De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Bij het jubileum der electro-magnetische inductie
| |
[pagina 186]
| |
die hem om zijn sympathieke persoonlijke eigenschappen en om het hooge ethische peil van zijn leven toekomt. Het zou niet goed zijn, indien in de Engelsche Faradayherdenking buiten zijn vaderland slechts werd deelgenomen door de betrekkelijk beperkte kringen van hen, die door de mate van hun natuurwetenschappelijke ontwikkeling in staat worden gesteld, zonder nadere voorlichting de grootte van zijn figuur te beseffen. De groote gebeurtenissen in de natuurwetenschappen hebben in onzen tijd recht op ruimere belangstelling dan die van hare beoefenaren; en de Electriciteit is in het bijzonder zulk een macht in het leven geworden, dat men van ieder, die er zich niet mee tevreden stelt, haar wonderen geheel gedachteloos te aanvaarden, eenige behoefte aan inzicht in haar fundamenteele verschijnselen mag verwachten en, als natuurlijk gevolg daarvan, eenige aandacht voor de enkele geniale onderzoekers, die, één tot anderhalve eeuw geleden, met in ons oog gebrekkige technische hulpmiddelen die verschijnselen aan het licht hebben gebracht. Reeds daarom is de herdenking van Faraday's groote vondst een gebeurtenis, waaraan bekendheid in ruimeren kring moet worden gegeven; ze is het des te meer, waar zijn persoonlijkheid en de levensloop, waarin deze zich openbaart, de menschelijke belangstelling, ook van den niet natuurwetenschappelijk geinteresseerde, in zoo hooge mate vermogen te wekken. In dezen zin willen de volgende bladzijden een bescheiden bijdrage zijn tot het jubileum van de electromagnetische inductie: ze willen een indruk van den mensch Faraday trachten te geven en bovendien op een wijze, die algemeen bevattelijk zal moeten zijn, een korte beschrijving van de beroemde ontdekking, waarmee hij voor honderd jaar de wereld blijvend heeft verrijktGa naar voetnoot1).. | |
[pagina 187]
| |
IIMichael Faraday werd geboren den 22en September 1791 te Newington Butts (Surrey) als zoon van den smid James Faraday en diens vrouw Margaret Hastwell, een boerendochter. Het gezin verhuisde al spoedig naar Londen, waar het, mede ten gevolge van ziekte van den vader, vaak in behoeftige omstandigheden schijnt te hebben verkeerd. Van onderwijs kwam natuurlijk niet veel; een eigen uitlating hierover uit latere jaren luidt als volgtGa naar voetnoot1).: my education was of the most ordinary description, consisting of little more than the rudiments of reading, writing, and arithmetic at a common day-school. My hours out of school were passed at home and in the street. In 1804, dus op 13-jarigen leeftijd, wordt Michael loopjongen voor den boekwinkel van George Riebau, een jaar later leerling in diens boekbinderij. Tot op dat oogenblik verschilt zijn levensloop, van den buitenkant gezien, in niets van dien van tallooze andere jongens in dezelfde omstandigheden. Maar het nieuwe bedrijf oefent een eigenaardigen invloed op hem uit: hij krijgt boeken in handen, om ze in te binden, maar, als ze over natuurwetenschappelijke onderwerpen handelen, leest hij ze ook en het zijn vooral de artikelen over electriciteit in de Encyclopaedia Brittannica, Mrs. Marcet's Conversations on Chemistry en Watt's On the Mind, die een nieuwe wereld voor hem openen, waarin hij zich onmiddellijk thuis voelt. Al spoedig begint hij met eigen physische en chemische experimenten, waarvoor hij zelf de benoodigdheden in elkaar knutselt; zijn oudere broer stelt hem in staat, een serie voordrachten van een Mr. Tatum over natural philosophy bij te wonen en, samen met enkele vrienden, die hij daar maakt, werkt hij verder aan zijn intellectueele ontwikkeling. Zeven jaren gaan zoo voorbij; van leerling wordt hij gezel en in October 1812 treedt hij als zoodanig in dienst van een Franschen émigré, de la Roche, een lastig en slechtgehumeurd man, bij wien hij het vaak moeilijk schijnt te hebben gehad. | |
[pagina 188]
| |
Dan komt echter al spoedig de groote en beslissende omkeer in zijn leven: in het voorjaar van 1812 had hij, door de welwillendheid van een klant van de boekbinderij, Mr. Dance, de gelegenheid gehad, vier van de lezingen bij te wonen, die Humphry Davy geregeld in de Royal InstitutionGa naar voetnoot1) hield en daar, onder het gehoor van den beroemden chemicus, van wiens welsprekendheid nog een bijzondere bekoring uitging, was hem zijn roeping voorgoed duidelijk geworden; de wetenschap trok hem vanaf dat oogenblik onweerstaanbaar aan en de geringste plaats in haar rijk, waarin, naar hij vertrouwde, alle menschen edel en beminnelijk moesten worden, was hem begeerlijker gaan lijken dan iedere loopbaan in handel of handwerk. Een eerste poging, zich zulk een plaats te veroveren, was zonder uitwerking gebleven; in de onschuld van zijn hart had hij zich rechtstreeks gewend tot een der hoogst geplaatste mannen der Engelsche wetenschappelijke wereld, Sir Joseph Banks, President van de Royal SocietyGa naar voetnoot2), maar deze heeft den brief van den ambitieusen boekbindersgezel blijkbaar naast zich neer gelegd en antwoord heeft Faraday er dan ook niet op ontvangen. In het eind van 1812, toen hij al bij de la Roche was, had hij nu echter de gelukkige ingeving, zich met Davy zelf in verbinding te stellen; hij zond hem de keurig uitgewerkte en van nette teekeningen voorziene aanteekeningen van de voordrachten, die hij bij hem gehoord had en vroeg om wetenschappelijk werk, hoe nederig dan ook. Het antwoord | |
[pagina 189]
| |
van DavyGa naar voetnoot1), een document van historische waarde om de verstrekkende gevolgen, die het voor de ontwikkeling der physica gehad heeft, was kort, maar welwillend: December 24, 1812. In het begin van 1813 volgde hierop een onderhoud in het gebouw van de Royal Institution - Faraday placht in later jaren aan vrienden de juiste plaats aan te wijzen - waarin Davy hem den raad gaf, toch voorloopig maar liever boekbinder te blijven: he still advised me not to give up the prospects I had before me, telling me that Science was a harsh mistress, and in a pecuniary point of view but poorly rewarding those who devoted themselves to her service. He smiled at my notion of the superior moral feelings of philosophic men, and said he would leave me to the experience of a few years to set me right on that matter.Ga naar voetnoot2) Blijkbaar heeft Davy - zelf een natuurwetenschappelijk genie van den eersten rang - toch wel beseft, dat er in den jongen sollicitant iets bijzonders school. Reeds korten tijd later laat hij hem vragen, of hij de plaats van den juist ontslagen assistent aan het laboratorium van de Royal Institution wil innemen en zoo ziet Faraday zich in begin Maart 1813 tegen een salaris van 25 sh. per week en het gebruik van twee kamers geïnstalleerd in zijn nieuwe positie, waarin hij belast was met het in orde houden van het laboratorium en de assistentie van de docenten en onderzoekers, die daaraan verbonden waren. Zoo had dan Michael Faraday den eersten stap gezet op den weg, die hem naar de hoogste toppen van de wetenschappelijke wereld zou leiden; voorloopig echter was hij niet veel meer dan een bediende en er zal wel niemand geweest zijn, die scherper dan hijzelf inzag, hoeveel hem aan intellectueele ontwikkeling en levenskennis nog ontbrak, om het verder te brengen. Maar onder zijn rustige bescheidenheid gloeide de | |
[pagina 190]
| |
vaste wil, om dat ontbrekende aan te vullen en we zien hem dan ook van den aanvang af alle gelegenheden daartoe zoeken en benutten. Het werk in het laboratorium, in het bijzonder de dagelijksche omgang met een rijken en frisschen geest als Davy, gaf natuurlijk al sterke impulsen en men krijgt den indruk, dat hij door zijn handigheid, ordelijkheid en experimenteel vernuft al spoedig een onmisbaar helper werd, die ook al gauw zelfstandig werk begon te doen. Dan waren er de colleges, die hij als assistent moest bijwonen en waarop hij met gespannen aandacht zal hebben gelet op de wijze van optreden en voordragen van de docenten, die hij behulpzaam was. Er bestaan uit de eerste maanden van zijn werkzaamheid aan de Royal Institution lange brieven van zijn hand aan zijn vriend AbbottGa naar voetnoot1)., waarin hij met groote uitvoerigheid zijn denkbeelden over wetenschappelijke voordrachten uiteenzet; beginnende met vragen betreffende vorm, inrichting en zelfs ventilatie van de collegezaal, behandelt hij daarin het aandeel, dat aan oog en oor van den hoorder bij het volgen van de voordracht toekomt, de opstelling van de te gebruiken toestellen en andere visueele hulpmiddelen, de indeeling en den stijl van de voordracht zelf, de spreekwijze, houding en gebaren van den docent en de middelen, waarover hij beschikt, om de aandacht gespannen te houden; uitvoerig spreekt hij daarna over de fouten en onhandigheden, die men, al voordragende, kan begaan en men kan veilig gelooven, dat hij, die over zijn meester Davy later in ander verband de treffende woorden sprak ‘I took my master as a model of what to avoid’, reeds in die periode door zwijgende kritiek op wat hij zag en hoorde, veel heeft geleerd. Heeft hij daarbij zich zelf al vaak in gedachten achter de collegetafel gezien, het woord voerend over zijn lievelingswetenschappen? Zijn biographen ontkennen het als om strijd, alsof zulk een gedachte een zonde ware geweest, van welker aantijging zij hem schoon moeten wasschen. Maar Faraday zelf zegt in de passage, waarop zij zich tot doel beroepenGa naar voetnoot2)., niet anders, dan dat hij zich nog niet in staat zou voelen, de taak van zijn gecritiseerde meerderen te vervullen en dat het dus ongepast zou kunnen lijken, dat hij niettemin | |
[pagina 191]
| |
kritiek uitoefent. En in typeerende zinnen gaat hij dan als volgt voort: But I do not see, on consideration, that the impropriety is so great. If I am unfit for it, 'tis evident that I have yet to learn, and how learn better than by the observation of others? If we never judge at all, we shall never judge right; and it is far better to learn to use our mental powers (though it may take a whole life for the purpose) than to leave them buried in idleness a mere void. Iemand, die zoo denkt, blijft geen amanuensis en het is waarlijk geen uitwendig toeval, als hij het verder brengt. Hij werkt dus onverdroten voort aan zich zelf: de City Philosophical Society, een vereeniging van een veertigtal jonge mannen van geringe maatschappelijke positie, die eens per week ter gezamenlijke bespreking van allerlei onderwerpen bijeenkwamen, geeft hem gelegenheid, zich in het spreken te oefenen; met enkele vrienden houdt hij bovendien wekelijksche bijeenkomsten ‘for mutual improvement’, waarop zij streng elkanders fouten in taalgebruik en uitspraak critiseeren. En dan schenkt de goede genius, die Humphry Davy in deze jaren nog voor hem was, hem een onschatbare gelegenheid, om nu ook eens wat ruimere indrukken van de wereld op te doen, dan het werk in het laboratorium van de Royal Institution en de ontwikkelingsavonden met zijn leeftijds- en standgenooten hem ooit konden geven: hij stelt hem voor, als wetenschappelijk assistent mee te gaan op een reis door Europa, die op een duur van drie jaren was geraamd en die hem in aanraking zou brengen met tal van beoefenaren der natuurwetenschappen op het vasteland. De reis heeft geen drie jaren, maar slechts achttien maanden, van October 1813 tot April 1815, geduurd en onverdeeld genoegen heeft ze hem niet gebracht. Maar het is een zeer belangrijke gebeurtenis in zijn leven geweest; niet alleen om de verruimende werking, die het lange en interessante verblijf buitenslands op hem gehad heeft, maar ook om de verandering in zijn positie ten opzichte van Davy en de andere Engelsche geleerden, die er door veroorzaakt werd. Want de Fransche, Italiaansche en Zwitsersche physici en chemici, waarmee zij in aanraking kwamen, mannen als Ampère, Arago, Gay-Lussac, Dumas, Volta, de la Rive, Biot, Pictet, de Saussure, bemerkten al spoedig, dat de amanuensis van den beroemden | |
[pagina 192]
| |
Engelschen gast op wetenschappelijk gebied geen mindere grootheid was dan deze zelf en in hun oog bleef van zijn maatschappelijke ondergeschiktheid niet veel over. Dat die ondergeschiktheid bestond, viel echter niet te ontkennen en hoewel Faraday zich in het reisjournaal, dat hij bijhieldGa naar voetnoot1), zorgvuldig onthoudt van alle opmerkingen over de personen van zijn reisgezelschap, weten we uit enkele brieven iets van de zonderlinge conflicten, waartoe zij voerdeGa naar voetnoot2). Het was namelijk wel de bedoeling geweest, dat Faraday uitsluitend wetenschappelijk assistent zou zijn, maar toen enkele dagen voor de reis de kamerdienaar van Sir Humphry weigerde, Engeland te verlaten, werd hij voorloopig ook met diens functie belast, totdat er een plaatsvervanger zou zijn gevonden. Daarin schijnt echter Davy niet te zijn geslaagd (of, zooals Faraday niet onduidelijk te verstaan geeft, niet te hebben willen slagen) en zoo bleef in het oog der wereld en, wat erger was, in het oog van Lady Davy, het gezelschap samengesteld uit Sir Humphry en Lady Davy aan de eene zijde, Faraday en het kamermeisje aan de andere. Er is weinig fantasie voor noodig, om zich de onaangename sociale situaties voor te stellen, die hieruit konden voortvloeien en het staat vast, dat het in Genève tot een conflict kwam, toen Davy's gastheer de la Rive niet wilde toelaten, dat Faraday met de bedienden at, terwijl Lady Davy het niet met haar gevoel van waardigheid kon overeenbrengen, met hem aan één tafel te zitten. Davy zelf schijnt beter rekening te hebben kunnen houden met de eigenaardige positie van zijn tijdelijken kamerdienaar en hem zoo weinig mogelijk als zoodanig in beslag te hebben genomen; toch heeft een breuk vaak gedreigd. In April 1815 in Engeland teruggekeerd, hervat Faraday zijn werk aan de Royal Institution als assistent van het laboratorium en als conservator van de mineralogische verzameling. Er begint nu een periode van ingespannen arbeid; bij de verplichtingen die zijn betrekking hem oplegt, komen eigen chemische onderzoekingen; vanaf 1816 houdt hij voor- | |
[pagina 193]
| |
drachten over natuurwetenschappelijke onderwerpen in de City Philosophical Society; vanaf 1817 verschijnen al regelmatig wetenschappelijke publicaties van zijn hand, de eerste vruchten van zijn beroemden stelregel Work, Finish, Publish. Nagelaten aanteekenboekjes getuigen van een onverpoosd streven naar zelfontwikkeling; op zijn latere werkzaamheid als docent bereidt hij zich voor, door lessen in welsprekendheid te nemen. In dit strenge, veeleischende leven brengt het jaar 1821 een zachteren toon; in Juni van dat jaar heeft de voltrekking plaats van zijn huwelijk met Sarah Barnard, de dochter van een Londenschen goudsmid, dat gedurende 46 jaren een bron van geluk voor hem zou worden. Dank zij de medewerking van Davy kon hij zich met zijn vrouw in het gebouw van de Royal Institution vestigen, waar zij hem in al de jaren van ingespannen arbeid, die hem nog wachtten, de spheer van vredige huiselijkheid heeft bereid, die hij zoo sterk noodig had. Voor zijn werk konden de veranderde huiselijke omstandigheden slechts bevorderlijk zijn. In den nazomer van 1821 begint de eerste periode van zijn werkelijk blijvend belangrijke wetenschappelijke onderzoekingen, waarin hij een studie maakt van de electromagnetische rotaties en vanaf dien tijd geniet hij een steeds stijgend aanzien in Engeland en weldra ook daarbuiten. In 1824 wordt hij tot lid van de Royal Society gekozen; een jaar later volgt de benoeming tot directeur van het laboratorium van de Royal Institution. In die functie organiseert hij de later beroemd geworden Vrijdagavondvoordrachten en de colleges voor de jeugd omstreeks Kerstmis, terwijl hij de onder zijn voorgangers Young en Davy reeds traditioneele geregelde morgenlezingen voortzet. De steeds stijgende roem, die Faraday in deze jaren gaat omgeven, heeft ook haar schaduwzijden; er rijst, naar aanleiding van zijn electromagnetische onderzoekingen, een prioriteitskwestie, een van die onverkwikkelijke en in den grond van de zaak zoo volkomen onbelangrijke geestelijke eigendomsgeschillen, waarvan de geschiedenis van de wis- en natuurkundige wetenschappen zooveel weet te verhalen: een denkbeeld hangt in de lucht; meer dan een denkt en spreekt er over; een is zoo gelukkig, zoo doortastend of zoo vernuftig, het tot | |
[pagina 194]
| |
ontwikkeling te brengen en nu komen anderen, die alleen maar de mogelijkheid hebben overwogen of in de verwezenlijking daarvan niet zijn geslaagd en eischen hun aandeel in de verdienste op. En wanneer Faraday door zijn open en vaste wijze van optreden de tegenpartij, Wollaston, heeft verzoend, ziet hij het reeds beslechte strijdpunt eenige jaren later opnieuw op grievende wijze in het geding brengen, wanneer zijn candidatuur voor de Royal Society aanhangig is. Daarbij komt, dat deze candidatuur voor hem toch al de aanleiding werd tot een diepe menschelijke teleurstelling: hij moest namelijk ervaren, dat Davy, de man, aan wien hij zijn opname in de wetenschappelijke wereld te danken had en met wien hij jaren lang had samengewerkt, ongetwijfeld tot groot voordeel voor zijn eigen ontwikkeling, maar even zeker tot grooten steun voor Davy's onrustige en onordelijke persoonlijkheid, zich als president van de Royal Society hevig tegen de verkiezing van zijn vroegeren assistent verzette. Die tegenstand heeft geen uitwerking gehad en het geval is enkel voor Davy beschamend geweest; de verhouding tusschen beiden, die toch al eenigszins geleden had door een eigendomskwestie, die bij Faraday's bereiding van vloeibaar chloor gerezen was, is echter na deze geschiedenis nooit meer geworden, wat ze geweest was. Het was maar al te duidelijk, dat Davy naijverig was geworden op den roem van zijn vroegeren protégé. De groote experimenteele gaven, waarvan Faraday door zijn chemische en physische onderzoekingen reeds blijk had gegeven, leidden nog tot andere dan zuiver wetenschappelijke successen: hij begon naam te maken door zijn scheikundig werk voor industrieele en commercieele doeleinden en hij kon daardoor de tamelijk karige bezoldiging, die hij nog steeds aan de Royal Institution genoot (£ 100 per jaar) en die overigens alleen werd aangevuld door een honorarium als docent aan de Militaire Academie te Woolwich, met vrij aanzienlijke bedragen verhoogen. Hieraan komt echter omstreeks het jaar 1831 plotseling een eind. Hij heeft toen, blijkens een later door zijn vriend en biograaf John Tyndall gepubliceerde mededeelingGa naar voetnoot1), gevoeld, dat hij geen twee heeren kon dienen en | |
[pagina 195]
| |
dat hij moest kiezen tusschen het onbaatzuchtig beoefenen der wetenschap in haar zuiveren vorm en het verwerven van materieele rijkdommen door haar toepassingen in het practische leven. Het is niet twijfelachtig, hoe de keus is uitgevallen; in het jaar 1831 krijgt de hartstocht van het doordringen in de onbekende gebieden der natuur hem voorgoed te pakken en tegelijkertijd daalt zijn inkomen uit ‘professional business’, dat reeds meer dan £ 1000 per jaar bedroeg en dat gemakkelijk voor uitbreiding vatbaar zou zijn geweest, tot minder dan het tiende deel daarvan. Van wat hij inbeurde, schijnt altijd nog een groot deel aan liefdadigheid weg te zijn gegaan; voor zich zelf had hij weinig behoeften. In den herfst van 1831 behaalde hij door de ontdekking van de electromagnetische inductieverschijnselen het schitterende wetenschappelijke succes, waarover in het tweede deel van dit opstel nader zal worden bericht; zijn naam werd daardoor in geheel Europa bekend en hij gold nu wel in binnen- en buitenland als een der eerste figuren van de wetenschappelijke wereld. In Engeland zelf, waar hij een alom bekende persoonlijkheid was geworden, genoot hij, blijkens berichten van tijdgenooten, ook buiten wetenschappelijke kringen een aanzien, dat aan vereering grensde. Maar de ontzaglijke geestesinspanning, die zijn onverpoosd ontdekkingswerk hem kostte, bleef niet zonder gevolgen; vanaf 1835 hoort men steeds vaker berichten over tijdelijke lichamelijke inzinkingen; enkele jaren later voelt hij zich verplicht, zijn werkzaamheden te beperken, terwijl perioden van geheugenverlies zich steeds veelvuldiger herhalen. Er komen dan echter nog telkens weer tijden van volkomen herstel en tusschen zijn 53e en zijn 65e jaar beleeft hij zelfs een nieuw tijdperk van productiviteit, waarin hij o.a. de magnetische draaiïng van het polarisatievlak en het diamagnetisme ontdekt. In 1858 echter zijn zijn krachten uitgeput; in dat jaar verlaat hij de Royal Institution, waar hij 45 jaren had doorgebracht, om zich te Hampton Court te vestigen, waar koningin Victoria een huis tot zijn beschikking had gesteld. De leiding van het laboratorium heeft hij nog tot 1865 behouden; de achteruitgang van zijn geestelijke vermogens schijnt zich toen echter reeds op pijnlijke wijze bemerkbaar te hebben gemaakt. Op 21 Augustus 1867 is hij na | |
[pagina 196]
| |
een lange periode van zeer geleidelijk insluimeren van zijn krachten overleden. Zijn dood beduidde voor het geestelijk leven van zijn land een onherstelbaar verlies. En dat niet alleen, omdat hij een natuuronderzoeker van wereldvermaardheid was geweest. Men moet zich namelijk Faraday, ondanks het teruggetrokken leven, dat hij in de Royal Institution leidde, volstrekt niet voorstellen als een geleerde, die slechts voor zijn eigen onderzoekingen tijd en energie over had. Hij trok zich terug van de uiterlijkheden van het leven, van recepties, diners en officiëele vergaderingen en hij was wel eens huiverig, zijn krachten te besteden aan het vaak onvruchtbare werk in commissies en besturen. Maar hij stelde zijn gaven altijd onvoorwaardelijk ter beschikking van de gemeenschap en over tal van vragen van toegepaste natuurwetenschap (zoo b.v. gedurende langen tijd over de electrische verlichting van vuurtorens) heeft hij zijn gezaghebbende stem laten hooren. Daarbij komt dan nog de sterke werking, die hij als docent heeft uitgeoefend. In tegenstelling tot verscheidene andere groote onderzoekers heeft Faraday namelijk èn een groote gave bezeten, om anderen (en geenszins alleen wetenschappelijk gevormden) in te leiden in de nog zoo weinig betreden gebieden der experimenteele natuurwetenschap, die hij ontdekt had, èn een sterke behoefte aan den dag gelegd, om op deze wijze de wereld te helpen ontwikkelen en verrijken. De Vrijdagavondvoordrachten in de Royal Institution waren beroemd in de intellectueel belangstellende kringen van de Londensche bevolking en uit de berichten, die over zijn optreden op die avonden bewaard zijn gebleven, kan men nog eenigszins een indruk krijgen van de onweerstaanbare werking, die van de vereeniging van genialiteit, doceertalent, welsprekendheid en persoonlijk overwicht, die men in hem kan aantreffen, moet zijn uitgegaan. We nemen hier een gedeelte over van een beschrijving, die een bewonderaarster, Lady Pollock, van zijn voordrachten geeft; men zal het stuk thans wellicht wat pathetisch en overdreven vinden, maar de emotie, die er aan ten grondslag ligt, is niettemin onmiskenbaarGa naar voetnoot1): | |
[pagina 197]
| |
It was an irresistible eloquence, which compelled attention and insisted upon sympathy. It waked the young from their visions, and the old from their dreams. There was a gleaming in his eyes which no painter could copy, and which no poet could describe. Their radiance seemed to send a strange light into the very heart of his congregation; and when he spoke, it was felt that the stir of his voice and the fervour of his words could belong only to the owner of those kindling eyes. His thought was rapid, and made itself way in new phrases - if it found none ready made - as the mountaineer cuts steps in the most hazardous ascent with his own axe. His enthusiasm sometimes carried him to the point of exstasy when he expatiated on the beauties of Nature, and when he lifted the veil from her deep mysteries. His body then took motion from his mind; his hair streamed out from his head; his hands were full of nervous action; his light, lithe body seemed to quiver with its eager life. His audience took fire with him, and every face was flushed. Whatever might be the after-thought or the after-pursuit, each hearer for the time shared his zeal and his delight. Het zal wel geen verwondering wekken, dat iemand, die zelf met zooveel toewijding de natuurwetenschappen doceerde, zich niet zonder meer kon neerleggen bij het zeer lage peil, dat het Engelsche schoolonderwijs in die dagen op dit gebied nog vertoonde. Er bestaat een brief van hem over dit onderwerp, dien hij in 1862 aan de Public Schools Commission schreefGa naar voetnoot1) en waarin hij er zijn verbazing over uitspreekt, dat de kennis der natuurverschijnselen, die in de laatste vijftig jaren in zoo rijken overvloed was verzameld, op de middelbare scholen geheel onaangeroerd werd gelaten. Hij klaagt er over, dat hij bij menschen met een zeer voldoende ontwikkeling op ander gebied telkens weer een volkomen onwetendheid inzake de fundamenteele physische en chemische wetten moet vaststellen; hij wijst op de natuurlijke belangstelling van de jeugd voor het uitvoeren en verklaren van eenvoudige experimenten en, zonder te willen afdingen op de waarde van de studie van de Oude Talen, bepleit hij een ruimere plaats voor de beoefening van de Natuurwetenschappen in het onderwijs.
Wij willen na dit korte verhaal van Faraday's leven nog een oogenblik stilstaan bij zijn persoonlijkheid; menige trek daarvan, zijn werkkracht, zijn sterke wil, zijn onbaatzuchtige toewijding aan wetenschappelijk werk valt reeds op, als men zijn levensloop beschouwt; van vele andere geven zijn brieven | |
[pagina 198]
| |
en de berichten van zijn tijdgenooten een duidelijken indruk. Daar is in de eerste plaats de merkwaardige mengeling van maatschappelijke bescheidenheid, om niet te zeggen nederigheid, die zijn optreden en uiterlijke levenswijze kenmerkt en het kalme besef van de waarde van zijn werk en zijn wetenschappelijke positie, dat hij, waar het noodig is, aan den dag legt. In scherpe tegenstelling tot de brillante figuur van Davy, die ook uit betrekkelijk behoeftige omstandigheden afkomstig was, maar die, in den adelstand verheven en rijk gehuwd, een op den voorgrond tredende figuur in de Londensche society was geworden, heeft Faraday zich steeds verre gehouden van allen maatschappelijken glans. Deze houding komt voor een deel voort uit bescheidenheid en zelfkennis. De gewezen loopjongen en boekbindersleerling blijft in zijn hart altijd gehecht aan de eenvoudige omstandigheden, waarin hij was opgegroeid en men kan zich voorstellen, dat hij wel eens is teruggedeinsd voor de hoogten, waarop zijn verwonderlijke levensloop hem ging voeren. Zoo weigert hij, die begonnen was met te vragen om de laagste plaats, die de Engelsche wetenschappelijke wereld te vergeven had, na rijp beraad een van de hoogste posities, die zij kon aanbieden, het presidentschap van de Royal Society, waartoe hij in 1857 werd uitgenoodigd. Tyndall vertelt, hoe hij getracht heeft, hem tot aanvaarding te overreden en hij haalt daarbij als Faraday's laatste woorden van het gesprek aanGa naar voetnoot1).: Tyndall, I must remain plain Michael Faraday to the last; and let me now tell you, that if I accepted the honour which the Royal Society desires to confer upon me, I would not answer for the integrity of my intellect for a single year. Ook het presidentschap van de Royal Institution wijst hij van de hand; hij verlangt enkel maar rust voor zijn werk en daaraan offert hij gaarne alle eer van het officiëele leven op. En toch was hij voor eerbewijzen geenszins ongevoelig: de tallooze wetenschappelijke onderscheidingen, die hem in binnen- en buitenland ten deel vielen, heeft hij als blijken van waardeering voor zijn werk steeds op hoogen prijs gesteld en het is bekend, dat hij, met den zin voor ordelijkheid, die hem | |
[pagina 199]
| |
eigen was, een apart register bezat, waarin hij ze alle opteekende; maar deze legden dan ook geen beslag op zijn tijd en dwongen hem niet tot officiëel optreden. De onverschilligheid voor zijn maatschappelijke positie berust voor een deel echter ook op geheel andere motieven: zijn gevoel van eigenwaarde verzette zich er tegen om wetenschappelijke daden door wereldsche eerbewijzen beloond te zien. Dat hij een aanbod tot verheffing in den adelstand zou hebben ontvangen en afgeslagen, zooals men soms kan lezen, blijkt uit niets, maar zijn uitlatingen over dit in Engeland niet ongebruikelijke eerbewijs voor mannen van wetenschap laten niet den minsten twijfel over, hoe hij op een dergelijk aanbod zou hebben geantwoord; in 1854 schrijft hij hierover o.m. het volgendeGa naar voetnoot1): I do think, that a Government should for its own sake honour the men who do honour and service to the country. I refer now to honours only, not to beneficial rewards; such honours I think there are none. Knighthoods and baronetcies are sometimes conferred with such intentions, but I think them utterly unfit for that purpose. Instead of conferring distinction, they confound the man who is one of twenty, of perhaps fifty, with hundreds of others. They depress rather than exalt him, for they tend to lower the especial distinction of mind to the commonplaces of society. An intelligent country ought to recognize the scientific men among its people as a class. If honours are conferred upon eminence in any class, as that of the law or the army, they should be in this also. The aristocracy of the class should have other distinctions than those of lowly and high-born, rich and poor, yet they should be such as to be worthy of those whom the Sovereign and the country should delight to honour and, being rendered very desirable and even enviable in the eyes of aristocracy by birth, should be unattainable except to that of science. Deze houding wordt nu echter nog versterkt door de verachting van de wereld en de losheid van aardsch bezit, die met zijn godsdienstige overtuiging (waarover straks meer) samenhangen. In 1835 is er een door politieke invloeden vertroebelde kwestie geweestGa naar voetnoot2) over een staatspensioen van £ 300 per jaar, dat de Tory-minister Robert Peel hem had toegedacht, maar dat nog niet verleend was, toen het ministerie viel en Melbourne, van de partij der Whigs, eerste minister werd. Deze schijnt de zaak toen op ontactvolle wijze te hebben behandeld met het gevolg, dat Faraday het heele pensioen, | |
[pagina 200]
| |
tot welks aanvaarding hij zich aanvankelijk pas onder den invloed van zijn schoonvader had bereid verklaard, weigerde. Het geval werd, met politieke bijoogmerken, druk besproken in de pers; ten slotte is door de persoonlijke tusschenkomst van den koning een oplossing verkregen, waarbij Faraday zich heeft kunnen neerleggen. Een soortgelijk contrast als tusschen Faraday's maatschappelijke bescheidenheid en zijn wetenschappelijk zelfbesef bestaat er tusschen de vriendelijkheid, welwillendheid en beminnelijkheid, die hij naar eenstemmig getuigenis van allen, die met hem in aanraking kwamen, in den dagelijkschen omgang aan den dag legde en de onverzettelijke vastheid, waarmee hij kon opkomen tegen beweringen, waarin hij een aantasting van zijn wetenschappelijke rechten of een aantijging tegen zijn karakter voelde. Wanneer zoo iets zich voordeed en nog sterker, wanneer hij onwaarheid of misleiding meende te bemerken, kwam het vurige temperament tot uiting, dat onder zijn uiterlijke kalmte en gemoedelijkheid verborgen lag, en dat hij met strenge zelfzucht steeds in bedwang moest houden. Teekenend is in dit verband een brief, dien hij in 1855, dus op hoogeren leeftijd reeds, aan zijn vriend Tyndall schreef naar aanleiding van diens gekrenktheid over het verloop van een wetenschappelijke discussie op een congres van de British AssociationGa naar voetnoot1): Let me, as an old man, who ought by this time to have profited by experience, say that when I was younger I found I often misinterpreted the intentions of people, and found that they did not mean what at the time I supposed they meant; and, further, that as a general rule, it was better to be a little dull of apprehension where phrases seemed to imply pique, and quick in perception when, on the contrary, they seemed to imply kindly feeling. The real truth never fails ultimately to appear; and opposing parties, if wrong, are sooner convinced when replied to forbearingly, than when overwhelmed. All I mean to say is, that it is better to be blind to the results of partisanship and quick to see good will. One has more happiness in oneself in endeavouring to follow the things that make for peace. You can hardly imagine how often I have been heated in private when opposed, as I have thought, unjustly and superciliously, and yet I have striven, and succeeded, I hope, in keeping down replies of like kind. De raad is wijs; zij zou echter minder sympathiek kunnen zijn wanneer zij uit berekening voortkwam, uit de practische | |
[pagina 201]
| |
overweging, dat men in vrede meer van de menschen gedaan krijgt dan in strijd. Dat is echter Faraday's motief niet; hij heeft er nooit tegen opgezien, om, als het werkelijk noodig was, zich met de vereischte duidelijkheid uit te drukken. Maar er leeft in hem een sterke wil tot objectieve beschouwing van den medemensch, ook als deze toevallig zijn tegenstander of zijn vijand is en het peil van zijn eigen karakter stelt hem dan in staat, altijd veel goeds te zien en te waardeeren. Een treffende illustratie van deze eigenschap kan men vinden in de houding, die hij steeds ten opzichte van de nagedachtenis van Davy is blijven aannemen. Davy heeft hem ongetwijfeld meer dan eens gekrenkt, niet alleen door openlijk oppositie te voeren tegen zijn candidatuur voor de Royal Society, maar ook, naar men met goede gronden vermoeden kan, doordat hij nooit zijn oorspronkelijke meerderheidspositie heeft kunnen prijsgeven; bovendien heeft Faraday door den langdurigen dagelijkschen omgang, beter dan wie ook, de menschelijke zwakheden moeten leeren kennen, die de groote chemicus bij al zijn gaven bezat. Maar nooit heeft hij een woord ten nadeele van zijn vroegeren meester willen aanhooren of uitspreken. De Fransche chemicus Dumas, die voor Davy geenerlei sympathie voelde, verteltGa naar voetnoot1) verbaasd over de groote bewondering, waarmee Faraday, toen hij dezen eens in de Royal Institution bezocht, zich over de verdiensten van zijn voorganger uitliet en over de piëteit, waarmee hij hem de bladzijde uit het laboratoriumboek toonde, waarop Davy het eerste bericht over de beroemde afscheiding van kalium langs electrolytischen weg, voorzien van de woorden Capital Experiment, met van opwinding bevende hand had neergeschreven. En Lady Pollock vermeldt in haarherinneringen aan FaradayGa naar voetnoot2) dat toen eens iemand tegenover hem een pijnlijk punt uit zijn relatie tot Davy wilde aanroeren, hij het gesprek zeer beslist afbrak met de woorden: Talk of something else, and never let me speak of this again. I wish to remember nothing but Davy's kindness. Het pleit voor Faraday's karakter, dat hij steeds met zoo groote bewondering en dankbaarheid aan Davy heeft kunnen | |
[pagina 202]
| |
blijven denken. De geschiedschrijving der natuurwetenschap kan aan zijn houding een voorbeeld nemen; immers wat voor fouten den man ook kunnen hebben aangekleefd, hij heeft vele schoone ontdekkingen gedaan en onder deze was, zooals men terecht heeft opgemerkt, Faraday wel de allerschoonste. De objectieve blik op menschen en dingen, die, gepaard met hoog karakterpeil, Faraday's waardige en sympathieke levenshouding bepaalt, heeft natuurlijk niet steeds zooveel reden tot waardeering kunnen vinden als waar ze op iemand als Davy kon rusten. Een van zijn biographenGa naar voetnoot1) weet wel te verhalen van zijn ‘reverential attitude towards Man’, maar, sommige van zijn uitlatingen lezende, krijgt men wel eens den indruk, dat het niet zoozeer die eerbied was, die hem zoo ruim van oordeel maakte, dan wel een zekere berusting in de onvermijdelijke zwakheden van de menschelijke natuur. Wanneer een enthousiaste bezoekster van het laboratorium hem eens vraagt, of het niet heerlijk is, zoo te leven, ‘entirely out of the meaner aspects and lower aims of common life’, schudt hij droefgeestig het hoofd en zijn antwoord luidtGa naar voetnoot2): When I quitted business and took to science as a career, I thought I had left behind me all the petty meannesses and small jealousies which hinder man in his moral progress; but I found myself raised into another sphere only to find poor human nature just the same everywhere - subject to the same weaknesses and the same self-seeking, however exalted the intellect. En in 1853, wanneer hij in hevige ergernis verkeert over de te Londen in zwang komende spiritistische séances, die hij voor louter bedrog houdt, laat hij zich in een vertrouwelijken brief als volgt uitGa naar voetnoot3): What a weak, credulous, unbelieving, superstitious, bold, frightened, what a ridiculous world ours is, as far as concerns the mind of man. How full of inconsistencies, contradictions, and absurdities it is. I declare that, taking the average of many minds that have recently come before me (and apart from the spirit which God has placed in each) and accepting for a moment that average as a standard, I should far prefer the obedience, affections, and instinct of a dog before it. Van heel veel eerbied voor het peil van den gemiddelden medemensch getuigt dit niet! | |
[pagina 203]
| |
Nu zou een eenigszins optimistische blik op wat de gemiddelde mensch uit eigen kracht vermag, ook kwalijk gepast hebben bij een andere zijde van zijn persoonlijkheid, waarover we tot nu toe niet gesproken hebben, maar die men, om een volledig beeld van zijn wezen te krijgen, evenzeer moet kennen als zijn leven en werk als geleerde: we bedoelen zijn sterk uitgesproken godsdienstige overtuiging en den krachtigen invloed, die daarvan op zijn leven is uitgegaan. Faraday behoorde namelijk tot de kleine, streng van alle andere kerkgenootschappen afgescheiden secte van de Sandemanians, de volgelingen van den Schotschen predikant John Glas, naar wien zij ook Glasites heetten, en van diens schoonzoon Robert Sandeman. Zonder op theologische finesses in te gaan, kunnen wij het streven van deze secte kort omschrijven als een wil tot terugkeer tot de oudste vormen van Christelijke geloofsgemeenschap, zooals zij zich die voorstelde, gepaard aan een principiëelen tegenzin tegen iedere relatie tusschen kerk en staat en tegen iederen wereldsche macht der kerk. De quintessens van het door haar beleden geloof laat zich kort weergeven in de woorden, die Sandeman op zijn grafsteen liet beitelen: ‘that the bare death of Jesus Christ without a thought or deed on the part of man is sufficient to present the chief of sinners spotless before God.’ De Sandemanians waren verdeeld in congregaties, die elk geleid werden door een aantal ouderlingen, gekozen volgens aan Paulus toegeschreven regels, zonder dat op opvoeding, ontwikkeling of maatschappelijke positie mocht worden gelet. Predikanten hadden zij niet; de ouderlingen verzorgden zelf de kerkdiensten. De congregaties leidden een intens, alle medeleden sterk bindend kerkelijk leven; meeningsverschillen werden niet geduld; alle besluiten over kerkelijke aangelegenheden moesten met algemeene stemmen worden genomen; naar het maken van proselyten werd niet gestreefd. Onderlinge huwelijken werkten er toe mee, om de leden van de secte zoo sterk aan elkaar te binden, dat zij ten slotte als het ware een groot gezin vormde; wederzijdsche hulpvaardigheid was daarin vanzelfsprekende plicht. Aan het gemeenschapsleven van deze secte nu heeft Faraday altijd een sterk aandeel genomen; als jongen was hij in haar | |
[pagina 204]
| |
spheer opgegroeid; zijn vrouw was de dochter van een ouderling van de Londensche gemeente en kort na zijn huwelijk heeft hij zich na het afleggen van de verplichte openlijke zonden- en geloofsbelijdenis zelf als lidmaat laten opnemen. Iederen Zondag en iederen Woensdagavond bracht hij in de kerk door, ijverig deelnemend aan de vele te verrichten functies; gedurende verscheidene jaren is hij als ouderling mede belast geweest met de leiding van de godsdienstoefeningen en er zijn nog enkele schemata bewaard gebleven van de preeken, die hij als zoodanig heeft gehouden. Hier in den vertrouwelijken omgang met zijn sectegenooten, meerendeels eenvoudigen naar de wereld, was hij uitsluitend broeder Faraday en zijn grootheid in het rijk, waarin hij op andere dagen verkeerde, vond hier geenerlei aandacht of waardeering. Onder de vele eigenschappen van Faraday's persoonlijkheid, die onze belangstelling vermogen op te wekken, vormt deze sterke religieuse gezindheid van een zoo uitgesproken aard wel een van de meest merkwaardige; hij is wel het volmaakte voorbeeld van een streng geloovigen natuuronderzoeker, die er in slaagt, zijn wetenschappelijke denkgewoonten en inzichten streng gescheiden te houden van zijn godsdienstige overtuigingen. Dezelfde man, die in het laboratorium met steeds fijner toegespitsten kritischen zin de feiten ontleedde, die zijn proeven hem onthulden, die een fel wantrouwen had tegen iedere eenigszins vage of onvoldoend op feiten gefundeerde hypothese, die in het geheel niet dóór kon redeneeren op een experiment, dat hij niet had zien uitvoeren en nauwelijks op een, dat hij niet eigenhandig had gedaan, deze methodische, kritische man der natuurwetenschap dus, kon al de heftige geestesbehoeften, die hij in het laboratorium door zijn werkwijze bevredigde, uitschakelen, zoodra hij de kerk was binnengegaan; daar aanvaardde hij, zonder een zweem van twijfel of kritiek, op het gezag van de zonder eenig voorbehoud als kenbron vereerde H. Schrift, de waarheden der openbaring en daar kon hij vrede vinden in de voor het verstand meest onvatbare leerstellingen van den Christelijken godsdienst. Van dit phaenomenale vermogen tot scheiding van twee gebieden van zijn bewustzijn, die beide evenzeer de kern van | |
[pagina 205]
| |
zijn wezen raken, is Faraday zich altijd volkomen bewust geweest. Meer dan eens heeft hij het uitgesproken, dat hij een absoluut onderscheid wilde maken tusschen zijn geloof en zijn menschelijke rede, omdat geen inspanning van onze geestvermogens ooit zou kunnen voeren tot inzicht in de bovennatuurlijke waarheden. Hij is overtuigd, dat er nooit strijdigheid zal kunnen bestaan tusschen wat het menschelijke verstand doet kennen en wat de openbaring leert. Hij ziet in, dat men hem verwijtend zal kunnen vragen, of hij dan de geestelijke functies, die hij toereikend acht ten aanzien van de hooge waarheden der natuurwetenschap kan en wil uitschakelen, waar het om de hoogere waarheden van het geloof gaat, maar hij verklaart zich kalm bereld, datverwijt te dragen. In deze streng doorgevoerde scheiding van zijn religieuse en zijn wetenschappelijke persoonlijkheid heeft ongetwijfeld een bron van groote kracht voor zijn zooveel geestesinspanning eischend leven gelegen; hij is er door bewaard gebleven voor de heillooze gevolgen, die de vermenging van wetenschappelijke overwegingen en godsdienstige invloeden in het denken van zoo menigen geloovigen natuuronderzoeker heeft gehad. Het is in volkomen overeenstemming met deze houding, dat hij zijn godsdienstige overtuigingen steeds heeft beschouwd als een intiem-persoonlijke aangelegenheid, waarover hij niet dan bij hooge uitzondering en slechts in het gezelschap van gelijkgestemden sprak en dat hij zich ook bij de beoordeeling van anderen steeds vrij heeft kunnen houden van iedere vraag naar hun standpunt in geloofszaken. Voor onverdraagzaamheid, de typische ondeugd van zoovele geloovigen, is hij altijd volkomen bewaard gebleven; hij dacht er niet over, anderen te dwingen, om in te gaan tot het heil, dat hij voor zich zelf gevonden had. Zijn godsdienstig leven is enkel een zegen geweest voor hem zelf, zonder dat het tevens een ramp werd voor anderen. De wereld zou heel wat minder strijd en ellende hebben gekend, wanneer alle Christenen waren geweest als hij. En de hoedanigheid van zijn geloof? Het moge voor menigeen in onzen tijd moeilijk zijn, zich in te denken in zijn geestelijk dubbelleven, moeilijk ook om te begrijpen, hoe hij | |
[pagina 206]
| |
zich thuis kon blijven voelen in het waarschijnlijk toch wel vrij geborneerde gezelschap, dat hem onthief van zijn met zooveel toewijding vervulde functie van ouderling, toen hij eens op een Zondag de kerk verzuimde, omdat hij bij koningin Victoria ten hove was genood en zich daarna nog verstoutte, dat gedrag niet te berouwen. Dat alles onttrekt zich aan onze beoordeeling, waar het uit zoo zuiver persoonlijke motieven zonder eenige begeerte tot beïnvloeding of dwang van anderen voortkwam. Het eenige, wat van belang is, is dit, dat zijn geheele leven ons de overtuiging schenkt, dat hij met dezelfde eerlijkheid van geest, waarmee hij des Vrijdagsavonds zijn gehoor in de collegezaal van de Royal Institution leidde langs de strakke lijnen van zijn wetenschappelijk betoog, des Zondags en des Woensdags in de kapel van de Sandemanians zijn broeders en zusters in Christo heeft kunnen stichten met de troost van het Evangelie.
Oisterwijk. E.J. Dijksterhuis
(Slot volgt) |
|