Johan E. Elias, Schetsen uit de Geschiedenis van ons Zeewezen, I-VI Martinus Nijhoff, 1916-1930.De belangstelling voor de geschiedenis van den Eersten Engelschen Oorlog, een belangstelling die in 1899 zich openbaarde met de verschijning van het eerste deel der ‘Letters and Papers relating to the First Dutch War’, uitgegeven door Samuel Rawson Gardiner voor de Navy Records Society, heeft zich lang weten te handhaven; zelfs de gebeurtenissen van 1914 tot '18, en de daarop gevolgde algemeene afkeer van den oorlog hebben haar niet doen verflauwen. In 1920 vroeg en kreeg Johan E. Elias onze aandacht voor zijn ‘Voorspel van den Eersten Engelschen Oorlog’, in 1923 wist Dr. Phil. Carl Ballhausen een uitgever te vinden voor zijn omvangrijk werk ‘Der Erste Englisch-Holländische Seekrieg’, in 1930 zag het zesde deel der Letters and Papers het licht, en in het zelfde jaar verscheen de laatste bundel van Elias' ‘Schetsen uit de Geschiedenis van ons Zeewezen’. Al deze boeken werden in binnen- en buitenlandsche historische en maritieme tijdschriften uitvoerig besproken; de Senaat der Amsterdamsche Universiteit verleende den schrijver van het ‘Voorspel’ en der ‘Schetsen’ den doctorsgraad honoris causa; de Koninklijke Akademie van Wetenschappen nam hem onder hare leden op; de Nederlandsche, Engelsche en Duitsche Hoogere Marinescholen plaatsten de technische behandeling van dezen zeeoorlog op hare programma's; kort geleden maakte schrijver dezes kennis met twee, nog onuitgegeven, uitvoerige verhandelingen over dit zelfde onderwerp, een van de hand van den bekenden zeehistoricus R.C. Anderson, de andere van den zeeofficier Captain A.C. Dewar R.N. | |
[pagina 260]
| |
Vanwaar deze blijvende belangstelling voor een zoo ver achter ons liggend tijdperk, voor een strijd waarvan het verloop en de uitslag zich thans toch niet meer kunnen doen gevoelen? Ik geloof dat wij een verklaring niet ver behoeven te zoeken. Het terrein waarop men gedurende den wereldoorlog het meesterschap ter zee trachtte te winnen, de Noordzee en het Kanaal, was nog geheel het zelfde als dat waarop men in 1652 vocht; de verhoudingen tusschen de strijdende partijen, vroeger Nederland en Engeland, nu Groot-Brittannië en Duitschland, stemden in veel opzichten met elkander overeen. Dat het materieel, de schepen in hun velerlei gedaante, in den loop der eeuwen geheel was veranderd, doet hierbij weinig ter zake: zeestrategie vraagt immers niet naar den aard van het materieel, zij bepaalt de plaats waar, den tijd waarop, de omstandigheden waaronder gevochten zal worden, en vooral, de groote lijn volgens welke de oorlog zal worden gevoerd. In dat opzicht waren de problemen van 1652 veelal dezelfde als die van 1914. Hierbij komt, dat men aan beide zijden moet hebben gevoeld dat de wijze waarop de zeeoorlog van 1914 tot '18 is gevoerd, een mislukking is geweest. Ondanks de enorme vloten die aan weerskanten beschikbaar waren, ondanks de geoefendheid van het personeel, het vèrdragende geschut, de oogenschijnlijk technisch volmaakte communicatiemiddelen, de groote snelheid waarmede kon gevaren worden, de verfijnde inlichtingendienst, is de groote zeeslag, die de beslissing moest en kon brengen, uitgebleven; wel heeft men door kleine steken, veelal onder water, getracht iets te bereiken, wèl hebben de Duitsche Bocht en het Skagerrak gedreund van het kanonvuur uit stukken van 30,5 cM, wèl hebben handel en scheepvaart haast niet te dragen verliezen geleden, doch de beslissing is niet door een zeeslag, zooals die dat had behooren te doen, op snelle wijze gebracht. Men heeft zoowel in Engeland als in Duitschland, gedurende en vooral nà den oorlog, ongetwijfeld gevoeld, dat iets gehaperd heeft aan de leiding van den krijg ter zee, dat een Tromp en een de Ruyter, een Blake en een Monck, verre te zoeken waren, dat men vergeten was hoe een Commissie voor de Zeezaken of een Navy Committee | |
[pagina 261]
| |
een zeeoorlog wisten te voeren. En wat is dan logischer dan dat men, al was het te laat, zich wendde tot het Verleden, dat men zich afvroeg, hoe de vloten van vroeger op hetzelfde terrein ageerden en het klaar speelden den ander tot den vrede te dwingen, dat men eindelijk bij de meesters van de 17de eeuw een oplossing trachtte te vinden voor de problemen die de 20ste eeuw ons stelde? Want die wisten wat zeestrategie was, die kenden bij intuitie, het bloedige oorlogsbedrijf door en door, die slaagden als zij een vast voor oogen gesteld doel wilden bereiken. Vooral de Ruyter! De beroemde Amerikaansche marinegeschiedschrijver Mahan gaf aan zijn magistraal werk ‘The Life of Nelson’, den neventitel ‘The Embodiment of the Sea Power of Great Britain’; een ‘Leven van de Ruyter’ zou men met evenveel recht ‘De Belichaming van de Zeestrategie voor alle Eeuwen’ kunnen noemen. In den Derden Engelschen Oorlog, toen de Britsche en Fransche vloten te samen ons ‘kleen hoopken’ meenden te vernietigen, om dan door een inval van de zeezijde Holland en Zeeland onder den voet te loopen, deed de Ruyter al die pogingen door zijn meesterlijke strategie mislukken, en wist hij de Engelschen in enkele maanden tijds het nuttelooze van hun streven te doen inzien. Is het wonder dat men gevoeld heeft dat uit zijn daden lessen moesten te trekken zijn, lessen even eeuwig als de principes der zeestrategie, dat hèm te begrijpen gelijk stond met den zeeoorlog te doorgronden? Gedurende de campagne van de jaren 1672 en '73 stond de Ruyter op het hoogtepunt van zijn strategisch kunnen; de slagen van Solebay, Schooneveld en Kijkduin werden te rechter tijd en te rechter plaats geleverd, zijn tactisch zoo juiste blik verzekerde ons, zoodra contact met den vijand was verkregen, de overwinning. Om zijn ontwikkeling te leeren kennen moet men evenwel verder terug gaan; daartoe is de bestudeering van de beide voorafgaande worstelingen tusschen de twee groote West-Europeesche zeemogendheden noodig; dan pas zien wij, hoe in slechts twintig jaren tijds, de kunst, op zee zijn eigen wil den vijand op te leggen, van een stelsellooze reeks van toevallige ontmoetingen (zooals wij die vijftien jaar geleden ook nog zagen), groeide tot de uitvoering van wel | |
[pagina 262]
| |
overlegde plannen, dan pas leeren wij het grootmeesterschap van den idealen vlootvoogd van alle eeuwen, van de Ruyter, doorgronden. Zóó gezien is de belangstelling voor de gebeurtenissen ter zee in de jaren 1652 tot '54 een drang naar kennis en begrip van de hoogste zeekrijgskunst, zóó is die studie op één lijn te plaatsen met de pogingen van Frankrijks grootsten admiraal, Suffren, wiens aanteekeningen in zijn exemplaar van Brandts ‘Vie de Ruiter’ nog getuigen van de door hem gevoelde behoefte lessen te trekken uit het bedrijf van zijn Nederlandschen voorganger. Hierbij komt, en dit maakt de studie der 17de eeuwsche zeeoorlogen zoo aantrekkelijk voor geschiedschrijvers en hun lezers, dat dit onderdeel der historie, waar zoovele krachtige, merkwaardige persoonlijkheden een eerste rol speelden, nog zoo weinig onderzocht is. Men sla alle groote verzamelwerken op dit gebied op, en overal zal men ontwaren dat het nog maar bitter weinig is, wat men van de kunst van het vechten ter zee weet. Ik bedoel hier niet alleen het verloop der groote zeeslagen, maar meer nog het voeren van den oorlog in zijn geheel, de overwegingen van de regeeringen der om hun zelfstandigheid worstelende volkeren, de aan de vlootvoogden gegeven opdrachten, de doeleinden die men wilde bereiken. Dáárvan wist men aan het begin onzer eeuw nog zoo goed als niets, en daarom mogen wij de Navy Records Society zoo dankbaar zijn voor de publicatie van de zes lijvige deelen ‘Letters and Papers’, waarin tallooze besluiten van het Navy Committee en der Staten-Generaal van de jaren 1652 tot '54 aan het licht worden gebracht, voorzien van goede inleidingen. En niet minder mogen wij ons verheugen dat een Nederlander, Dr. Johan E. Elias, het de Ruyter-bloed dat door zijn aderen stroomt, heeft laten spreken, en zijn krachten gaf om althans het begin van de loopbaan van zijn voorvader te schilderen. Hij doet dit in den meest ruimen zin, en.... zonder ophef, zonder de Ruyters groote tijdgenooten in den schaduw te stellen. In den Eersten Engelschen Oorlog speelde de Ruyter nog slechts een ondergeschikte rol; Tromp, de Commissie voor de Zeezaken, het Haagsche Besogne, de Admiraliteit van Amsterdam, en later Johan de Witt, gaven den toon aan, en leidden de operaties ter zee. In de zes deelen ‘Schetsen uit de | |
[pagina 263]
| |
Geschiedenis van ons Zeewezen’ zien wij dit getrouw afgespiegeld; hoe uitvoerig Elias ook den loop der gebeurtenissen teekent, van de Ruyter hooren wij weinig, en alleen als hij gedurende een tweetal maanden zelfstandig bevel voert over een vloot (en dan ook Ayscue verslaat en binnen Plymouth jaagt), zien wij hem tijdelijk als hoofdpersoon optreden. Het werk van Elias is een geschiedenis van den strijd tusschen Cromwell en de Staten Generaal in zijn vollen omvang; het berust op de hier te lande nog aanwezige archiefstukken, en op de documenten, door de Navy Records Society gepubliceerd. Geen resolutie van de Generaliteit of van de Staten van Holland ontging zijn aandacht, geen brief van onze vlootvoogden bleef ongelezen, en.... onbegrepen. Met een zeldzaam vermogen de taal (en het was er soms een taaltje!) van onze vlag- en hoofdofficieren te verstaan, waarvoor een ernstige studie ook van de techniek van ons 17de-eeuwsch zeewezen noodig was, is het hem gelukt niet alleen een der waarheid getrouwe voorstelling van den gang van zaken te geven, doch tevens zoowel de Hoog Mogende en Groot Edel Mogende Heeren in den Haag, als de pikbroeken op zee, weder voor ons te doen leven, en ons hun gedachtengang duidelijk te maken. Zeer veel dat nieuw voor ons is, deelt Elias ons mede. Het is hier niet de plaats op iedere vondst de aandacht te vestigen, nog minder zijn boeiend verhaal in verkorten vorm weer te geven; ik zal volstaan met een enkel punt naar voren te brengen, een gedeelte van ons krijgsplan dat, al is het toen mislukt, een actueel smaakje heeft behouden. Ik doel op onze herhaalde pogingen de Rivier van Londen te blokkeeren, pogingen die wel is waar, toen zij eindelijk zouden worden uitgevoerd, terstond faalden, doch daarom niet minder belangrijk zijn als een voorbeeld hoe veel overeenkomst de groote lijnen der 17de-eeuwsche zeeoorlogen met die van onzen tijd hebben. Noch De Jonge, noch Laird Clowes, in hun groote werken over de geschiedenis van ons zeewezen en over die van de Engelsche marine, reppen hiervan met een enkel woord; zij behandelen naar hun beste vermogen het verloop der groote zeeslagen, doch zij lieten aan Elias over te verklaren, hoe deze ontmoetingen onvermijdelijk moesten voortvloeien uit de | |
[pagina 264]
| |
opvattingen van beide regeeringen omtrent de maatregelen waarmede de vijand tot den vrede kon worden gedwongen.
Ten einde onze kooplieden niet in de verleiding te brengen goede zaken te doen door leveringen van oorlogsbehoeften aan den vijand, was bij het uitbreken van den oorlog, in Juli 1652, terstond alle uitvoer van contrabande-waren en materialen tot aanbouw en uitrusting van schepen aan onze ingezetenen verboden. Toen medio Augustus de Staten Generaal, om dit verbod kracht bij te zetten, overwogen zware boeten op overtreding hiervan vast te stellen, kwam de Amsterdamsche beurs hier tegen in verzet. Er op wijzende hoe ongewenscht het was onzen handel en industrie, die het toch al zoo zwaar te verduren hadden, onnoodig moeilijkheden in den weg te leggen, wist de Admiraliteit van de hoofdstad door te drijven, dat het absolute uitvoerverbod beperkt werd tot kruit en salpeter, en dat de uitvoer van andere contrabande alleen verboden werd naar vijandelijke havens. Kort slechts heeft deze milde bepaling bestaan; de beenen die de weelde moesten dragen bleken niet sterk genoeg; via Brabant en Vlaanderen werden verboden waren in groote hoeveelheden naar Engeland gebracht, en reeds in November werden de strenge maatregelen van Juli weder van kracht. Uiteraard gevoelden de Amsterdamsche kooplieden zich weder in hun belangen bedreigd, en protesteerden, bij monde van hun admiraliteit, tegen dit ‘generale verbod’, waardoor hun handel op Frankrijk, Spanje, Italië en andere landen werd benadeeld. Als de eenige goede oplossing stelden zij daarom voor, het voor hen zoo nadeelige algemeen verbod van uitvoer van contrabande, te vervangen door een verbod van invoer naar de vijandelijke havens, en dit verbod thans niet alleen voor de eigen ingezetenen, doch ook voor de neutralen te doen gelden. Aan oorlogsschepen en kapers moest dan voorgeschreven worden al dezen toevoer, onder welke vlag ook, gewapenderhand te beletten. Eén bezwaar kleefde echter aan dit plan: ons tractaat met Zweden van 1640 kende beiden contractanten het recht toe om, in geval van oorlog van een van beide met een derde mogendheid, vrijelijk met deze laatste handel te mogen drijven | |
[pagina 265]
| |
en dat, terwijl Zweden juist zulke enorme hoeveelheden zou kunnen leveren! Gelukkig echter bevatte het tractaat een uitzonderingsbepaling: de scheepvaart van den neutrale was verboden op ‘belegerde, aangetaste of omringde’ steden; m.a.w. een effectieve blokkade van de vijandelijke havens - en met die aan de Rivier van Londen gelegen, kon worden volstaan - kon het Amsterdamsche voorstel toch practisch uitvoerbaar maken. Twee maatregelen waren het directe gevolg van deze overwegingen. Den 5den December 1652 vaardigden Hun Hoog Mogenden een placaat uit waarbij eigen ingezetenen alle handel op Engeland, en den neutralen de toevoer van munitie, scheepsbehoeften en eetwaren werd verboden, op straffe van aanhaling en opbrenging. Vier dagen later werd aan Tromp, die op het punt stond met een krachtige oorlogsvloot het Kanaal in te zeilen, een wenk gegeven voor de Theems post te vatten en alle met contrabande geladen neutrale schepen naar Nederlandsche havens te doen opbrengen. Hier zien wij dus voor het eerst het denkbeeld van een blokkade van Engeland voor den dag treden; en in welken voor ons bij uitstek gunstigen vorm! Niet alleen werd het den vijand uitermate moeilijk gemaakt zijn vloot behoorlijk uitgerust te houden, maar tevens voorkwam men dat, nu onze handel op Engeland werd stop gezet, de vijand de voordeelen van aanschaffing uit de eerste hand leerde kennen, en de neutralen, ten nadeele der onzen, hiervan zouden profiteeren. Was de brief aan Tromp van den 9den December nog slechts een wenk geweest, den 22sten December, toen in den Haag bekend was geworden dat de Britsche vloot onder Blake voor Duins was verslagen en naar binnen gejaagd, werd Tromp gelast tot een effectieve blokkade over te gaan, en hem een uitvoerige instructie, hoe deze uit te voeren, toegezonden. Allen schepen, van welke natie ook, en met welke goederen ook geladen, moest de toegang tot de Theems worden ontzegd, m.a.w. het geheele scheepsverkeer met Londen moest worden stopgezet. Een half jaar dus na het uitbreken van den eersten grooten modernen zeeoorlog was in onze Staten-Generaal het begrip ‘effectieve blokkade van 's vijands havens’ in al zijn | |
[pagina 266]
| |
consequenties aanvaard, en waren tevens levensmiddelen als contrabande bestempeld. Het is m.i. van weinig belang dat van dit plan niets is gekomen; den 10den Januari 1653 kregen de Staten-Generaal bericht dat Tromp met een convooi koopvaardijschepen om de West was gezeild, met den wil naar St. Martin, het gewone rendez-vous van onze thuisvarende Barbados-, Straat- en Franschvaarders. De eerste poging van de zijde van onze regeering tot een blokkade was mislukt, en wel louter als een gevolg van het ontbreken van goede communicatiemiddelen. De gedachte is evenwel blijven leven, en spoedig zou onze regeering deze weder in daden trachten om te zetten. Zooals men weet, is Tromp den 28sten Februari en den 1sten en 2den Maart, op zijn thuisreis een groot aantal retourschepen convoieerende, met een sterker Engelsche vloot in gevecht geweest in het Kanaal. Toen den 6den Maart de eerste betrouwbare berichten hierover binnenkwamen, en Johan de Witt kon schrijven dat ‘de rencontre genoeghsaem voor beyde partyen even avantagieux was afgeloopen’, werd het blokkadeplan terstond weder opgevat. Witte de With werd naar Texel, de Ruyter naar Zeeland gezonden, om een nieuwe vlootuitrusting te bespoedigen, en, na vereeniging der beide smaldeelen, zich weder voor den mond van de Theems te posteeren, en volgens de instructie voor Tromp van den 22sten December, de Rivier van Londen hermetisch af te sluiten. Ten tweede male is hiervan niets gekomen. Toen onze vloot in het begin van Mei eindelijk gereed was haar taak te volvoeren, was de Engelsche oorlogsvloot reeds in zee, en bedreigde een kostelijke Nederlandsche koopvaardersvloot die, achter Ierland en benoorden Schotland om, op weg was naar onze havens. Post vatten voor de Theems beteekende prijsgeven der rijkgeladen retourschepen, en in stede van naar de Engelsche zuidoostkust, heeft Tromp (die het opperbevel van Witte de With had overgenomen) koers gezet naar Noorwegen en de Shetlands-eilanden. Door geluk en goede zeemanschap is onze vlootvoogd er in geslaagd de thuisvaarders op te vangen en in salvo te brengen: einde Mei liepen honderd schepen het Vlie binnen, vijf en veertig andere de Maas en | |
[pagina 267]
| |
de Wielingen. Een waarde van tweehonderd tonnen gouds was aan 's vijands grage handen ontglipt! Nauwelijks was Tromp weder op onze kust, of, onder den invloed van Johan de Witt, vatten de Commissie voor de Zeezaken en het Haagsche Besogne ten derde male het denkbeeld van een blokkade van Engeland op, thans echter volgens een nog breeder opgezet plan. Nu gold het niet slechts allen toevoer naar Londen te verhinderen, doch tevens de nog steeds in zee zijnde Engelsche oorlogsvloot te beletten, voor revictualieering en verversching, naar binnen te loopen, en, bij een poging daartoe, deze aan te vallen en te ruïneeren. Tromps waarschuwingen dat zijn vloot hiertoe niet voldoende was uitgerust, zijn schepen te licht bewapend en te zwak bemand, werden in den wind geslagen, het optimisme der Hoog Mogende en Edel Groot Mogende Heeren in den Haag behield de overhand, en den 9den Juni bevond zich onze vloot op haar post voor de Theems. Drie dagen later viel de beslissing: den 12den Juni kwam de Engelsche vloot, met de bedoeling de Rivier binnen te loopen, in zicht, en dezen en den volgenden dag werd in den bloedigen Tweedaagschen zeeslag, waarin wij een volkomen nederlaag leden, voor dézen oorlog een einde gemaakt aan onze plannen voor een blokkade van Londen. De gedachte is evenwel blijven leven, en is eindelijk in 1667, bij den beroemden tocht naar Chatham, tot werkelijkheid geworden. De voordeelige vredesvoorwaarden van Breda getuigen hoe zeer zij ten volle haar doel heeft bereikt, hoe strategisch gezond het plan eener blokkade van de Rivier van Londen is geweest.
Behalve dat Elias een geheel nieuw licht op het verloop van den oorlog laat vallen, het onderling verband tusschen alle krijgsoperaties aanwijst, en ons die jaren van hoop en vrees, van vertrouwen op eigen kracht en dan weer diepe neerslachtigheid, doet medeleven, schildert hij de hoofdpersonen uit dat groote drama, waaraan ons gansche volk deelnam, op meesterlijke wijze. Vooral de mannen van de vloot doet hij herleven, Tromp, Witte de With, Cornelis Evertsen en de Ruyter. Juist doordat Elias de besprekingen in 's Lands vergaderzaal, in het Haagsch Besogne en in de admiraliteits- | |
[pagina 268]
| |
colleges even uitvoerig behandelt als de gebeurtenissen op zee, den inhoud der brieven zoowel van, als aan de vlootvoogden geeft, krijgen wij een volledig beeld van het leven en bedrijf van een man als Tromp in die moeilijke jaren, en zijn zijn schetsen zoodoende tevens een biografie geworden van dien grooten organisator en aanvoerder, Bestevaer Tromp, in zijn voor ons land belangrijksten tijd. Zeker, een enkele maal wenschen wij wel de excerpten uit zijn brieven nòg uitvoeriger, willen wij gaarne nog meer van die kernachtige zinnen en uitdrukkingen hooren, waarvan Tromps brieven wemelen, doch eigenlijk is dit, in verband met den opzet van het verhaal, te veel gevergd. Bovendien, herhaaldelijk is Elias ook in dit opzicht zeer uitvoerig, en geeft hij ons wat wij maar wenschen kunnen. Tromps ‘Consideratiën ingestelt op de tegenwoordige occasie ter zee’, van den 15den Maart 1652, zijn beschouwingen ‘gemouveert over het provisioneel employ der schepen van oorloge’ van een maand later (beide zijn staaltjes van meesterlijke, logische zeestrategie), en vooral zijn ‘hartstochtelijke, en toch zoo waardige, uit het diepst van zijn gemoed opwellende brief aan zijn HoogMogende heeren meesters, een brief die wel eenig is in onze marinegeschiedenis’,Ga naar voetnoot1). van den 7den November 1652, worden ons haast volledig medegedeeld. Van dezen laatsten brief, die ook mij getroffen heeft als slechts een heel enkele van de vele missiven van vlootvoogden die ik leerde kennen, laat ik hier een gedeelte, in moderne spelling, opdat het tot iederen lezer duidelijk spreke, volgen (Elias geeft den letterlijken tekst). De aanleiding tot het schrijven van den bewusten brief lag in de behandeling die Bestevaer van de Staten-Generaal had ondervonden na de terugkomst van zijn tocht naar het Noorden, in Juli en Augustus, toen een zwaar tempeest zijn vloot had uiteen geslagen en hij onverrichterzake onze havens had moeten binnenvallen. Hij was toen tijdelijk uit het opperbevel over onze navale macht ontzet, en had zich moeten onderwerpen aan een ‘examinatie’, neergelegd in veertien vraagpunten, waarop hij zich schriftelijk moest verantwoorden. Witte de With, | |
[pagina 269]
| |
zijn vice-admiraal, was in zijn plaats met het commando over de vloot belast, en pas toen deze, na den ongelukkigen slag van den 8sten October, met een ontredderde vloot, en zelf doodziek, in Goeree was teruggekeerd, namen de Staten-Generaal hun nu onmisbaren luitenant-admiraal weder in genade aan. Den 2den November ter vergadering geroepen, werd hem ‘het goet vertrouwen dat Hare Hoog Mogende altijt van sijn persoon hebben gehadt en noch hebben’ aangezegd, en denzelfden dag vertrok hij naar de vloot, met opdracht, daarmede zoo spoedig mogelijk zee te kiezen. Toen hem evenwel bij zijn inspectie over de schepen bleek dat deze vuil (d.w.z. aangegroeid) waren, de voorraden onvoldoende, de bemanningen onvoltallig en tuchteloos, de kapiteins ontevreden en ongedisciplineerd, begaf hij zich terstond naar Rotterdam, om de hulp van de admiraliteit van de Maas in te roepen voor het aanwerven van nieuw volk en aanvulling der voorraden. Doch, nog vóór hij iets had kunnen verrichten, gelastten de Staten-Generaal uit den Haag hem kortaf, onmiddellijk naar de vloot terug te keeren, en hun orders stipt en met spoed op te volgen. Dit is den ouden zeerob, den held van zoo vele zware zeeslagen, te machtig geweest, en heeft hem naar de pen doen grijpen om zijn hart uit te storten. Eerst geeft hij een schril beeld van den treurigen toestand waarin het materieel verkeerde, dan wijst hij de Staten op het ongemotiveerde van hun optimisme, dat hen doet denken dat met zulke schepen iets goeds is te verrichten, en daarbij voorspelt hij dat bij den eersten den besten storm de schepen elkaar in den grond zullen zeilen, of op de kust zullen worden geworpen. Na dit alles duidelijk gezegd te hebben, zóó duidelijk dat het indruk moet maken, valt hij eerst recht uit, en wel, om lucht te geven aan zijn reeds lang opgekropt gevoel van onbehoorlijk te zijn behandeld. Hij doet dat dan met de volgende woorden: ‘Ik wil U Hoog Mogenden wel bekennen dat het slaan met den vijand en mijn leven te avonturen, mij niet de minste bekommering geeft. Maar al mijn bekommering bestaat dáárin, dat, als ik alles dat in mij is, ten dienste van het Land zal hebben gecontribueert, dat ik dan, thuis komende, met subtiele vragen zal worden gemolesteerd, hetwelk mij nooit in mijn leven als nu, na de laatste reis, is wedervaren. Zoodat ik, in zee zijnde, niet alleen zal hebben te studeeren hoe den vijand afbreuk te doen, maar | |
[pagina 270]
| |
ook gestadig bekommerd moet wezen, dat ik geen actiën doe, hoewel door mij dienstig geoordeeld, die door kwaadwilligen en afgunstigen anders zouden kunnen worden geïnterpreteerd. Ik wenschte wel dat Uwe Ho. Mo. middelen wisten, om mij deze bekommering te ontnemen. Ik voor mij zie daartegen geen andere remedie dan dat, indien ik U verzeker (gelijk ik mits dezen doe), dat ik in alles soldaat- en zeemanschap naar het verstand dat God mij heeft gegeven, zal gebruiken, dat U mij ook, per resolutie, zult gerust stellen dat ik, thuiskomende, buiten bemoeienis zal blijven van van alle recherchiën, examinatiën etc. Zijnde ongehoord, dat een opperhoofd van een gansch leger zich zal moeten verantwoorden op alle subtiele vragen: waarom niet liever dit, en waarom niet liever dat gedaan? Ik zal deze goedertierentheid van U verwachten, opdat ik alle krachten van mijn verstand mag bandeeren tot afbreuk van den vijand, en protegeering van de ingezetenen van dezen Staat, en dat niet een gedeelte van dien worde geoccupeerd met de vrees dat mijn afgunstigen ook mijn beste actiën zullen misduiden, en mij daarover moeilijkheden zullen aandoen. Ik kan U niet verborgen houden, dat ik mij aan een zoodanige gunstige resolutie zooveel laat gelegen liggen, dat ik bekommerd zou zijn, en ook niet genegen zou wezen, in den aanstaanden wintertocht, waarin zooveel inconveniënten kunnen voorvallen, zonder dezelve in zee te gaan. Ik zal echter van de goedertierentheid van Uwe Hoog Mogenden een zoodanige gunstige resolutie verwachten, die mij met lust in zee zal doen gaan, en mij bekwaam maken om met een onbekommerd hart den vijand alle afbreuk te doen, en mijn functie behoorlijk waar te nemen.’ Deze brief heeft grooten indruk gemaakt. Hoewel de Amsterdamsche pensionaris inhoud en stijl bestempelde als ‘soo onfatsoenlijck, dat men generalijck daerin gealtereert is geweest’ en de Staten inwilliging van het verzoek in strijd achtten met ‘de fundamentale ordre en gebruyck van de regieringe, ten allen tyde geobserveert’, zond men toch terstond eenige gedeputeerden naar Hellevoetsluis, om in de gerapporteerde gebreken, zooveel doenlijk was, te voorzien. Tevens kregen zij opdracht te onderzoeken of Tromp werkelijk voet bij stuk zou houden, voor wat zijn weigering betrof, zonder de verlangde resolutie in zee te gaan. Aan de meeste wenschen op materieel gebied van den vlootvoogd is men tegemoetgekomen; wat zijn persoonlijke eischen aangaat heeft Tromp zich echter laten paaien met de halve toezegging dat wellicht een deputatie van de Staten-Generaal met hem in zee zou gaan, en dan mèt den admiraal de verantwoordelijkheid zou dragen. Bij slot van rekening is dit niet gebeurd, en Tromp heeft zich moeten tevreden stellen met een aanvulling van die punten uit zijn instructie, die hem te vaag of te bindend voorkwamen. Al heeft hij | |
[pagina 271]
| |
officieel geen genoegdoening gekregen, zijn booze brief, en de waarschuwing die de Hoog Mogende heeren hadden ontvangen, hebben hun uitwerking niet gemist, en hebben hem voor een latere onbehoorlijke behandeling behoed.
Wat ik hierboven aanhaalde uit Elias' werk is slechts een greep uit het vele wat deze Nederlandsche geschiedenis van den oorlog van 1652 tot '54 biedt. De zes bundels Schetsen vormen een ware goudmijn; welk hoofdstuk men ook opslaat, steeds wordt men getroffen door den rijkdom aan tot nog toe onbekende feiten, door de klaarheid van voorstelling, door de volledigheid van het onderzoek. Veel meer dan een krijgsverhaal, is deze Geschiedenis een schildering hoe onze veelhoofdige regeering, geleid door enkele zeer krachtige persoonlijkheden, voor het recht op vrijheid van handel en scheepvaart meende te moeten opkomen, en hoe zij, na juist met zoo vele opofferingen de onafhankelijkheid te hebben verworven, getracht heeft de plaats der Geünieerde Zeven Provinciën in de rij der volkeren te handhaven.
J.C.M. Warnsinck |
|