| |
| |
| |
Bibliographie
Rembrandt-Bijbel. 2 deelen met 240 afbeeldingen. Samengesteld door Prof. E.W. Bredt. Met een voorrede van Prof. W. Vogelsang. N.V. Uitgevers-maatschappij Enum. Amsterdam, 1931.
Vier jaren na de herdenking in 1906 van Rembrandt's 300sten geboortedag verscheen bij Scheltema en Holkema's Boekhandel, in opdracht van de Algemeene Commissie voor die herdenking, het groote prachtwerk, waarvoor C. Hofstede de Groot de te reproduceeren schilderijen, teekeningen en etsen uitzocht en toelichtte. Van den bijbeltekst zelf waren alleen die hoofdstukken afgedrukt, welke Rembrandt tot een of meer kunstwerken hadden geïnspireerd, daar anders de uitgave te omvangrijk zou zijn geworden en vele gedeelten van den bijbel, waarin de kunstenaar geen aanleiding tot composities gevonden had, geheel zonder afbeelding zouden gebleven zijn. Om een opeenhooping van illustraties bij andere Schriftplaatsen te vermijden, moest vaak uit de vele voorstellingen bij één verhaal een keuze worden gedaan.
Dezelfde kwesties deden zich natuurlijk ook voor bij bovenstaande uitgave van een Rembrandt-Bijbel in klein formaat (15 bij 23), reeds enkele jaren geleden in Duitschland verschenen en thans hier te lande verkrijgbaar, zoowel met een aan de Staten-overzetting van het Nederlandsch Bijbelgenootschap ontleenden tekst als met een voor Roomsch-Katholieke landgenooten bruikbare vertaling.
De samensteller, Prof. E.W. Bredt te München, loste die kwesties van keuze en tekst in denzelfden geest op als wijlen Hofstede de Groot. Zoo vindt men er dus meerendeels ook dezelfde tekstgedeelten, hoewel hier en daar de keuze uit Rembrandt's talrijke composities eenigszins verschilt.
Er waren na 't verschijnen van Scheltema en Holkema's prachtuitgave vele nieuwe Rembrandts ontdekt, - of moet men zeggen: vele onbekende Rembrandts teruggevonden? - of wel: vele verkeerdelijk toegeschreven kunstwerken op naam van hun werkelijken schepper Rembrandt geplaatst? - Van 1910 tot 1920 niet minder dan een goede honderd! (Valentiner: Rembrandt, Wiedergefundene Gemälde, 1921). Onder deze zijn er een 24-tal Oud- en Nieuw-Testamentische voorstellingen. Maar Prof. Bredt heeft daar slechts in een enkel geval gebruik van gemaakt n.l. in de reproductie van een ‘Kruisafneming’ (schilderij uit ± 1651).
Vertrouwde hij al die nieuwe ontdekkingen niet? In het Slotwoord van zijn leerzame, met warme bewondering geschreven Inleiding spreekt hij daarover slechts zeer in 't vage. Het is ook bovendien de vraag, of alle vroegere zoogenaamde Rembrandts werkelijk geheel van de hand des
| |
| |
Meesters zijn. Ik zal mij niet wagen op dit doornig terrein der toeschrijvingen, dat ik gaarne overlaat aan de vakgeleerden die hun gansche leven aan het moeizame wieden en ordenen ervan hebben gewijd en nog wijden. In het bijzonder van de teekeningen verklaart Bredt: ‘Mocht dus een leerling, een vereerder, of wellicht zelfs een vervalscher van Rembrandt die teekeningen hebben gemaakt, mochten zij dus door den kunstenaar in moeilijke tijden of door anderen zijn ontworpen, indien zij waarlijk getuigenis afleggen van zijn geest, die toch, niettegenstaande de vele dubieuse stukken, nauwkeurig begrensd is, dan heb ik ze hier als uitingen van Rembrandt opgenomen.’
Voor het doel van den Rembrandt-Bijbel, zoowel den grooten als den kleineren, was het overigens van bijkomstig belang of het kunstwerk een echte Rembrandt is dan wel een, streek voor streek nauwgezet gevolgde copie door een leerling; of misschien ook het werk van een weinig oorspronkelijk discipel waarin de meester eenige toetsen zette of een gedeelte overschilderde; of wel het werk van den meester, door een leerling voltooid. Er zijn in dezen zoo vele mogelijkheden....
In de kleine uitgave werden ook de Rembrandt-illustraties bij de Apocriefe Boeken (Judith, Tobia, Esther, Suzanna) opgenomen die, wat Suzanna betreft, uit welvoeglijkheidsoverwegingen bij Hofstede de Groot ontbreken. Men schijnt in die twintig jaren minder preutsch te zijn geworden. Prof. Bredt tenminste geeft wel degelijk teekening en schilderij van ‘Suzanna en de twee rechters’, en vreest ook niet voor de opname van de minder stichtelijke geschiedenis van Lot en zijn dochters, eveneens in de prachtuitgave van 1910 vermeden. Vooral voor de talrijke illustraties bij Tobia (17 stuks) mogen wij Prof. Bredt dankbaar zijn.
Jammer is het dat hij ook niet de prachtige ets van het ‘Sterfbed van Maria’ gaf, die men wel bij Hofstede de Groot aantreft, hoewel geen tekst der Canonieke Boeken daarop betrekking heeft. Maria's dood wordt in verschillende apocriefe verhalen medegedeeld en neemt in de Middeleeuwsche beeldende kunst een belangrijke plaats in. Rembrandt volgde hier waarschijnlijk de oude traditie, zooals hij ook deed bij zijn composities van Jezus' geboorte, waar os en ezel al evenmin canoniek-Evangelisch zijn.
Ik vraag mij af, waarom de samensteller op bladz. VIII als onderschrift geeft ‘Moeder met Bijbel’, terwijl de Groot duidelijk toelicht dat men hier met ‘Timotheus en zijn grootmoeder’ te doen heeft. Zoo komt mij ook onder het fraaie etsje, waar Maria met het Kind op den ezel zit, voorafgegaan door Jozef, de Groot's onderschrift ‘De terugkeer uit Egypte’ juister voor dan ‘De vlucht naar Egypte’ bij Bredt.
Menigeen, verwend door de voortreffelijke reproductie van Rembrandt's werk in de groote uitgave van 1910, zal misschien een kleine uitgave als deze, waar de pracht der schilderstukken zeker allerminst tot haar recht kan komen, ongewenscht achten. Maar, mij dunkt, Vogelsang heeft gelijk als hij in zijn Voorrede zegt dat ‘geen der oorspronkelijk bij het plan (n.l. van den grooten Rembrandt-Bijbel) betrokken personen zich, nu die daad van piëteit eenmaal is volbracht, thans meer zou verzetten tegen een nieuwe uitgave, die onder ieders bereik valt, en die, hoewel niet kostbaar, zoo goed is als de moderne techniek 't ons mogelijk maakt.’
Juist, men kan die heele, alle kunstwerken reproduceerende en populariseerende techniek desnoods verwenschen. Doch zij bestaat nu eenmaal, en hier is er in ieder geval een goed gebruik van gemaakt; want zeker zullen deze beide deeltjes menigeen opnieuw tot het lezen zetten van een
| |
| |
aantal schoone bijbelhoofdstukken, daarbij tot dieper begrip geleid door Rembrandt's rijke fantazie en ontroerend psychologisch doorschouwen.
v.M.
| |
Raimond van Marle, Iconographie de l'Art profane au Moyen-âge et à la Renaissance et la Décoration des demeures.* La vie quotidienne, 4 pl. 523 illustr. - La Haye, Martinus Nijhoff, 1931.
De onvermoeide auteur van The Development of the Italian Schools of Painting geeft als een verpoozing tusschen dien reuzenarbeid een groot quarto boek van 540 bladzijden, onder den titel hierboven vermeld, en bedoeld als eerste deel van twee. In den prospectus valt de nadruk op het tweede lid van den titel: de versiering der woningen. In den tekst en de rijke illustratie komt dat element vooral tot uiting, doordat de auteur zijn materiaal met voorliefde heeft gezocht in de, helaas wat de middeleeuwen betreft zeldzame, muurschilderingen van kasteelen en in de tapisserie. Veel van de treffendste en minst bekende afbeeldingen zijn daaraan ontleend, zooals de merkwaardige fresco's van de kasteelen Runkelstein, Lichtenstein en het paleis Borromeo. Het geheele werk sluit aan bij de studie van den schrijver in de Gazette des beaux-arts 1926, getiteld ‘L'Iconographie de la décoration profane des demeures princières en France et en Italie aux 14e et 15e siècles.’ Het valt niet te ontkennen, dat er door het ‘et la décoration’ van het boek, tegenover het ‘de la décoration’ van het artikel, iets tweeslachtigs aan het boek gekomen is, dat hier en daar zijn sporen vertoont. Naast de huisversiering zijn thans ook alle andere beschikbare bronnen gebruikt, bovenal de enkele kostbare schetsboeken of verspreide teekeningen, waaraan wij de weergave van Pisanello's edele dierstudiën en curieuze modefiguren danken, en natuurlijk ook verscheiden illustraties naar het studieboek van Villard de Honnecourt. Het spreekt vanzelf, dat ook de miniatuur-handschriften en de houtsnede en kopergravure heel wat stof hebben bijgedragen.
De schrijver verdeelt de stof naar een aantal levensgebieden, die hij noemt: de edelman, het adellijke leven (‘les agréments de la vie du noble’), de vermaken, de natuur, de jacht en de vischvangst, de oorlog, het onderwijs en de geleerde, het landleven, de betrekkingen der seksen. Onder die opschriften passeeren ons de afbeelding van koningschap en hof, van de adellijke mode, van den valk, den hond, en het paard, - van het hoofsche leven, van spel, dans, muziek, maaltijd, feest en bruiloft enz. enz., tot slot de flirt, de kus, het bed, het bad, het naakt. Men kan hier en daar twijfelen, of de indeeling zeer systematisch is, en of het geheel wel sluit onder de samenvatting ‘het dagelijksch leven’, ook of de voorgenomen scheiding der deelen, waarbij het tweede als tegenstelling moet handelen over ‘sujets abstraits et intellectuels’ wel geheel logisch is. Waar blijven bijvoorbeeld onderwerpen als de techniek (enkel even aangeroerd naar aanleiding van den molen, met een reproductie naar den eeuwig te betreuren Hortus deliciarum), de scheepvaart (slechts als aanhangsel op den oorlog vertegenwoordigd), de handel, het verkeer? - Hier wreekt zich de tweeslachtigheid in den opzet, waarvan ik sprak.
Doch het zou ondankbaar zijn, den schrijver daarvan een zwaar verwijt te maken. Hij zelf zal de eerste zijn, om te erkennen, dat achter elk der tallooze onderwerpen, waarvan hij de goed gedocumenteerde aan- | |
| |
wijzing der vindplaatsen geeft, met een aantal bijzonderheden over de realia zelf daarbij, tal van iconographische, kunst- en cultuurhistorische vragen zitten, elk voor zich belangrijk genoeg, om er een boek aan te wijden. Wat hij ons geeft, is een hulpmiddel daartoe, een onbaatzuchtig werk van naarstig verzamelen en nauwkeurig beschrijven, een aangenaam prentenboek en een rijke voorraadschuur, dit laatste vooral ook door de groote volledigheid, waarmee de litteratuur, die het onderwerp, hoe dan ook, raakt, in de noten staat opgesomd. Eén aanmerking: een overzicht der illustraties naar hun herkomst had niet mogen ontbreken.
Een paar kleinigheden tot slot. In de onderschriften van fig. 66 en 67 staat telkens ‘14e siècle’, waar blijkbaar ‘15e’ bedoeld is (vgl. fig. 59 en 141), hetgeen ongeschoolde lezers in de war zou kunnen brengen. Op blz. 361 beklaagt de auteur de zeldzaamheid van voorstellingen uit het studentenleven. Hij ziet een merkwaardige over het hoofd: de miniatuur van Saint Louis, die, op een nacht te metten rijdend, getroffen wordt doordat ‘ung estudiant par mesprison lui tumba son orinal sur son chief’, waarop de koning, wel verre van den student te straffen, hem een prebende gaf, ‘pource qu'il estoit coustumier de soy relever à celle heure pour estudier.’ Een scherper reproductie van het Februari-blad uit de Très riches heures du duc de Berry zou met verrassende duidelijkheid te zien hebben gegeven, dat het onderschrift ‘Femmes se chauffant’ onnauwkeurig is.
J.H.
| |
Miscellanea Augustiniana, Gedenkboek samengesteld uit verhandelingen over S. Augustinus bij de viering van zijn zalig overlijden vóór 15 eeuwen, CDXXX-MCMXXX, met 32 afbeeldingen. Uitgegeven door de P.P. Augustijnen der Nederlandsche provincie, 1930.
C.R. de Klerk, Sint Augustinus, Cultuurbeschouwingen. Uitgeverij ‘de Kempen’ Tilburg, 1930.
De Nederlandsche katholieken hebben voor den grootsten der kerkvaders een monument gesticht nog indrukwekkender dan dat waarmee zij eenige jaren geleden Thomas van Aquino eerden (zie De Gids 1927 III blz. 321.). Met medewerking van vreemde krachten wijden zij hem hier een bundel van 32 studiën, in het Nederlandsch, Latijn, Fransch en Duitsch. Door zijn veelzijdigheid krijgt de bundel bijna het karakter van een encyclopaedia augustiniana. Men vindt er, om maar enkele titels te noemen, belangrijke verhandelingen over Augustinus' opvatting over de zekerheid en de waarde van de menschelijke kennis (S.Th. Makaay), Geist und Form der Philosophie des H. Augustinus (B. Jansen), Augustinus an der Wende von der Antike zum Mittelalter (H. Eibl), Sur la langue de Saint Augustin (B.H.J. Weerenbeck), daarnaast bijdragen over de verhouding van den heilige tot de Manicheeërs, tot Ambrosius, tot Hieronymus, tot Bonaventura, tot Dionys den Kartuizer, tot Ignatius (in W.J. Mulder's artikel Gottesstaat und Christusreich), tot Vondel, tot onzen tijd. Het spreekt vanzelf, dat de stukken van ongelijke waarde zijn, en dat herhalingen en tegenspraken niet te vermijden waren; men vindt Monika naast Monnica, de toon der verhandelingen loopt zeer uiteen, doordat de schrijvers zich tot een geheel verschillend publiek
| |
| |
richten. Detoneerend werkt de toast aan het begin: ‘'n Inleidend woord’ van den redactie-secretaris.
De afbeeldingen geven een belangwekkend overzicht van de weergave van Sint Augustinus' figuur in de beeldende kunst (met een bijschrift van K. Smits, blz. 197). Het is opmerkelijk, hoe weinig de kunst erin geslaagd is, een overtuigend type van Sint Augustinus vast te leggen. Niet alleen dat de traditie steeds is blijven weifelen tusschen baard of geen baard, ook in de verbeelding van zijn trekken is niet de minste eenheid, en de stroeve sculptuur van Nicolaas van Hagenau aan het Isenheimer altaar (blz. 241) treft hem voor ons gevoel evenmin als de talrijke zoete gezichten of het Gezelle-type dat de medaille van Huib Luns (blz. 501) hem geeft. Hij was te groot om zijn gelaat te gissen. Het ‘Tolle, lege’, dat op het omslagvignet staat, blijft altijd het laatste woord. Wie over Augustinus schrijft, kan hem zelf laten spreken, en elk citaat zal luider en dieper klinken dan al de woorden, die hij er om heen kan zeggen.
Dat heeft C.R. de Klerk begrepen, die onder den hierboven vermelden titel een voordracht en enkele herdrukken samenvat. ‘Tot het schrijversleven van Augustinus’ schijnt op het eerste gezicht een danig germanisme, maar blijkt een verkorte zegswijs voor inleiding tot. De beste inleiding, zegt de schrijver, is hem zelf lezen, en daartoe biedt hij een keur van teksten uit verschillende werken, meest uit de Sermones, in latijnschen tekst met vertaling daarnaast. Een uitstekend ding. Iedereen zal terstond gebeeid worden.
Is de vertaling van animalis homo door ‘verstandsmensch’ niet wat te modern? En gaat de bewerker accoord met de volgende emendatie van zijn vertaling van den zin: Deus a quo dissonantia usque in extremum nulla est, cum deteriora melioribus concinunt? (blz. 113). De Klerk vertaalt: ‘God, van wien in de verste verte geene wanluidendheid uitgaat, wijl het slechtere der wereld met het betere welluidend stemt.’ Mij schijnt verkieselijk: ‘God, tegen wien niets tot in het uiterste (volstrekt) dissonant kan zijn, wijl enz.’
J.H.
| |
Ph. Zilcken: Au Jardin du Passé. Ed. Albert Messein, Paris 1930.
Het zou toch wel nuttig zijn wanneer eens duidelijk vastgesteld werd welke eischen gesteld moeten worden aan memoires, om er recht en reden van bestaan aan toe te kennen. Ik voor mij, die een voorkeur heb voor geschriften van die soort, zoek allereerst den memoralist te kennen. Die moet zich dus in zijn cahiers zoo volledig mogelijk uitspreken en dan moet blijken dat zijn persoonlijkheid rijk en diep genoeg is om te boeien. Vervolgens verwacht men een scherpe karakteristiek van de ontmoetingen welke des schrijvers leven belangrijk hebben gemaakt. Hij moet met enkele krachtige lijnen een historische situatie schetsen, of het portret van een tijdgenoot.
Aan geen enkele van deze eischen voldoen de gedenkschriften van Philippe Zilcken. Van hem, ofschoon hij met ostentatie van zijn mondaine en artistieke successen gewaagt, hooren wij niets essentieels. Van zijn gemoedsleven, van de evolutie van zijn geest, van de ontwikkeling zijner talenten: niets. Als wij de opsomming van alle mogelijke kleine feitjes
| |
| |
en gebeurtenissen een tijdlang hebben gevolgd, vragen wij ons verbaasd en ook een beetje angstig af: ‘Maar heeft die man dan niet lief gehad, heeft hij de vriendschap niet gekend, is hij nooit enthousiast, wild, dronken van plezier en exaltatie geweest?’
En dan gaat de grauwe grijze stroom weer verder, het is een relaas zonder één stemverheffing, zonder één accent van ontroering; zonder één trilling of zelfs maar één golfje....
Zilcken noemt veel namen. Hij heeft in zijn leven vele menschen ontmoet en daaronder verscheiden interessante persoonlijkheden. Van niet één daarvan geeft hij ons een scherp portret, van niet één vertelt hij ons iets wat wij niet allang wisten. Meestal zelfs bepaalt deze memorialist zich tot het simpele vaststellen van een feit: ‘te Brussel ontmoette ik...’ Punt. Het kan niemand ter wereld iets schelen of en zoo ja waar Zilcken een collega ontmoet heeft, wanneer omtrent die ontmoeting, van de inwerking van twee persoonlijkheden op elkander, niet iets wetenswaardigs wordt medegedeeld. Zelfs - en dit is een pijnlijk symptoom - zelfs het verhaal van Paul Verlaine's Hollandsche reis, het glorietijdvak in Zilckens leven, is mat, kleurloos, zonder relief en brengt niets nieuws, noch in het materiaal noch in de groepeering, noch in de interpretatie daarvan.
Het oordeel over kunstwerken - hier en daar door den text gevlochten - is overal van een vriendelijke, burgerlijke banaliteit. Hij vindt eigentlijk alles even prachtig en even belangrijk. Allerlei figuren - in waarde en wezen zeer verschillend - plaatst hij op hetzelfde plan. Een gevoel voor menschelijke en artistieke hiërarchie was Zilcken ten eenenmale vreemd.
Ten slotte is het opvallend hoe hij, trotsch op de revolutionnaire ‘durf’ op kunstgebied van zijn tijdgenooten, iedere vernieuwing van de volgende generatie verwerpt. De kunstenaars uit zijn omgeving waren alle onbaatzuchtige, door en door ernstige werkers, knap en verheven; en de jongeren voor hem (die voor ons al weer ouderen zijn) waren slechts ijdele, reclamezieke knoeiers die hun métier niet verstonden! Dergelijke ontkenningen zijn kinderachtig, maar helaas ook: juist in hun generalisatie, het bewijs van een gebrek aan inzicht en geweten. Het verbaast ons dan ook niet dat de voorrede van dit boek geschreven is door Camille Mauclair, een man die de onrechtvaardigheid tot een levensprincipe, de bekrompenheid tot deugd, en de vrees voor het heden en de toekomst tot basis van zijn aesthetica gemaakt heeft.
Het spijt mij oprecht te moeten zeggen dat de memoires van Zilcken van de eerste tot de laatste bladzijde leeg, onwezenlijk en onintelligent zijn. Dit was mij een teleurstelling; want ik had van harte gehoopt er een beeld van het kunstleven in Den Haag, in Parijs en elders - versierd met vele incisieve geschreven-portretten - uit te kunnen distilleeren, want Zilcken heeft veel gezien, veel beleefd. Nu vraag ik mij af: hééft hij wel geleefd, hééft hij wel ièts gezien? Wat heeft hij dan toch in 's hemelsnaam met zijn kennis en ervaring gedaan? Want één ding is zeker: in dit boek steken ze niet.
Gr. |
|