De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Uit het gidsarchiefGa naar voetnoot1)Redactie op 1 Jan. 1863: Potgieter, Veth, Schneevoogt, Schimmel, Zimmerman, Muller, van Limburg Brouwer, Quack, Buys, Engelbregt, Huet. | |
III.
| |
[pagina 226]
| |
Muller: Zeer vóór de plaatsing. De onpraktische Duitsche economisten, historische school, laten wel aan de praktische economisten geen vol regt weervaren, maar aan die overdrijving, gevolg eener warme ingenomenheid met het nieuwe, erger ik mij niet.... Hoe Opzoomer zoo hoog gesteld wordt door van Houten, vat ik niet, want hij die Mill zoo goed kent, moet Opzoomer's plagiaat ontdekt hebben. Veth vertrouwt op het oordeel van Zimmerman en Muller. Quack schrijft: Zéér voor. Het stuk is wat de methode aangaat uitstekend bewerkt. Eéns met zijn theorie ben ik [het] niet. Ik ben altijd min of meer bang voor deze reconstructie der economie. Het zal de strijd zijn tusschen de beginselen der 18de eeuw (la raison écrite, droit naturel etc.) en de historische school van Savigny. Hoe zulk een historisch economist al zeer spoedig protectionist wordt bewijst List. De slavernij verdedigen zij zeer schielijk.... Engelbregt: De redactie mag m.i. geen stuk van dezen aard weigeren, wanneer zij zelve iemand heeft uitgenoodigd een beoordeeling te leveren, en daaraan wordt voldaan op de wijze als hier geschiedt: breed gemotiveerd en in geen inhumanen geest.... Buys: Zéér voor, hoe weinig behagelijk de vorm ook zij, en hoe overdreven de voorstelling van den schrijver mij ook voorkomt. Ik vrees dat hij behoort tot de velen die meenen dat er voor de wetenschap geen licht kan opgaan dan in Duitschland.... Potgieter, Schimmel, Schneevoogt: vóór. 13 Febr. 1863 komt in circulatie een verzoek van van Houten, over het Nederlandsche belastingstelsel te mogen schrijven. - Zimmerman: Vindt men het niet gevaarlijk, een adept der philosophisch-economische school over ons belastingstelsel te laten schrijven? Er is evenveel kans dat wij eene aanprijzing van het protectionisme, als van den vrijen handel ontvangen, of wel de gemoedelijke bewering, dat daar beide bestaan, beide moeten blijven bestaan.... Ik wenschte liever, dat Buys een artikel over ons belastingstelsel leverde. Muller: Laat van Houten theoretiseren, niet over belastingen schrijven. Engelbregt, Veth: met de voorgangers. - Buys: Van Houten bepaald te ontraden iets over het belastingstelsel te schrijven vind ik niet zeer beleefd. Ik zou hem laten schrijven, maar er bijvoegen dat de redactie zich reserveert, na kennisneming te beslissen of het stuk al dan niet voor het tijdschrift geschikt is. | |
[pagina 227]
| |
Quack met Buys: Wij mogen de gelegenheid niet afwijzen, de philosophisch-economische school een alleen practisch probleem te zien behandelen. Potgieter, Schneevoogt, Schimmel stemmen met BuysGa naar voetnoot1).
N.G. Pierson wordt 5 Sept. 1863, met zijn ‘Grondslagen van Ricardo's stelsel’, eenstemmig met graagte ingehaaldGa naar voetnoot2). Dr. T.C. Winkler te Haarlem schrijft, 20 April 1864: Het grootste gedeelte van de lezers van De Gids gelooft nog altijd dat de aarde, en met haar het leven der natuur, slechts 6000 jaren oud is; dat de soorten onafhankelijke scheppingen zijn; dat zij bij gelegenheid van katastrophen vernietigd zijn en naderhand weer opnieuw geschapen uit het niet; gelooft nog dat rassen en verscheidenheden beginnende soorten zijn; dat er vaste natuurwetten zijn die het ontstaan en de ontwikkeling der soorten beheerschen. Hij verzoekt hierover te mogen schrijven; hetgeen wordt goedgevondenGa naar voetnoot3). C.P. Tiele, 4 Aug. 1864: Sedert jaren heb ik, vooral met het oog op den oorsprong des Christendoms, van de vergelijkende godsdienstwetenschap mijn studie gemaakt. Ieder werk over dit onderwerp, vooral waar het de arische godsdiensten betreft, zal ik gaarne in uw tijdschrift aankondigen.Ga naar voetnoot4). Robert Fruin, 24 Oct. 1864, in antwoord op een niet bewaarde uitnoodiging: Uw plan lacht mij zeer toe, want het komt overeen met mijn eigen lust. De eischen der historiographie te bespreken, naar aanleiding der eigenaardige verdiensten van onze hedendaagsche geschiedschrijvers, zietdaar een onderwerp om van te watertanden. Maar om dit te behandelen zooals het hoort wordt veel studie gevorderd.... Ik zit druk in middeneeuwsche kronijken en charters, en ik kan er niet toe besluiten die ter zijde te leggen voor ik ze naar mijn zin heb uitgeput.... Als ik eens van onze eigene historie en haar bronnen genoeg heb, wil ik gaarne weer tot de lectuur van Thierry en Guizot en Thiers en Ranke en Macaulay en zooveel anderen terugkeeren.... T.M.C. Asser, die in Maart 1861 gedebuteerd heeft over de Rijntollen, plaatste in Febr. 1864 een stukje, Congres-indrukken, ‘waarin (hij), met afkeuring van enkele gebreken van vorm en inrigting, de goede zijde trachtte te doen uitkomen van | |
[pagina 228]
| |
de Congressen der Vereeniging tot bevordering der Sociale Wetenschappen’, en deelt 7 Dec. 1864 mede: Ik had mij voorgesteld, ten vervolge eenige beschouwingen te leveren over het Amsterdamsche Congres.Ga naar voetnoot1) Toen ik echter dit voornemen aan een uwer medeleden kenbaar maakte, werd mij de vriendschappelijke raad gegeven, het stuk liever niet in te zenden, daar het waarschijnlijk eene voor het Congres gunstige strekking zoude hebben en daarom weinig kans had door U te worden goedgekeurd, zoodat ik, meende men, het liever afzonderlijk moest uitgeven. Ik mag niet ontveinzen dat de reden waarom mij de inzending afgeraden werd, mij leed heeft gedaan. Had ik, hoezeer een opregt voorstander der bedoelde Congressen, in mijn vroeger opstel blijk gegeven een partijdig voorstander te zijn?.... Er zijn er die, tegenstanders van elk vrij onderzoek en vrije discussie, hunne bekrompen zienswijze verbergen achter den schijn van slechts dezen vorm van onderzoek en discussie af te keuren. Hij verzoekt niet langer als medewerker van De Gids te worden beschouwd.Ga naar voetnoot3)
Als onderneming beschouwd, bevond zich De Gids in deze jaren in de opgaande lijn. Het aantal betalende abonné's, in het begin van 1860 nog geen 540 bedragende,Ga naar voetnoot4) was op het eind van 1861 tot 634, op het eind van 1863 tot 742 gestegen. Gelegenheidsinzenders ontvingen in 1863 f 0.62½, vaste medewerkers f 0.93¾ (enkelen, als Fruin en Dozy, f 1.25), redactieleden f 1.31 en Huet f 1.87½ honorarium per bladzijde. Huet correspondeert uitsluitend met Potgieter en zijne brieven komen niet in het Gidsarchief, maar in dat van Potgieter voor, waaruit zij in 1925 door Verwey zijn uitgegeven. | |
[pagina 229]
| |
Ik breng in herinnering, dat Huet 8 Dec. 1864 zijne Aurora-recensie bij Potgieter inzendt (‘de vraag kan alleen zijn of drukken raadzaam is, en of de andere leden der redactie zich niet ergeren zullen’Ga naar voetnoot1), en 18 December zijn ‘politiek hoofdartikel’, zich kwalijk verdragende met Buys' ‘Donkere Dagen voor Kerstmis’, uit Leiden direct aan den uitgever toegezonden. Eerst maakte vooral het ‘Avondje aan het Hof’ gerucht: ‘ik kan er niet mee instemmen dat Huet zijn fiks en juist oordeel door dezen mond laat gaan, en ik ben bang dat hij er verdriet van zal hebben’ (Mevrouw Bosboom aan Potgieter, 6 Jan. 1865)Ga naar voetnoot2). Den volgenden dag richtte zich de Grootmeester van 's Konings Huis, dienstdoende bij H.M. de Koningin, L.N. graaf van Randwijck, tot de redactie met het volgende schrijven: H.M. de Koningin, kennis bekomen hebbende van zeker in de 1ste aflevering van ‘de Gids’ opgenomen, hoogst ongepast opstel, getiteld ‘Een avond aan het Hof’, waarvan de schrijver met schending van den eerbied aan Hare Majesteit verschuldigd, zich niet heeft ontzien de Koningin met Hare Hofdames handelende en sprekende te doen optreden, heeft den ondergeteekende gelast aan Uwe redactie de uitdrukking van Haar ernstig ongenoegen te doen toekomen wegens het opnemen in Uw tijdschrift van bovenvermeld opstel. 8 Jan. schrijft de Gidsredacteur van Limburg Brouwer uit Den Haag, dat hij wegens de verschijning van Huet's beide stukken zijn ontslag uit de redactie neemt: De vorm van de recensie der Aurora heeft mij, in zooverre ik als lid der redactie daarvoor ook mede aansprakelijk kan worden genoemd, in eene stelling gebragt tegenover het Koninklijk huis, die voor mij in mijne tegenwoordige betrekkingGa naar voetnoot3) min aangenaam mag heeten, terwijl de kritiek door den ‘geabonneerde op het Bijblad’ eenige opmerkingen over het Koninklijk gezag bevat, waarvoor ik buiten twijfel mede aansprakelijk moet worden gesteld, daar het stuk, als niet onderteekend,Ga naar voetnoot4) van de Redactie zelve uitgaat, en die mij in de Kamer als liberaal lid wel eens konden worden voorgeworpen, gelijk ze dat reeds werden in het bekende orgaan der oppositie.Ga naar voetnoot5) 9 Jan. 1865 brengt Potgieter bij Muller, Zimmerman, Schneevoogt en Schimmel de ingekomen klachten in circulatie. | |
[pagina 230]
| |
1. Kennisgeving van H.M. de Koningin der Nederlanden, gesteld door Lodewijk Napoleon, graaf van Randwijck. Muller (9 Jan.): Ik behoef evenmin mijn oordeel over de beide stukken van den heer Huet te herhalen als mijn geachte voorganger. Beide stukken blijf ik afkeuren. De brief van de Koningin is net zoo als ik verwacht had. Nu mijn voorganger blijft bij zijne goedkeuring der stukken, en nadat de heer Huet op de laatste vergadering verklaard heeft in denzelfden geest te zullen blijven schrijven in de Gids, wensch ik evenmin als Brouwer mijn naam langer op het schutblad te zien en verzoek, dat die er met het volgend nommer reeds van wegvalle. Ik doe dat nu, omdat mijn voorganger aan Brouwer dezelfde bevoegdheid wenscht te verleenen. Zimmerman (9 Jan.): Ik ben van dezelfde meening als Muller en heb van den aanvang gewenscht te doen blijken, dat ik de beide stukken van Huet niet goûteer. De brief van de Koningin is volkomen zooals ook ik dien verwachtte, maar oefent op mijn oordeel geen anderen invloed uit, dan dat ik ten hoogste betreur te behooren tot hen, die aldus op welverdiende wijze worden gecensureerd. Schimmel (10 Jan): Tot mijn grievend leedwezen zie ik mij verplicht mij aan de zijde van mijne beide voorgangers te scharen. | |
[pagina 231]
| |
Schneevoogt (11 Jan.) adviseert met Schimmel. - 15 Jan. bericht Potgieter zijn mederedacteuren het volgende: Ik heb de eer U kennis te geven, dat ik het mijzelven verpligt acht, op te houden mederedacteur van de Gids te zijn. U zult van den Heer Busken Huet eene dergelijke verklaring ontvangen; overblijvende meerderheid, zij U het lot van het tijdschrift aanbevolen. Huet's ontslag wordt tenzelven dage ingediend in de bewoording: Ik heb de eer U kennis te geven dat ik van heden af ophoud in eenigerlei betrekking te staan tot de Redactie van de Gids. Voor de Februari-aflevering stelde Vissering de volgende verklaring op (door Veth geamendeerd), welke ter vergadering (bij Buys, te Leiden) van 22 Januari ter tafel kwam:Ga naar voetnoot1) EEN WOORD AAN DE LEZERS VAN DE GIDS | |
[pagina 232]
| |
om den Heer van Limburg Brouwer te ontheffen van de verdachtmaking welke de redactie van het Dagblad op dezen geworpen had.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 233]
| |
gelijker tijd heeft de Heer E.J. Potgieter ons berigt, dat hij zich verpligt achtte, uit de redactie afscheid te nemen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 234]
| |
Hij neme de verzekering aan dat wij trachten zullen de zorg voor de Gids, ons door hem aanbevolen, zijner waardig te behartigen. Er werd echter ter vergadering besloten, elke verklaring aan het publiek achterwege te houden. Het volgende schrijven werd aan Potgieter gericht: Leyden 22 January, 1865. Potgieter voorkwam Quack's bezoek door een weigerend briefje. | |
[pagina 235]
| |
Allard Pierson, wien om de twee maanden de beschikking over 2 à 3 vel in De Gids wordt aangeboden ter behandeling van theologische, wijsgeerige, kerkhistorische of zuiver letterkundige onderwerpen, naar zijne keus, neemt 13 Maart 1865 dit aanbod erkentelijk aan, maar bedankt er 23 Maart voor: Eerst in de laatste dagen is de gedachte recht levendig bij mij geworden dat mijn zeer intieme relatie met een der onlangs afgetreden redacteuren het mij bijzonder moeilijk ja ik mag wel zeggen onmogelijk maakt mij te verbinden aan een tijdschrift waaruit zijn naam voortaan facto is geweerd. Aanteekeningen op dit schrijven: Zimmerman (24 Maart): Voor notificatie, met vrijheid om er over te denken wat men wil. Vissering: A.P. s'avise bien tard de cette amitié intime. De verontschuldiging is even bespottelijk als de handelwijze jegens ons onwelvoegelijk is. Veth: 't Is niet denkbaar dat P. aan dit bezwaar niet eer zou gedacht hebben. Ik kan niet anders dan dit besluit toeschrijven aan regtstreekschen invloed van Huet.... Fruin: Ik zou wel geantwoord willen hebben dat hetgeen wij hadden voorgesteld geen zoo nauwe betrekking tusschen het tijdschrift en onzen medewerker onderstelt, dat een vriend van een uitgetreden redacteur het bezwaarlijk kan aannemen. Maar dat wij gaarne berusten. Quack: Ik zou voorstellen te antwoorden zooals Fruin het heeft geformuleerd. Als vriend van Huet zou ik anders zelf moeten bedanken. Het doet mij innig leed dat de opinie zoo veld wint dat wij Huet hebben geweerd: dit lag niet in de bedoeling van de meerderheid der aangebleven redacteuren. Muller: Tegen een antwoord aan P., dat ik nutteloos acht. De man valt mij niet tegen, 't spijt mij dat ik 't zeggen moet, bij deze kwestie. Potgieter vertelt openlijk dat Huet geweerd is door ons. Muller schrijft aan Zimmerman 15 Juli 1865: Van Kampen vertelde mij gisteren dat Potgieter bij hem was geweest om hem officieel te vragen of 't nu bepaald was dat de Gids nog langer zou uitgegeven worden door de tegenwoordige redactie. En toen hij daarop een toestemmend antwoord gegeven had, was Potgieter dadelijk met de mededeeling voor den dag gekomen dat hij zich dan ook volkomen vrij gevoelde en zijn letterkundigen arbeid zou voortzetten in een ander tijdschrift. Met redacteuren als van de Gids die 't onverschillig bleek te zijn wat er in hun tijdschrift voorkwam mits het maar gevuld was, was natuurlijk niet te werken. In een tijdschrift moest alles één geest ademen (natuurlijk dien van Potgieter). Daarmede is dus voor goed onze relatie met Potgieter afgebroken.... | |
[pagina 236]
| |
S. van Houten aan Zimmerman, 4 Jan. 1866: Hedenmorgen ontving ik no. 1 van jaargang 1866 van uw tijdschrift, met uwe geleidende missive. Het verwondert mij niet, dat mijne nalatigheid uwe aandacht heeft getrokken, en ik erken gaarne geen regt op den naam van medewerker tot uw tijdschrift te hebben, wanneer ik mij bij voortduring van alle medewerking onthield.... Eene der redenen, waarom ik mij in de laatste jaren weinig tot schrijven opgewekt gevoeld heb, was de vrees, dat mijne bijdragen aan een verkeerden maatstaf zouden worden getoetst. Ik meende daartoe aanleiding te vinden in uw antwoord op een door mij aan u gerigten brief, toen ik het voornemen had, een artikel over belastingen te schrijven: mij werd daarin te kennen gegeven, dat gij het ministerie Thorbecke wenschtet te ondersteunen. Ofschoon ik ook tot de liberale partij behoor, meende ik mij hieraan niet a priori te kunnen binden. Ik stel mij bij wetenschappelijk onderzoek alleen ten doel de waarheid te vinden, en op practisch gebied bevordering van 't geen ik meen dat de regtvaardigheid eischt, en de welvaart van allen, inzonderheid van de lagere volksklassen, bevordert. Of de resultaten van mijn onderzoek in overeenstemming zijn met hetgeen door anderen wordt geleerd, en mijne voorslagen op staatshuishoudelijk gebied al of niet overeenkomen met 't geen een minister voorstelt, is mij onverschillig. De nu door u herhaalde uitnoodiging tot medewerking, en ik verheug mij dit hierbij te kunnen voegen, een paar stukken in het nu toegezonden nummer, hebben mij de overtuiging teruggegeven, dat eene in den aangegeven geest geschreven bijdrage, mits zij zich zelve verdedigt, niet zal worden afgewezen. Ik geef u daarom de verzekering, dat de tijd, welken mijne werkzaamheden mij overlaten, het eerst zal worden besteed aan het bewerken van eene bijdrage voor uw tijdschrift.Ga naar voetnoot1) T.C. Winkler, aan Zimmerman, 4 Juli 1867: Darwin's theorie schijnt in ons land haast vergeten te worden, en in Engeland, Duitschland en Frankrijk komt bijna geen enkel nummer van een wetenschappelijk tijdschrift uit waarin niet het een of ander over Darwin's leer gezegd wordt. Prof. Harting, zeker de oudste in jaren onder de Darwinianen in ons land, laat in dit opzicht niets van zich hooren, en van de jongeren zijn de meesten pas gepromoveerd.... Zou het niet hoog tijd zijn dat de Gids eens over Darwin sprak? Ik wensch een opstel over Darwin's leer voor de Gids te schrijven, indien dat uwe goedkeuring wegdraagt.... Zimmerman, Buys, Fruin, Quack, Vissering allen zéér voorGa naar voetnoot2).
In den zomer van 1867 liet Huet door Potgieter aan Zimmerman weten, dat hij (Huet) tot nieuwe medewerking aan De Gids bereid wasGa naar voetnoot3). Een persoonlijke uitnoodiging van Zimmerman werd door Huet als onvoldoende afgewezen; zij werd daarop namens de redactie herhaald, en toen met de toe- | |
[pagina 237]
| |
zending van het uit het eerste deeltje der Litterarische Fantasiën welbekende stuk over Vondel beantwoord. Zimmerman brengt 2 Sept. 1867 dit stuk in circulatie: Huet zendt mij in antwoord op onzen brief deze bijdrage, welke hij, met oog op Quack's betrekking tot het Vondelfeest, zooveel mogelijk heeft verzacht.Ga naar voetnoot1) Ik ben vóór de plaatsing. Quack: Vóór. - Het spijt mij dat Huet de bijdrage om mijnentwil heeft verzacht. Fruin: Vóór. - Ik zou Huet niet bekend maken met de aanmerking van Quack. Het is niet kwaad dat hij zich wat intoomt, om welke reden dan ook. Muller: Hoe gaarne ik dit stuk ook onovertreffelijk zou noemen, nu de meerderheid wenscht dat Huet weer in de Gids optrede, zoo kan ik er niet veel anders in vinden dan eene mislukte poging om het Vondelfeest belachelijk te maken door den held af te breken. Schimmel, die van de uitnoodiging namens de redactie niet blijkt te weten, is zoo verontwaardigd dat hij zijn ontslag neemt (8 Sept.). Doch 13 Sept. schrijft Huet, dat hij het stuk, welks openbaarmaking daags vóór het Vondelfeest door Potgieter ‘een malgracieuze daad’ geacht wordt, terugtrekt. ‘Ik berust in dit verzoek’, schrijft Zimmerman 17 Sept. 1867 de medeleden aan, ‘en vlei mij, dat deze ongedachte wending ons allen bevredigen zal.’ - Muller: In mijne afkeuring stond ik dus niet zoo gansch alleen. Ik dank Potgieter voor zijn tijdige hulp. Buys: 't Spijt me, maar ik berust natuurlijk. Huet vertrok naar Indië, en de Gids zocht naar een ander literator. Quack (opvolger van Zimmerman in het secretariaat) liet, in 1869, het oog op Simon Gorter vallen, jong doopsgezind predikant te Wormerveer, die overwoog zijne kerkelijke bediening op te geven en zich aan een op te richten goedkoop dagblad als redacteur te verbinden. Die affaire vorderde aanvankelijk niet (eerst in 1870 begint het Nieuws van den Dag, met Gorter als hoofdredacteur, te verschijnen), en Quack kwam op het denkbeeld, Gorter onderwijl op bijzondere voorwaarden aan De Gids te doen medewerken: hij zal 20 vel per jaar voor zijn rekening nemen à f 50. - per vel (het hono- | |
[pagina 238]
| |
rarium, in 1867 door Huet gevraagd en hem bewilligd). - Gorter aan Quack, 28 Oct. 1869: Uw voorslag vind ik uitmuntend, ja beschamend. Quack brengt dezen brief van Gorter 31 Oct. 1869 in circulatie: Ziehier de vrucht van een lange correspondentie, die in Februari van dit jaar is opgevat. Gorter verklaart zich bereid zijne vaste medewerking aan de Gids te verleenen, onder voorwaarde dat het hem mogelijk zal zijn f 1000 daaraan te verdienen. Hij zal daarvoor de beschikking hebben over 20 vel, en elk vel zal hem met f 50 betaald worden. Zoodoende is dan het literarische element in het tijdschrift vooreerst goed vertegenwoordigd. Ik stel niet voor hem uit te noodigen lid der redactie te worden, omdat het altijd een eenigszins exceptioneele positie is, wanneer één lid exceptioneel veel geld trekt. Wij hebben dit indertijd met Huet gezien. Alleen als men elkanders persoonlijkheden lang kent is zoo iets mogelijk. P.N. Muller: 't Doet mij leed dat Quack de politieke overzichten niet voortzet, en in dat leedwezen deelt voorzeker ons publiek. Maar hij kàn en màg de N.R.Ct. niet weigeren. Dat hij f 500 behoudt voor het secretariaat, acht ik natuurlijk. - Met Gorter's aanbod ben ik ingenomen. Wij moeten eene bepaalde rubriek maandelijks houden, en nu Quack ons daarmede moet verlaten acht ik de toetreding van Gorter een waar geluk. Ik zou zelfs genegen zijn hem f 1000 te verzekeren ook wanneer ziekte hem belet de 20 vel te leveren. Maar die largesse is overbodig nu Gorter ze niet eischt. De overigen sluiten zich bij Muller aan. - Ik behoef er niet | |
[pagina 239]
| |
aan te herinneren dat de medewerking van Gorter die van Huet in de verste verte niet vergoed heeft.
In het najaar van 1870 biedt Buys een artikel van N.G. Pierson, ‘De Inkomstenbelasting’, aanGa naar voetnoot1) en schrijft er bij: Ik ben zeer ingenomen met dit stuk en zie in de plaatsing geenerlei bezwaar. Het geldt hier eenvoudig een wetenschappelijk onderzoek over de vraag of het inkomen al dan niet een goede maatstaf van belasting is. Vissering: Ik wil, en bon prince, niemand het genoegen onthouden van dit opstel te lezen, al gaat mijne ingenomenheid er mee niet zoo ver als die van l'honorable préopinant. Fruin: Na het transeat dat de beide heeren over dit stuk hebben uitgesproken, behoef ik mijn gevoelen niet te zeggen. Het is aangenomen. Veth: Het stuk is een bekwaam en scherpzinnig pleidooi tegen de inkomstenbelasting. Om vonnis te vellen zou ik ook de tegenpartij willen hooren. Ik verbeeld mij, ofschoon geen adept, dat er ten behoeve eener matige inkomstenbelasting, niet evenwel als impôt unique omdat dan al de gebreken op te groote schaal werken en alle correctief ontbreekt, vrij wat tegen Pierson zou in te brengen zijn. Ik stem vóór de plaatsing in de hoop dat dit stuk een ander zal opwekken ons ‘le revers de la médaille’ te doen zien. Een stuk van den schrijver der Kloosters in Nederland, baron van Hugenpoth, ‘De Revolutie’,Ga naar voetnoot2) wordt 15 Jan. 1871 door Quack aanbevolen: ‘het is van Hugenpoth een daad van | |
[pagina 240]
| |
grooten moed zulk een stuk te schrijven; de Gids neemt zóó goed den handschoen op tegen 't ultramontanisme’. Allen blijken vóór. - Fruin schrijft: Ik oordeel over dit opstel als de schrijver oordeelt over het boek dat hij aankondigt: het is een ‘verschijnsel’. Dat een Katholiek zóó durft, zóó kàn spreken is van groote beteekenis, en, hoewel ik liever zag dat hij elders dan in de Gids zijn stem verhief, ben ik toch vóór de plaatsing van zijn stuk nu hij het ons aanbiedt. Mooi vind ik het echter niet, en tegen vele stellingen kan met recht worden opgekomen. Hoe eer het verschijnt, hoe beter, want het is een gelegenheidsstuk. Op Verwijs, ‘Het Passiespel te Oberammergau’,Ga naar voetnoot1) heeft Fruin aanmerking: Ik weet waarlijk niet of ik vóór of tegen de plaatsing stemmen zal. De inhoud is niet heel belangrijk; de toon is niet naar mijn smaak. Kende ik den auteur niet, ik zou het stuk liever terug geven. Maar onderteekend door Verwijs, die bij het publiek nog al gewild is, kan het er misschien door. Ik stem dus vóór, maar niet van harte. Vissering: Zeer vóór de plaatsing. Het onderwerp is interessant en heeft actualiteit. De voordragt is levendig en boeyend. Alleen stuiten mij eenige zinsneden waarin de auteur belijdenis van zijn ongeloof doet, met een cynismus dat aan affectatie grenst. Dit is, om er niets anders van te zeggen, mauvais goût. Onsmakelijk steekt daartegen af zijn aanbidding van het goddelijke bier. Hij kan veilig den lezer de statistiek van de glazen bier, die hij genoten heeft, sparen. Buys met Vissering; - Zimmerman: ‘ik wensch dat die ploertige passages en triviale episodes omtrent zijn ongeloof, het bier, de zekere plaats enz. verdwijnen’; - Muller: ‘laten wij zijn bier en ongeloof in de heimelijkheid werpen en weg laten brengen; dan zal ieder hem dank weten voor zijn opgewekt stuk’; - Sillem: ‘het cynisme van den schrijver is nog het minst hinderlijke; mij hindert het doorgaans ploertige van zijn opmerkingen en van den vorm waarin hij alles voorstelt. Conform Fruin.’ Over een eersteling van Ds. P. Heering, ‘Een onvergetelijke dag,’ bij Fruin ingekomen, is het oordeel niet eenstemmig. - Fruin zendt het (Nov. 1871) toe aan Buys, Veth en Vissering, met de aanteekening: Ik wensch dit stuk eerst alleen bij de Leidsche redactieleden te laten rondgaan. Als die oordeelen zooals ik, zal het 't best zijn het maar dadelijk terug te geven. Het was eigenlijk voor het Decembernummer van den Tijdspiegel bestemd, maar ons wordt de voorkeur gegund. Om allerlei redenen | |
[pagina 241]
| |
zou ik wenschen dat wij het hadden kunnen gebruiken, maar mij dunkt het is al te onbeduidend en flauw. Ik voor mij doe afstand er van aan den Tijdspiegel. Buys: Ik geef Fruin toe dat dit stukje wat zonderling verzeild zou zijn in de Gids en zeker beter voor de Tijdspiegel past. Jammer genoeg, want mij dunkt dat dit onbeduidend schetsje vrij wat meer schrijverstalent openbaart dan menige novelle in de Gids opgenomen of nog op te nemen. Veth: 't Ligt misschien daaraan dat ik reeds lid van de redactie van de Gids was toen de deftigheid nog niet zoo op de voorgrond stond; maar ik kan niet inzien dat dit wezenlijk aardig geschreven stukje, al betreft het ook maar de kinderwereld, voor ons onbruikbaar zou zijn. Of men het onbeduidend mag noemen, hangt geheel af van het standpunt waarop men zich plaatst, maar flauw mag het, dunkt mij, niet genoemd worden. Ik stem vóór de plaatsing. Vissering: Dominé weet wel aardig te vertellen, maar hij spint zijn verhaal zoo ragfijn uit dat het u ten leste kriebelig maakt. 't Sujet is niet geschikt om er zooveel bladzijden mee te vullen. Doch ik geef mijn oordeel voor beter en zou wel willen dat de Amsterdamsche helft onzer bent, die het bellettristisch element vertegenwoordigt, háár oordeel uitsprak. - Apropos, in welke provincie ligt ‘ons dorpje’? Of hebben we hier boerendialect van de komedie? ‘Na bovenstaande gunstige attestatiën’, schrijft Fruin (die inmiddels aangeteekend heeft dat het ‘dorpje’ in Overijsel ligt), ‘durf ik het stukje onder de oogen van H.H. Amsterdammers te brengen.’ Zimmerman: ‘een fijne natuurstudie, beter dan de meeste opstellen van Cremer, en veel te goed voor De Tijdspiegel’. - Muller: ‘Alleraardigst. Leverde de Gids maar meer zul(e stukjes.’ - Sillem: ‘om de levendigheid der beschrijving van de kinderwereld, vóór de plaatsing.’Ga naar voetnoot1) Mr. S. van Houten schrijft 2 Febr. 1872: Nog zonder antwoord zijnde op mijne dezer dagen gedane vraag of voor een artikel van mij over de Staatsleer van Thorbecke plaats zoude zijn in het Maartnummer van uw tijdschrift, neem ik de vrijheid om u beleefdelijk te herinneren aan mijn verzoek om mij spoedig te antwoorden. Het artikel is gereed. De copiïst zal Zondag afgewerkt hebben. Het is ongeveer 80 halve folio paginaas, naar gissing circa 50 paginaas druks. Het stuk komt in en wordt afgewezen. - Zimmerman (4 Febr. 1872): | |
[pagina 242]
| |
Ik ben er tegen, dit stuk te drukken en te releveeren door het gezag van de Gids. De heer van Houten moge 't als brochure uitgeven en daardoor opnieuw toonen hoe weinig staatsman hij is, maar ik zou het zeer betreuren indien het in ons tijdschrift werd geplaatst. Buys: Ik ben het met Zim niet geheel eens. Zoo min als hij deel ik de opiniën van van Houten, en het is zeker niet moeilijk de gebreken van zijn betoog in het licht te stellen. Maar iets onbetamelijks vind ik in dit stuk niet; zoodat tenslotte de afkeuring zou berusten op het feit, dat wij eene andere politieke meening dan de schrijver zijn toegedaan. Is het goed dat wij dus op politiek terrein een soort van dogma voor de Gidsredactie aannemen, en alles buitensluiten wat daarin niet past? Mij dunkt dit is onze roeping niet, en ik voor mij zou die strenge uitsluiting te meer betreuren, omdat men die, niet onnatuurlijk, meer in het bijzonder aan mij zou toeschrijven. In elk geval verzoek ik zeer het praeadvies van Fruin en Vissering. Vissering: Ik adviseer tot afwijzing. - Ik zou er niet tegen hebben dat van Houten de gelegenheid werd gegeven om in de Gids zijne beginselen te verkondigen en te verdedigen ook tegenover Thorbecke. Doch onder den schijn van ontwikkeling zijner staatsleer in tegenstelling met die van Thorbecke | |
[pagina 243]
| |
levert hij werkelijk een politieken aanval op den minister. Ik laat daar, dat van Houten begint met zijne begrippen van volkssouvereiniteit in de Grondwet te leggen, om dan het gemakkelijk betoog te leveren dat Thorbecke daaraan niet getrouw is en de Grondwet niet zuiver toepast. Maar het karakter van den persoonlijken aanval spreekt overal duidelijk uit de eenzijdige, scheeve en onware voorstelling over historische feiten. Als met opzet is van Houten bij den Thorbecke van 1839 en 1841 blijven staan om te kunnen zeggen dat de Grondwet van 1848 hem voorbijgestreefd is en dat hij sinds dien tijd daartegen reageert. Het voorstel der Negenmannen van 1844, het ontwerp der commissie van 17 Maart 1848 worden eenvoudig geïgnoreerd. Er wordt gezegd dat Thorbecke's advies werd ter zijde gezet en dat de Grondwet van 1848 verder ging dan hij wilde. De waarheid is dat het ontwerp der commissie van 17 Maart, waartoe Thorbecke behoorde, verder ging dan het regeeringsvoorstel dat wet geworden is. Voorts wordt gezegd dat de liberale partij sedert 1848 geheime tegenwerking vond bij haar leider. Ik vraag, wie was 1850-'60 méér vooruitstrevend, de partij of de leider? Wij lezen dat de liberale mannen van 1848 Thorbecke hebben verlaten. Ik weet wel, dat er jonge nieuwe liberalen zijn opgestaan, die nu verder willen dan Thorbecke ('t geen op zichzelf natuurlijk en redelijk is), maar ook, dat zij juist het meest roepen over de onverschilligheid der oude garde. ‘De hoofdtrek van het ancien régime wordt alzoo door Thorbecke vastgehouden’, lezen wij na een citaat uit de Aanteekening op de Grondwet, alsof Thorbecke die aanteekening gisteren pas geschreven had, en niet in 1839 en '40. Blz. 24 wordt het op rekening van Thorbecke en ‘de Thorbeckiaansche pers’ gesteld, dat ons kiesstelsel de geldaristocratie laat triomfeeren. Fruin: | |
[pagina 244]
| |
Ook ik ben tegen de plaatsing, omdat ik de Gids niet gaarne tegen Thorbecke en vóór de republikeinen wil laten opkomen. Anders vind ik in dit stuk veel goeds. Het zal mij genoegen doen als het uitkomt. Denkelijk zal het Buys aanleiding kunnen geven om een billijker oordeel over Thorbecke te vellen, en aan te toonen dat, van welk standpunt hij uitgegaan moge zijn, zijn voortgaan steeds is geweest in de richting die van Houten aanprijst. Juist dit komt mij voor de fout van van Houten te zijn, dat hij den rechten weg wil gaan dien abstracte beginsels vooruit afbakenen, en niet den gebogen weg dien de omstandigheden ons langs voeren. Misschien zal een later historicus juist daarom Thorbecke roemen, omdat hij, in een tijd van overgang, de oude beginsels heeft toegepast overeenkomstig de nieuwe behoeften, en, zonder omwenteling, hervorming en ontwikkeling te weeg heeft gebracht.Ga naar voetnoot1) Een stuk van R.P. Mees, ‘De agrarische toestand van Rusland’,Ga naar voetnoot2) wordt door Boissevain en Sillem aanbevolen, al heeft schrijvers ‘orthodox-economisch betoog omtrent het communaalbezit’ Sillem niet volkomen overtuigd. - ‘Een degelijk stuk, maar archi-saai. Vóór’ (Muller). - ‘Omdat het zoo saai is, tegen’ (Zimmerman). - ‘Omdat het zoo degelijk is, vóór. Zimmerman miskent den aard van de Gids’ (Fruin). - Vissering verwerpt de qualificatie ‘saai’: De beschrijving der voormalige toestanden en van de aanvankelijke hervormingen is niet duidelijk en treffend, omdat de schrijver verschillende bronnen heeft moeten gebruiken, wier voorstellingen door elkaar loopen. Maar wie onzer neemt op zich, hem hier teregt te wijzen? Zijn economische beschouwingen aan het slot zal ik blijven beâmen totdat Sillem mij van de zaligheden van het communaal bezit de overtuiging zal hebben gegeven. Buys is vóór. - Veth: Een hoogst interessant en leerzaam stuk. De stijl kon levendiger zijn. Parallellen konden getrokken zijn met Java, waardoor meer belangstelling voor het onderwerp ware gewekt, maar ook zooals het daar ligt is het stuk tiendubbel waard, in de Gids te worden opgenomen. ‘Politieke gedachten van een leek’ door den lateren staatsman Mr. J.D. Veegens (toen ambtenaar te Brielle), 24 Sept. 1873 bij Buys ingezondenGa naar voetnoot3), wordt door dezen geschikt geoordeeld, ‘al kan ik mij in sommige opzichten met den inhoud niet vereenigen.’ - Fruin schrijft: Ik ben met dit stuk zeer ingenomen; ik geloof dat het den toestand zeer juist teekent en den goeden weg aanwijst, al betwijfel ik of een verlaagde census juist een zoo geheel andere kamer zou samenstellen. Maar tegen de plaatsing in de Gids heb ik wel eenig bezwaar. Wij hebben dien toon nog | |
[pagina 245]
| |
nooit aangeslagen. Als wij dit stuk zonder reserve plaatsen, schijnen wij van zienswijze en politiek stelsel wat veranderd te zijn. Zijn wij dit werkelijk en willen wij voortaan zulk een programma als dat van Veegens naleven? Zoo ja, dan ware het in elk geval verkieslijk dat Buys of Vissering de vaan opsteke en niet een jeugdig en nieuw medearbeider. In het tegenovergestelde geval is het niet geraden eenvoudig zonder voorbehoud een politiek stuk op te nemen, met welks strekking wij later blijken niet in te stemmen. In plaats dus van een advies en een oordeel geef ik vragen aan mijn mederedacteuren in overweging. Veth: Het zou mij spijten indien dit welgeschreven stuk niet kon geplaatst worden. Maar al zijn Buys en Vissering het misschien niet geheel met den schrijver eens (ik ben dit ook niet onvoorwaardelijk), is dit een reden om het te weigeren? Wij hebben op ieder gebied van tijd tot tijd stukken geplaatst, die wij niet tot de onze zouden hebben kunnen maken zonder groote wijziging, ja meer, die tegen onze zienswijze aandruischen. Waarom mag dit niet op politiek gebied? Ik stem vóór. Vissering: Ik acht dit opstel niet verwerpelijk, al moet ik, evenals Buys, zeggen dat ik lang niet met alles instem. Zimmerman: Ik deel in de meening van Vissering en stem vóór de plaatsing, hoewel ik noch de oeconomische noch de politieke beschouwingen van den schrijver ten volle kan toestemmen. Hij heeft echter gelijk, dat de tegenwoordige liberalen geene partij van hervorming en vooruitgang mogen worden genoemd, en boven alles een bepaald nieuw programma noodig is, 't welk de partij kan verbinden en opwekken. Met Vissering wensch ik dat een jong | |
[pagina 246]
| |
en krachtig geslacht optrede met een nieuwe leuze, die tot werkzaamheid, geestdrift en discipline prikkelt. Muller (6 Oct. 1873): Ik verheug mij zeer over de waarschijnlijkheid, dat de Gids nu weer eens een inderdaad jong politiek stuk plaatsen zal. M.i. oordeelt de schrijver zeer juist, ook economisch: want inderdaad zijn grond- en fondsbezitters slapende rijk geworden, terwijl het dure kapitaal de bedrijvigen benadeelt. En ook ben ik 't volkomen met hem eens dat een krachtige oppositie, die weet en zegt wat zij wil, eindelijk zegevieren zal. Juist omdat onze journalistiek eenvoudig de machthebbende mediocriteiten van het oogenblik steunt, vind ik de plaatsing van dit artikel in ons tijdschrift zéér wenschelijk. Sillem: Ik geloof niet dat de schrijver ons veel verder brengt. Als de door hem gewilde partijverdeeling niet in de tegenwoordige kamer geschiedt - en wie durft dat hopen? - blijven wij altoos in een cirkel ronddraaien. De tegenwoordige kamer wil geen censuswet aannemen die een betere samenstelling der kamer mogelijk maakt, en de gewenschte oeconomische hervormingen kunnen zonder die nieuwe kamer niet tot stand komen. Maar ik gun de kamer van harte alle mogelijke bewijzen dat zij de achting van 't publiek verloren heeft, en stem dus vóór de plaatsing. Vóór stemt ook Charles Boissevain. Een hooggeplaatst katholiek staatsambtenaar te 's-Hertogenbosch zendt 31 Jan. 1874 een stuk in: ‘De Katholieken van Nederland in 1873’, en verzoekt, het anoniem te plaatsen: Niet dat ik mijne gevoelens verberg, doch in mijne betrekking wensch ik tegenover het groote publiek niet gelasterd en verdacht gemaakt te worden; ik zou dan in de oogen van velen niet meer zoo onafhankelijk en onpartijdig schijnen als in mijne positie noodig is. Ik ben ook niet gesteld op kleine plagerijen die mij en de mijnen van zekere zijde te wachten staan; mij hieraan goedsmoeds bloot te stellen zonder nut voor eenig beginsel, acht ik gelijk met het niet vermijden van een wespennest of een modderpoel op mijn weg. Mogten mij drukproeven gezonden worden dan zoude ik die niet gaarne onder kruisband, doch liever in gesloten enveloppe ontvangen, omdat ik niet altijd kan vertrouwen op de discretie van postbeambten.... Quack leidt het stuk als volgt bij de redactie in: Ziehier een (naar mijn oordeel) uiterst merkwaardig stuk. Veel met den kundigen schrijverGa naar voetnoot1) sprekende over de positie der Katholieken in Noord-Brabant, moedigde ik hem steeds aan feiten en feiten te preciseeren. Hij meende dat de liberale katholieken haast niet door onze partij gesteund worden; ik denk dat hij de positie niet genoeg kende. Vandaar het stuk. Het bevat tevens de reden waarom alles te veel décousu in den vorm is: het zijn bijna notities en informaties, maar de informaties zijn belangrijk. Ik geloof dat het stuk zeer veel indruk zal maken. Vóór. | |
[pagina 247]
| |
Fruin schrijft: Ik heb dit stuk met groote belangstelling gelezen en stem in met Quack dat het denkelijk als de Gids het plaatst, sensatie zal maken. Zeer gaarne zou ik dan ook zulk een opstel onder de oogen onzer lezers brengen. Maar zoo als het is durf ik niet vóór de plaatsing stemmen. Van den vorm zal ik maar niet spreken; die kon desnoods door een onzer wat verbeterd worden. Maar het piquantste van den inhoud, de beschrijving en beoordeeling van nog levende personen, is naar onze zeden bijna contrabande; en van de meeste feiten waarop gedoeld wordt, weten wij niet of zij wel gewaarborgd en bewijsbaar zijn. Er komt nog bij dat er naar mijn zin te veel interventie van het gouvernement wordt gewenscht, te onpas met een nieuwe Aprilbeweging wordt gedreigd, enz. Buys: Het stuk is mij niet meegevallen, immers veel nieuwe feiten vond ik daarin niet. Maar vooral is de vorm uiterst slordig: 't is meer de grondstof van een artikel, dan een afgerond artikel zelf. Juist omdat het stuk veel zal gelezen worden, is eene groote verbetering van den vorm allernoodzakelijkst. De grief van Fruin dat het stuk te personeel is, deel ik echter niet geheel. Alleen wat op blz. 2a van de gemeenteraadsleden gezegd wordt, kan er moeilijk door. Wil iemand het stuk nauwkeurig beschaven, maar ook alleen dan, stem ik vóór. Vissering: De vorm van het opstel, zooals het hier vóór ons ligt, maakt het onplaatsbaar. Ik ken den auteur van ouds en weet, dat hij beter kan. Welligt beschouwt hij zelf het stuk ook maar als een avant-projet. Ik zie er dus geen bezwaar in, hem met betuiging van onze sympathie, om eene omwerking te verzoeken. Trouwens zulke omwerking zou geen onzer op zich kunnen nemen. Niet altijd is de bedoeling duidelijk en de samenhang te vatten. Bovendien, een opstel als dit moet uit één stuk door een katholiek geschreven zijn. Voorts zou men hem eenige wenken kunnen geven in den geest van Fruin. Er zijn werkelijk eenige personalia die niet verantwoord kunnen worden; de inroeping van het staatsgezag is bedenkelijk; boven alles de bedreiging met een nieuw '53 is onstaatkundig en onzerzijds ongepast. De goede politiek moet op reform in de partij zelve heenwijzen. Ik houd mij overtuigd, dat er zelfs onder de ijveraars voor de kerk gevonden worden, wien het dwangjuk eener domme, heb- en heerschzuchtige geestelijkheid te zwaar wordt. Hen tot zelfstandigen moed aan te sporen moet onze politiek zijn. Veth: Voor wie Noord-Brabant en Limburg kent is er in dit stuk niet veel nieuws; maar daaruit volgt niet dat het nutteloos of overbodig zou zijn al deze zaken eens onbeschroomd openlijk ter sprake te brengen. Ik bewonder | |
[pagina 248]
| |
den moed van den schrijver, ten minste als hij zijn naam onder het stuk wil plaatsen, en juich dien van ganscher harte toe. Zimmerman deelt niet in de bezwaren der voorgangers, en acht het ‘zeer belangrijk en zeer waar stuk’ ook zóó aanvaardbaar. - Eveneens Boissevain: ‘bij een onthulling als deze is de vorm bijzaak; doch in elk geval moet er een onderteekening onder. De schrijver kieze een pseudoniem.’ Muller: Mij komt dit stuk zóó onplaatsbaar voor. Ik ben 't geheel eens met Leiden. Het heft iets van zoo'n ‘Rome onthuld’, ‘de Jezuïeten ontmaskerd’, enz., welke de goedkoope pers levert. Wil de schrijver het omwerken, fiat. De personaliteiten zijn zoo erg niet. Alleen wat Buys aanhaalt, valle weg. Sillem is ‘tegen plaatsing in het stuk zooals het ligt; de schrijver zelf moet het omwerken; er is overigens niet veel nieuws in.’Ga naar voetnoot1). Een oud-Gidsredacteur, de predikant-dichter B. ter Haar, haalt in een brief aan Quack (Velp, 23 Oct. 1877) van zijne betrekking tot Potgieter op: De aanleiding tot mijn aftreden was het besluit der redactie om de namen der redacteuren publiek te maken; iets waartegen ik, Predikant zijnde, bezwaar had, daar ik toen juist ervaringen had opgedaan, dat men mij in de Amsterdamsche gemeente mijne bellettristische en poëtische bedrijvigheid, als niet tot mijn werkkring behoorende, als een halsmisdaad aanrekende. Dit werd mij echter door Potgieter hoogst euvel geduid, en dat ik mij kort daarna verleiden liet het lidmaatschap der 2e klasse van het toenmalig Kon. Instituut aan te nemen, kon hij mij nog veel minder vergeven. Zoo iemand dan ben ik in staat geweest, Potgieter in zijne eminente gaven als dichter en letterkundige, en niet minder in de uitmuntende hoedanigheden van zijn hart en karakter te leeren hoogschatten, maar de eenzijdigheid van zijn oordeel over vele personen en zaken bracht tusschen ons beiden menige botsing te weeg. Hij had zijne scherp geprononceerde sympathieën en | |
[pagina 249]
| |
antipathieën, en hoe lichtelijk hij van de eene tot de andere kon overgaan, heb ik op eene smartelijke wijze ondervonden. Uit ettelijke brieven van dezen tijd blijkt een gevoel van verminderd welbehagen der redacteuren in het resultaat van hun eigen onderneming. Charles Boissevain schrijft aan Quack, 24 Nov. 1877: Ik heb meestal een paar dagen na een Gidsvergadering noodig, om het ontmoedigende van de pessimistische, het verleden verheerlijkende, in het heden twijfelende gesprekken te vergeten.... Ik kan niet zeggen dat de laatste vermeerdering eenige kracht, vreugde en heerlijkheid aan de redactie geschonken heeft, tenzij gij Beaufort's treffende gelijkenis op een Saraceen te zijnen gunste doet strekken....Ga naar voetnoot1) Hebt ge een letterkundige, een aestheticus, een man die over de belangen van den dag onderhoudend kan schrijven, dan zal eene vermeerdering der weinige homogene redactie mij niet verschrikken, maar over Gorter denken wij te verschillend. Zijn stuk over Busken Huet's Italië vondt gij allen mooi, heerlijk enz., en ik vond het ploertig en Nieuws van den Dagsch.... Buys aan Quack, 15 Juli 1878: 't Wordt dunkt mij hoog tijd dat wij eens ernstig de toekomst bespreken, want ik ben het geheel met u eens dat er eene verandering behoort te komen. Gij moet maar eens ernstig nadenken over de personen die wij zouden kunnen vragen en in het najaar met bepaalde namen te voorschijn komen, want zonder dat komen wij niet verder. Ik ben zeer bereid U te ondersteunen en op alle wijze te trachten dat wij een nieuw kleed erlangen. Zou van Hall, die nu te Amsterdan gevestigd is, niet bruikbaar zijn? Misschien wel, maar er zal een andere naam bij moeten, op letterkundig gebied meer bekend dan de zijne. 21 Jan. 1880 zond A.C. Kruseman te Haarlem het bekende artikel van mevrouw Huet over haar manGa naar voetnoot2) bij Quack in: Men heeft mijne tusschenkomst verlangd ter aanbieding aan U van bijgaand opstel, zoo mogelijk ter opneming in de Gids. Ik heb gemeend, mij aan dat verlangen niet te mogen onttrekken en veroorloof mij alzoo het stuk in uwe handen te stellen. De auteur wenscht zich, om verschillende (naar mijn inzien afdoende) redenen, streng te verbergen in een aangenomen naam. Zelfs tegenover U sta ik, misschien onheusch genoeg, onder de geslotenheid van een intiem vertrouwen. | |
[pagina 250]
| |
Quack aan de mederedacteuren, 24 Jan. 1880: De begeleidende brief van A.C. Kruseman heft het geheim niet op van het auteurschap van dit stuk. Het is voor ons een gewichtige zaak deze studie over Busken Huet op te nemen. Maar uit volle overtuiging stem ik er vóór. Ik acht het een uitnemend stuk. De velerlei werkzaamheid van Huet op romantisch, theologisch, literair-critisch en artistiek-critisch gebied is met groote kennis en in uiterst boeienden vorm gewaardeerd. Wie mag de schrijver of liever de schrijfster zijn? Buys: Ik zou geen enkele reden weten om het opnemen van dit stuk te weigeren, al erken ik dat het objectiever kon zijn uitgevallen en dat enkele opmerkingen beter achterwege waren gehouden. Met dat al spreekt in dit stuk zooveel waardeering en is het in zoo uitnemenden vorm opgesteld, dat wij het genot van het aan het Nederlandsch publiek voor te leggen niet aan een ander tijdschrift mogen afstaan. Muller (28 Jan. 1880): Ernst of kortswijl? zal Huet dikwijls uitroepen bij 't lezen dezer soms al te ver gedreven vergoding van den verdrevene uit het tijdschrift, 't welk hem nu ten hemel verheft. Zal hij een redacteursnaam lezen voor den pseudoniem? Een onzer had hem al voor lang moeten behandelen. Al noem ik 't dwaas, hem een vriendelijk recensent te heeten, en niet goed, zijn ‘Koning dezer Eeuw’ te vergoelijken, zoo ben ik toch zeer vóór de plaatsing dezer fraai geschreven studie. Sillem: Vóór de plaatsing, om den uitmuntenden vorm. Als schrijversleven vind ik het stuk zeer onvolledig en eenzijdig. De uitwendige omstandigheden worden geheel buiten sprake gelaten; dat Huet acht jaren lang journalist geweest is, verneemt men slechts even terloops, en toch heeft die periode wel degelijk in zijn schrijversleven meegeteld. Op de voorlaatste bladzijde beweert de schrijver dat Hollandsche auteurs niet in verzoeking komen om de verheven roeping der kunst op te offeren aan de zucht om veel geld te verdienen. Veel geld zeker niet; maar laat men het element geld uit het leven van Huet weg, dan berooft men zich van iets dat veel kan verklaren of zelfs verontschuldigen, o.a. misschien de vertaling van den Koning der Eeuw. Van Hall (30 Jan. 1880): Niet als ‘schrijversleven’, ook niet als een volledige studie van het talent van Huet, maar als een keurige bijdrage ‘pour servir’ voor een latere studie, waardeer ik dit stuk, en ben ik vóór de plaatsing. 28 Sept. 1880 neemt P.N. Muller zijn afscheid uit de redactie, om daarmede eene aanvulling met jongere leden, waarover | |
[pagina 251]
| |
nu reeds zoo lang was gesproken, te provoceeren. ‘Ik moet weg’, antwoordt hij Quack die aanstonds getracht had hem van zijn voornemen af te brengen, ‘jongelui moeten de taak opvatten. Zoeken naar hen deden wij nu al zoo lang, en 't baatte niet. Eindelijk moet de dwang er zijn om hen ook te vinden. Ik weet, dat gij en Buys mijn voorbeeld volgen wilt, maar het initiatief moet genomen worden....’ Charles Boissevain aan Quack, 21 Nov. 1880: Indien gij dit wenscht wil ik mijn voornemen om de Gids te verlaten nog wel een jaar uitstellen, maar ik erken eerlijk dat ik er geen heil in zie op de tegenwoordige wijze met deze redactie voort te werken. Wij behooren niet bij elkander, zijn het oneens over veel, zoo oneens dat wij er niet eens over spreken, en we trekken niet naar één zijde. Wat gij vreest is mijn ideaal. Waren we slechts een côterie, een aaneengesloten gezelschap, dat hart had voor zijn taak, en wilde medewerken met alle kracht om het ééne noodige voor ons land te doen, namelijk om aan het volk een ziel te geven en het tot bedrijvigheid en krachtsinspanning en geloof in zichzelf te wekken, zoolang veerkracht ons volksbestaan nog redden kan. Doch nu spelen we meer redacteur dan dat we redigeeren, en ik gevoel me niet gelukkig en opgewekt in het vermeerderde gezelschap.... Ik behoef niet te zeggen dat ik warme, hartelijke vriendschap heb voor U, Sillem en Buys, doch Buys gebruikt al zijn kracht voor zijn zegenrijken invloed op de jongelui te Leiden, en Sillem is meer musicus en historicus dan litterator.... Ik kom nooit uit eene vergadering zonder ontmoedigd te zijn, als had ik in de mist geloopen.... Op eene 3 Dec. 1880 gehouden vergadering werden tot redacteuren benoemd de literatoren J.H. Hooyer en C. Honigh, die tot de gewenschte ‘verjonging’ niet wezenlijk hebben bijgedragen. | |
IV.
| |
[pagina 252]
| |
Om over den geheelen Hooft iets te maken, dat 1 Februarij of 1 Maart zou kunnen verschijnen, daarvoor is de tijd te kort. Ook mis ik hier voorname bronnen. Maar niet lang geleden herlas ik zijne verzen, met het oog op de sonnetten van Shakespeare. Over Hooft's poëzie dus, waar gij over spraaktGa naar voetnoot1), zal ik wel met iets gereed kunnen komen en het U in tijds kunnen zenden....Ga naar voetnoot2) Doch de medewerking van Huet had voor een tijdschrift eigenaardige bezwaren. 20 Maart 1881 beklaagt hij zich, voor zijn Hooft-artikel slechts een matig honorarium ontvangen te hebben: Had ik mijne studie over Hooft's verzen afzonderlijk uitgegeven, zij zou betaald zijn met f 750. Op dien grond, en omdat ik eigenaar blijf van het kopijregt, vind ik f 500 den gemiddelden handelsprijs voor een tijdschrift....Ga naar voetnoot3) Het konvenieert mij niet, anders dan bij uitzondering mij zulke offers te permitteren, ja dan nog wel aan den ‘Gids’. En waar moet het met onze letteren heen, indien, met Hooft gesproken, ‘een persoon die mijne jaren, de wereld gezien, en eenige kennis heeft aan dat deel der geleerdheid, waardoor men een redelijke voogdije over zijne zinnen gewint’, zich met een kruyersloon tevreden moet stellen, terwijl het geld er is, maar voor de eene helft in de zakken van den uitgever verdwijntGa naar voetnoot4), voor de andere meerendeels onder beunhazen verdeeld wordt?Ga naar voetnoot5). Ik voorspel, dat gij ondanks Uw ijver en uwe goede bedoelingen, nooit op deze wijze den ‘Gids’ voorbij het doode punt der middelmatigheid zult brengen, waar hij in de laatste jaren beland is en stilstaat.... Jac. Moleschott uit Rome, 21 Mei 1882: Op verzoek van studenten der Romeinsche hoogeschool heb ik plan den 11den Junij eene gedenkrede op Darwin te houden. Het zal geen les worden, en evenmin eene levensbeschrijving of stelselmatige ontwikkeling van de leer van Darwin. Mijn doel is, in groote trekken de plaats te kenmerken, die Darwin voor de geschiedenis der natuurlijke wezens veroverd heeft, de | |
[pagina 253]
| |
wijsgeerige beteekenis daarvan te doen voelen, en dit in den vorm van eene redevoering, met sterk plaatselijke kleur, zooals zij naar mijn inzien voor Rome behoort te wezen, dus zóó dat ik ze te Amsterdam anders zou houden. Huet aan Quack, Parijs 23 Jan. 1886: Uit een schrijven van Mevrouw Bosboom, gisteren ontvangen, bemerk ik dat zekere uitnoodiging van de GidsGa naar voetnoot2) haar nog niet geworden is; en blijkbaar spijt haar dit. Onverwijld werd de uitnoodiging aan Mevrouw Bosboom gericht, en bij haar weldra gevolgden dood waren, gelijk Bosboom 21 Mei 1886 aan van Hall bericht, drie katerns volschreven, die in het Decembernummer van 1886, onder den titel ‘Uit de dagen der jeugd van Mevrouw Bosboom-Toussaint’, zijn afgedrukt. Ook Huet overleed dit jaar. Den dag vóór zijn dood had hij het stuk over Joseph Victor von Scheffel voltooid, dat in de Gids van Juni 1886 voorkomt; eene aflevering waarin Quack een gevoelig artikel aan den overledene wijddeGa naar voetnoot3). Réville schreef hem daarop (Paris 9 juin 1886) het volgende: Il est impossible de décrire avec plus de souplesse de touche et de délicatesse les mérites d'un ami défunt, tout en convenant des défauts et même des torts qui avaient pu diminuer les sympathies dont il était digne. Votre appréciation de Busken Huet est absolument conforme à celle que j'aurais exprimée moi-même, avec moins de bonheur d'expression, je le crains, en me fondant aussi sur d'anciennes relations interrompues, j'ose le dire, par une de ses bouffées d'humeur intransigeante et blessante dont lui-même ne calculait pas la portée. J'en ai eu la preuve psychologique à Paris même où nous nous revîmes après une quinzaine d'années de séparation matérielle et morale. Il renoua ses relations avec moi, motu proprio, en venant dès le premier jour me demander un service que je lui rendis d'ailleurs très volontiers. Le temps est un si grand calmant! Mais il est certain que si les rôles eussent été invertis, je n'aurais jamais pu prendre sur moi de faire appel au bon vouloir d'un homme que j'aurais traité comme il m'avait traité quinze ans auparavant. Cela prouve qu'il n'avait pas conscience du droit que j'aurais eu de me sentir | |
[pagina 254]
| |
offensé, et cela explique plus d'une incartade qu'il a payé cher dans votre pays. Sa forte individualité, jointe à cette espèce particulière d'inconscience, le rendait inapte - vous l'avez tres bien remarqué - aux travaux collectifs qui exigent partout une certaine somme de sacrifices individuels et de tolérances résignées. On l'a vu dans l'Eglise, il l'a montré en politique. Dans le temps, lui et Pierson (je ne sais où en est le dernier à cet égard) me faisaient toujours l'effet en politique d'être absolument novices et de prolonger indéfiniment leur noviciat; ce qui me paraissait fort étrange, à moi, qui reconnaissais leur mérite supérieur sur tant d'autres domaines, mais que mon éducation française à travers deux ou trois révolutions avait ferré sur un tas de choses qu'ils semblaient ignorer. G.J.P.J. Bolland aan van Hall, Batavia 10 April 1887: ....Een opstel als het mijne over Schijn en Wezen, waarin toch zeker meer zit dan in alles wat U persoonlijk in den Gids ooit geschreven hebt, wijst Gij af op grond van elf, zegge elf, voor het meerendeel zeker afkeurenswaardige woorden, die Gij desverkiezende zonder moeite hadt kunnen verbeteren. En dat in eene verhandeling van 120 briefbladzijden, waarin ik blijkbaar had moeten worstelen met mijn onderwerp in mijn streven om het binnen het bereik van elk beschaafd Nederlander te brengen. Gij hebt onzedelijk gehandeld door het te doen voorkomen alsof de Redactie van een tijdschrift dat een letterkundigen naam had op te houden, zedelijk verplicht was mijn stuk af te wijzen. Het is niet waar, dat mijne verhandeling in onzuiver Nederlandsch gesteld is. De stijl is goed. Er bevinden zich elf woorden in, die veranderd moeten worden. Neen mijnheer, gij gevoeldet u op uw teentje getreden door den toon van mijn schrijven, en zocht een stok om een hond te slaan. Als ik in Uwe plaats was geweest, ik had den bloei van mijn tijdschrift gesteld boven eene persoonlijke opwelling, en zou zakelijk geweest zijn. Overigens zoude ik alle correcties, die Gij als goed stilist in mijne verhandeling hadt aangebracht, in dank hebben opgenomen, en zoude dat nog doen, want ik bekommer mij alleen om de zaak. Gij echter hebt opnieuw getoond, dat wanneer eenmaal een dagblad of tijdschrift ten grave neigt, de vloek der impotentie zeer moeilijk is weg te nemen, en de Redactie van een zoodanig geschrift frissche en jonge krachten zal afstooten, om liever stilistisch onberispelijke impotentighedens op te nemen. Maar liever dat, niet waar, dan zulke narigheden te slikken als ‘bodemloos gepoog’. Zoo iets te drukken zoude verschrikkelijk zijn voor zulk een onbesproken besje als de Gids! | |
[pagina 255]
| |
Charles Boissevain neemt 24 Nov. 1888 zijn afscheid: ‘Wij zijn zoo critisch, dat we weinig voortbrengen en nooit gezamenlijk met eenige onderlinge bewondering en bijstand werken.’ Teleurgesteld blijkt na een zesjarig redacteurschap ook de in 1886 opgetreden van der Vlugt, die, in een brief aan van Hall van 3 Sept. 1892, ‘met diep leedwezen, maar zonder de minste weifeling’ zijn post neerlegt: Gij herinnert U welke stukken het geweest zijn, die, één voor één, mijn vruchteloos protest hebben uitgelokt. ‘Extaze’Ga naar voetnoot1) leerde ik pas kennen toen het verscheen.Ga naar voetnoot2) Maar tegen de opneming van ‘kleine raadselen’Ga naar voetnoot3) en tegen de geheel exceptioneele hulde aan MoleschottGa naar voetnoot4) verhief ik vooraf met nadruk mijne stem, nogthans zonder het minste gevolg. Buys aan van Hall, 5 Sept. 1892: Nog vóór Uw brief in mijne handen kwam had ik een schrijven van van der Vlugt ontvangen waarin hij mij de motieven van zijn ‘onherroepelijk’ besluit breedvoerig mededeelt. Ik heb hem nu geantwoord, dat ik wel erken dat er voor een man als hij is afdoende en respectabele redenen kunnen bestaan om van de redactie te scheiden, maar niet nu en niet op deze manier. Ik voegde er bij dat ik zijne grieven tegen het stuk van Byvanck volstrekt niet deel, en allerminst die tegen wat hij noemt bordeel-littera- | |
[pagina 256]
| |
tuur. In een roman zou zulk een tafereel ongenietbaar zijn, maar als historisch feit teekent het beter dan vele bladzijden Shelley's geesteskrankte. Van der Vlugt's antwoord aan Buys (7 Sept, 1892) beslaat veertien dicht beschreven zijdjes. ....Het stuk van Byvanck is niet ‘het’ eclatante feit, dat mijn besluit rechtvaardigen moet. Het heeft alleen de maat volgemeten.... Een medewerker van sensatiewekkend talent als Couperus kan op dit oogenblik met de Gids vrijwel doen wat hij wil ‘à la barbe’ van diegenen onder ons, die de zelfstandigheid der redactie ook tegenover een auteur van dat caliber willen gehandhaafd zien.... Het trof mij hoe telkens en telkens weer van de meest verschillende zijden: ouden en jongen, radicale en behoudende naburen, ongezocht de uiting tot mij kwam van verbazing over de extravagante allures, die de Gids begon aan te nemen. Men raakt, kort gezegd, het spoor bijster.... | |
[pagina 257]
| |
samenweefsel van mysticisme en sensualiteit, van kinderachtig bijgeloof en zedelijk ongeloof, als waarin al voor jaren Theodor Mommsen den onbedrieglijkesten karaktertrek van ver voortgeschreden decadentie heeft gesignaleerd..... ‘Van der Vlugt had de vrijheid,’ teekent Quack op dezen brief aan, ‘over al die onderwerpen te schrijven, indien hij een vaste opinie er over had.’ Na zijn uittreden werden Byvanck en Hubrecht in de redactie opgenomen. 14 Mei 1893 overleed Buys, en 7 October van dat jaar verklaarden Quack, de Beaufort en Sillem te willen aftreden. 12 Oct. 1893 beveelt Byvanck aan, de redactie vooreerst tot een vijftal te beperken (van Hall, van Hamel, Byvanck, Hubrecht en den als opvolger van Quack reeds genoemden Cort van der Linden): Zoo er splitsing van partijen komt of nieuwe momenten van het staatkundig leven, door de nieuwe kieswet, aanbreken, heeft men dan gelegenheid, een of twee markante personen een plaats in de redactie aan te bieden. Ook vind ik het de moeite waard niet over alle plaatsen te beschikken, zoolang wij niet eens rijpelijk overwogen hebben of wij niet de koloniën en de | |
[pagina 258]
| |
buitenposten (Vlaanderen, Kaap, Transvaal, deelen van Amerika) invloed in de redactie zullen geven. Mocht men echter reeds nu tot een aanvulling der open te vallen plaatsen willen overgaan, zoo zou ik het literaire gedeelte der redactie niet verder willen versterken, maar onze keus bepalen tot Veegens, Cort van der Linden, Fockema, Andreae en Drucker uit Leiden. Fockema Andreae zou dan ook het historische element vertegenwoordigen, want in P.J. Blok zie ik weinig heil.... Van Hamel (18 Nov. 1893) beveelt de aanvulling der redactie met Cort van der Linden en Louis Couperus aan, welk voorstel wordt aangenomen. Doch reeds 30 April 1895 verklaart Couperus te willen aftreden: Te Rome waar mij het redacteurschap aangeboden werd, was ik misschien te ver van Holland om mij rekenschap te geven van het essentieele verschil tusschen U allen, met elkaâr bevriend en gewend aan elkaâr, en mij. De juiste optiek ging voor mij te loor.... Tot '96 blijf ik officieel redacteur; op mijne medewerking kunt u altijd blijven rekenen. Naar alle waarschijnlijkheid zal ik niet in Holland ter woon gevestigd blijven. Den winter, in alle geval, zullen wij hier niet zijn. Laat dus later, voor het publiek, mijn herhaald verblijf in het buitenland en mijn bohême-natuur de reden zijn van mijn aftreden. Cort van der Linden ging heen, toen hij in 1897 in het kabinet Pierson-Borgesius werd opgenomen. Als nieuwe leden der redactie treden dat jaar op Molengraaff, Kalff en Tutein Nolthenius. In 1900 verliet Kalff de redactie; de gelegenheid werd toen te baat genomen tot opneming eener koloniale specialiteit: C.Th. van DeventerGa naar voetnoot1). Na eenige jaren van vruchtbare samenwerking kwam het tusschen van Hall en Byvanck tot persoonlijke moeilijkheden, die tot Byvanck's uittreden in December 1905 leidden; hij werd door mijzelven opgevolgd. En hiermede ben ik genaderd tot eene periode, waarvan ik de toekomstige besprokkeling uit den aard der zaak aan anderen overlaat. H.T. Colenbrander |
|