De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
De zin van Van Looy's ZebedeusWij luisterden een avond naar de radio: daar stond A.M. de Jong over Jacobus van Looy te spreken. Ik dacht terwijl terug aan den Zebedeus, en hoe lief mij dat boek immer is geweest, hoe ik er den gehelen mens Van Looy in had gevonden en het mij langzamerhand de sleutel was geworden tot al zijn arbeid, zijn zoeken en willen, tot den zin van heel zijn leven. En niet alleen het boek, dat mij Van Looy had doen liefhebben, maar ook Holland. En in die mijmering viel ineens vanuit den zelfverzekerden luidspreker de verbijsterende bekentenis, dat dit heerlike boek, waarin iedere zin een vondst en een ontroering is, aan den spreker een onbegrijpelik iets was gebleven, en dat zelfs velen, die Van Looy van nabij kenden, er geen weg mee hadden geweten. Meteen dacht ik aan Slauerhoff, die mij voor mijn psychologise neigingen artistiek waarschuwde en bang was, dat een tot denken en ontleden aangelegd mens nooit een goed scheppend kunstenaar zou kunnen worden. En het kwam mij zo te binnen, dat zijn waarheid maar een halve waarheid kon zijn, want wie zijn dromen begrijpt en ontleedt, houdt niet op te dromen, maar kan wel schatten vinden en inzichten winnen, die aan anderen verborgen zijn gebleven. Diep delven is ook krities proeven, en wie zichzelf scherp ziet, kan van zichzelf leren. Is het niet juist de treffende analytise en psychologise scherpte van een Unamuno, een Shaw, een Wassermann, om er maar enkelen te noemen, die hun werk zo superieur maakt en door de grote helderheid zo machtig? Waren Dante, Shakespeare, Goethe niet tevens denkers en spiegelde zich in hun werk niet ook het wezen der wetenschap dier dagen? Kan meesterschap over den vorm beter doen dan machtige | |
[pagina 99]
| |
inhouden verwerkeliken? Zien onze jongeren dit niet te veel voorbij in hun verlangen naar nieuwe expressie, nieuwe stijl, nieuwe vorm, en vrezen ze niet te zeer nog de diepte? Over Van Looy schreef ik in 1925 reeds een monografie, die onderweg van China naar Holland verloren raakte, en waarvan ik het afschrift nog immer ongebruikt in mijn schrijftafel had liggen. Nu, op de woorden van de Jong, heb ik dat oude stuk nog eens doorgelezen en verlangde nu, anderen toch nog mee te delen, wat ik voor mijzelf in den Zebedeus gevonden had. De literatuur is bang voor psychologie. Maar de literatuur heeft geen weg geweten met het twede deel van Goethe's Faust, met Meyrinck's Golem. Moderne psychologise inzichten hebben ons den dieperen zin van die werken doen begrijpen, en we hebben er mee gewonnen. We zijn er Goethe en Meyrinck beter door gaan begrijpen, onze bewondering is gegroeid, het schone had zich verdiept, leefde daardoor sterker: in den raadselachtigen vorm was een ziel gaan leven. En zo heb ik dan, n'en déplaise Slauerhoff, niet langer geschroomd, psychologies de hand te slaan aan den Zebedeus en het werk van Van Looy. Niet om uit te rafelen, te wroeten, maar om daarin grote lijnen te doen zien, die ons mèt den zin van dit wonderlike boek Zebedeus, den groei van den kunstenaar Van Looy op verrassende wijze openbaren.
Van Looy worteltin zekeren zin in de Nieuwe Gidsers, maar hij behoort al niet meer tot hen. Want de Nieuwe Gidsers waren mensen, die zich van de verschaalde en burgerlik-saaie werkelikheid afkeerden, die zich afwendden van de gekunsteldheid en den uiterliken vorm, om weer terug te delven naar de diepten der ziel: naar de zuivere emotie. Dat gebaar, zoals het 't sterkste leefde bij Kloos en bij Van Eden, was een inzich-keren, een ‘introversie’. Het was een teruggraven naar het allereigenste, allerindividueelste, het was een afdalen naar het Rijk der Moeders, der Idealen, der dromen, der ontroeringen. En dat bracht twee dingen mee: naar mate de dichter dieper verzonk in zijn zielsleven, verder afraakte van de werkelikheid, groeide in hem zijn Ik, werd hij opgenomen in een tijdeloosheid en een ruimteloosheid als in een grote | |
[pagina 100]
| |
witte stilte, en vereenzelvigde dat Ik zich met de grote droomfiguren, ie ieder vanaf zijn jeugd onbewust meedraagt: de Ouder-Beelden, de Imagines. Het Ik wordt dan één met de Vader-Imago, zielkundig de veruitwendiging van het Vaderbeeld dat in ons is, het Ik wordt één met de Godheid, en verovert aldus de Moeder: het Ideaal, het Volkomene, het Volmaakte.Ga naar voetnoot1) Zo kreeg de Nieuwe Gids Beweging onafwendbaar iets in zich van het mystieke, want het wezen der mystiek is de extatise éénwording van het Ik met God. Van Eeden jaagt overal dat Vaderbeeld na, dat hij religieus splijt in een God-Duiveldualiteit, en zet deze religieuze gespletenheid om in de dramatise personen van zijn werk, Kloos, de lyricus, zong het direct uit: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.’ We zouden Van Looy misschien in zoverre tot de Nieuwe Gidsers kunnen rekenen als ook hij een zèlf-schouwer is, maar hij is het slechts half: hij is veel meer en veel vollediger kunstenaar, omdat hij den weg terug naar de werkelikheid weer vond. Hij is bovendien zeer sterk zintuigelik, waaraan ook zijn schilderstalent ontspringt, hij had niet alleen een fijn gehoor voor klank en rhythme, zoodat hij een meesterlik woordspeler is, hij dacht en voelde plasties, beeldend, en met schilderswellust kon hij zijn woorden tegen elkaar smijten als penseelvegen, die het hem ineens dóen. Maar in wezen is Van Looy de zèlfbeschrijver. Al zijn boeken: Proza, Gekken, Zebedeus, Jaapje, Jaap, Jacob, zijn veruitwendigingen van eigen leven, eigen herinneringen, in dat alles vinden we hemzelven en al maar hemzelven weer terug. Doch hij heeft zich vereenzelvigd met de wèrkelikheid, met de tastbare en kleurige wereld der zinnen, hij heeft zich uit de sfeer der Overspanningen, der droomsels en diepst-innerlike voelsels, bevrijd, en dáárin is Van Looy van de anderen verschillend. Zijn bevrijdingsweg is niet de éénwording in diepste introversie van Ik met Imago, ego met God, maar, schilder die hij was, is hij naar het volle bloeiende leven teruggekeerd en heeft hij zich daaraan geopenbaard. Hij ging den weg van den echten volkomen kunstenaar, de mens, die ons de werkelikheid doet aanvaarden en liefhebben, zó als ze is, door ons haar schoonheid te laten | |
[pagina 101]
| |
zien. Wijsgeer en vrome zijn in zekeren zin levensontkennend, de volbloed kunstenaar is immer levensbeamend. En zo heeft Van Looy zich losgemaakt van de Emotionalisten, waaruit hij voortkwam, heeft hij zich tussen de Realisten en de Impressionisten door een eigen weg gebaand naar een kunst die zeer modern mag heten: een kunst van directheid en grote eenvoud en opmerkelike zuiverheid. In het werk van Van Looy openbaart zich een groei. Het is zijn zelfbevrijding, zijn rijping en zijn revolt. Hij zegt het zelf zo treffend: ‘hoe zijne scheppingsdrift een voortdurende drang tot vrijmaking hem was,’ en verderop: ‘houdt dus allen uw oogen met uw ooren open, en uw ooren met uw oogen, betracht van tijd tot tijd de allegorische wanden....’ Er is een zeer treffende overgang, die loopt vanaf zijn Proza en zijn Gekken, over zijn Feesten naar de Jaapjes-trilogie. En er is één boek, dat ons symbolies deze zelfbevrijding openbaart, dat zijn verzet tegen de Nieuwe Gidsers ons tekent. Het is het boek, waarin hij met fijnen humor en smakeliken spot zichzelven ontleedt, waarin hij zich wonderlik-openhartig uitspreekt en waarin hij op geestige wijze zich van de zelfzoekers zijner generatie losmaakt. Dat boek is: De Wonderlike Avonturen van Zebedeus. Zebedeus is Jaap en Jaap is Van Looy. Het boek levert aan den analyticus kostelik materiaal. Al dadelik is er de houding van den gemoedeliken en in eigen droomsels en invallen zich verliezenden verteller, den zelfschouwer, die de gestalten van zijn eigen ziel langstrekken laat en al dieper wegzinkt in de veilige verlorenheid en beslotenheid zijner herinneringen. ‘Zie, als ze daar dan gaan in hun bonte vermommingen, de koningen en de bedelaars, de schurken en de nobele lieden; duisterlingen en witte geesten, diermensen en god-verwanten in één woord, dan bekruipt hem wel eens weer een twijfelachtig addertje midden in dat feest, van citaten ook, waar hij zit in zijn prieel.... Want wat menschelijk is, is niet zonder twijfel; twijfelige naturen beminnen de willooze schemering, de geheime gebrokenheden van het vervlotten en verdagen.’ Men moet Van Looy aandachtig lezen, elk woordje heeft zijn bedoeling. De witte geesten.... zo straks al zullen we | |
[pagina 102]
| |
het zien, dat Van Looy de witte kleur koppelt aan de zelfverlorenheid, aan den geest, aan het abstracte, hogere, aan de literatuur. Is wit ook niet de faculteitskleur der letterkunde? En dan, zo tersluiks haast: ‘dat feest, van citaten ook....’ Want in den Zebedeus zitten allerlei citaten van tijdgenoten verstopt en verborgen, zo, dat wie het niet weet, er haast overheen leest. Met dit zinnetje, nog versterkt door het voorafgaande: het beturen van een horlogeketting, schalmpje na schalmpje, is intussen de geestelike instelling der introversie op meesterlike wijze bepaald. Het mijmeren, het dagedromen, het nazweven van invallen, het is de houding, welke de psychoanalisten hun slachtoffers zo gaarne doen aannemen, als ze op het meest verborgene belust zijn. En in dien weifelenden schemer, na een lange doelloze en als nog aarzelende ronddoling der gedachten, die zich als tegenstrevend blijven vastklampen aan voorwerpen en dingen rondom, begint de droom van Van Looy. En hoe fijn van symboliek dan de uit de realiteit kalmweg de droomnevelen instappende Johan: alias Zebedeus-Jaap-Van Looy. Van sappige luim is dat armelik àchter zich laten van het onbeheerde lichaam met het koffertje der lagere lusten, waarmee het in zijn onverstand niet goed weet wat aan te vangen, en dat eerst wel wil zijn weggemoffeld en welks inhoud maar met moeite bedwongen wordt. De achtergelatene babbelt en gebaart als een waarlik van alle hogere zinnen beroofde, tuimelt hulpeloos zijn zinloze associaties na en vermeit zich in zinnelike genoegens en smulpaperijtjes. Subliem is dat luimige monoloogje in gedachtenvluchtige en komies-imbeciele woordverbindingen. Maar Zebedeus of Johan, wegschrijdend in de witte neveling van het abstracte, verlorene des geestes, gróeit daarbij. Natuurlik! want als het Ik weg raakt van de werkelikheid en in de introversie afdaalt naar de verborgenheden van het diepere zielsleven waar de Imagines heersen, zwelt het Ik bovenmate, tot het groot en almachtig en alwetend is en zelfbewust als God. Waar de werkelikheid ontbreekt is er niets zo belangrijk als het Ego. En als Zebedeus dan een reus is, maakt Van Looy een merkwaardige opmerking: ‘....we staren de aardsche eindeloosheid aan.... en we zien niets | |
[pagina 103]
| |
dan de Himalaya van het sneeuwvlokje dat zich kleefde tegen het brilleglas voor onze bijziende ogen....’ Is dat niet prachtig gezegd, hoe ons eigen, ons overweldigende subjectieve ego het wereldbeeld overdekt en vertroebelt? Na de onvermijdelike baringsweeën en de kreet: Licht! staat Zebedeus dan, van zijn stoffelike menselikheid bevrijd in de witte stilte der literaire wereld, de wereld der verdroomde Nieuwe Gidsers, de abstractie van het in-zich-gekeerd zijn. Dit is het ogenblik, dat het Ik is één geworden met de Imagines, het moment der innerlike wedergeboorte als Godheid, - het is het moment suprême bij mystici en Rosenkreuzers, het is de wereldverlorenheid, de Extaze, het Nirwanah. Straks zal de weg terug naar de werkelikheid weer moeten worden gevonden. Bij de mystici is het een terugkeer verzadigd van almachtgedachten, bij de dichters van goddelike scheppingskracht, bij de vromen van begenadigdheid en gezegende goedheid, want in de introversie vindt de bevreesde en bedeesde, de zich-zondig-klein-voelende opnieuw zelfverzekerdheid en kracht: vanuit de zelfinkeer komt de mens als triomfator terug aan de wereld. In deze witte wereld rekent Van Looy met de hogere letterkundige machten af. Aanvankelik deelt hij het individualisme der zaliggeworden Nieuwe Gidsers, hij zweeft verheerlikt door het witte toverland der onwereldse en spirituële verlangens. De kern van alle introversie-beleving wordt ook hier zuiver aangegeven: het is het verlangen naar de Moeder-Imago, naar de ideale vrouwengestalte, de Beatrice der dichters, de Muze, de Schoonheid: het Ideaal. Zebedeus zal haar blijven zoeken, maar voor hem heeft zij een zeer bizondere betekenis, en hierin drukt zich zijn streven en zijn eigen persoonlikheid wel zeer treffend uit: zij is de kinderlike Eenvoud; onder àl eenvoudiger gestalte zal hij Haar dan ook gaan zoeken. In deze witte wereld heeft hij een fijn-dichterlik contact met andere, in die droomsfeer toevende zielen, de duif van zachtwillende en tedere sympathie zweeft van den een naar den ander. Dit is het witte rijk, waarin individualistise en sensitivistise verzen zachtdromend komen fluisteren. Het is natuurlik ook het land van de ideale broederschap: en ook dit heeft een zeer diepe betekenis. Als de mens afdaalt in | |
[pagina 104]
| |
introversie, en den Vader overwint door zich met hem te identificeren, zich op zijn plaats te stellen en zo zich de Moeder: het Ideaal te veroveren, heerst er ook de psychise instelling der broederhorde, de gelijkheid, de zielsverwantschap. Broeders zijn we als we een ideaal delen, als we eenzelfde doel nastreven, als we gezamenlik de Moeder bezitten. Voor den analyticus is dit boek inderdaad opvallend duidelik, en men kan er zich hoogstens weer over verwonderen, dat de nog nooit van zielsanalyse gehoord hebbende dichter Van Looy hier van nature een symboliek kiest, die wij overal, in de religie zowel als in de mystiek, in het sociale zowel als in het individuele weer terug vinden.Ga naar voetnoot1) Maar nu vangt Zebedeus ook de worsteling aan, die hem weer naar de eerlike, tastbare en gezonde werkelikheid zal terugvoeren, hij doet datgene, waartoe Kloos en van Eeden onmachtig zijn gebleken. In de diepten der introversie: de Sfeer der Overspanningen, is het een vreemd en giftig leven, het is een bleke en onwereldse, kunstmatige schoonheid. In den poel van dat zonderlinge dichterparadijs, van dat wereldje der artiesten van '80, daar op den bodem der literaire ziel, schuilen griezelige en walgelike monsters. Lelike gebreken, de gevolgen van deze psychise godwording, van deze zelfzwelling en subjectieve zelfoverschatting; - niet minder dan zeven spectrale gedierten moeten er overwonnen worden: nummer één is de verblindheid voor eigen gewurm, nummer twee de pedante aanmatiging, nummer drie de zelfvoldane en zelfgenoegzame slapheid en lamlendigheid, nummer vier de onbestemde stijlloosheid en imitatiezucht, de neiging tot plagiaat, nummer vijf de kwallerige aanstellerigheid, nummer zes de zelfgenoegzaamheid van den inzich-beslotene, die met het gebaar van den gaper zijn diepst-innerlikst-binnenste openbaart, nummer zeven de hersenloze, onbehouwen hartstochtelikheid en ruwheid. Dit zijn de zeven door wit aangedane spectrale gedierten, de literaire draken die Zebedeus een voor een ontmaskert en verwerpt. Ongetwijfeld liggen achter deze monstra de karikaturen van literaire persoonlikheden dier dagen. Maar nu, zoekend naar een beter kunst-ideaal, raakt hij door den langen nauwen trechter der letterkundige door- | |
[pagina 105]
| |
draverij en eenzijdigheid op den markt van het naturalisme, het overdreven realisme en impressionisme.... de veelheid der als haksel dooreengeworpen zakelike dingen verbijstert hem. Met andere woorden: noch in de hypersensitieve stemmingsijlheid der Kloosiaanse en Gorteriaanse emoties, noch in de alle werkelikheid zinloos overschattende naturalistise en impressionistise woordstortvloeden voelt Van Looy zich thuis. Hij wordt door een hand opgeheven en spottend-ironies klinken de woorden: ‘Wees niet zo bedroefd, Zebedeus, omdat gij te zwaar zijt bevonden tot het Hoogste al dadelijk te gaan!’ Ligt hierachter de spottende bitterheid van den man, die zijn eigen, eerliker en zuiverder arbeid af en toe door de hoogdravers en witte geestelingen miskend zag? Zebedeus moet zich begeven naar de koepel der Meditatiën: de bezinning, de wijsheid kan hem redden. En zo, zich bevrijdend uit het onwezenlike land der op hol geslagen letterkundige aspiraties, zich opheffend uit de onwereldse en levensvijandige verwording van het artistieke uiterste der Kloosiaanse introversie, komt hij, wijsheid en inhoud zoeken, tot zichzelf. En mèt dat hij tot zichzelf komt en de witte dromerijen vervluchtigen, staat hij weer als méns daar, in het volle leven, mèt zijn lichaam en zijn koffertje hartstochten en gebreken, zijn neigingen en begeerten, zijn voeten op aarde.... maar met het hoofd nog in de wolken, als een reus. Want het meerderheidsgevoel der introversie werkt nog na, nog is er de sensatie van almacht, nòg is er aan hem het goddelike en alwetende van den innerlik-weergeborene. En met dit reuszijn heeft Van Looy treffend weergegeven, hoe de terugkeer tot de realiteit zich nog niet geheel heeft voltrokken. Maar hij is in elk geval op weg nu zijn eenvoudige en goedhartige zèlf te worden, en zo dwaalt hij dan door het leven, zonder dualiteit, maar eerlik en volbloedig één: geest èn lichaam, stappend als een reus over het onder hem geurende en bloeiende Holland heen, achter een licht zaadpluisje aan, dat voor hem uitzweeft: subtiele belofte van groeikracht en treffend symbool van zijn wedergeboorte. Naar mate hij al meer en meer zijn eigen stijl en zijn eigen weg vindt, naar mate hij wordt de gemoedelike, de dingen op eenvoudige en warmhartige | |
[pagina 106]
| |
wijze liefhebbende Van Looy der Bijlagen en der Feesten en Jaapjesboeken vooral, krimpt ook zijn figuur in, wordt hij àl menseliker en gewoner, wordt àl geringer de afstand tussen den dichter en de gewone mensen. Op den witten Olympus laat hij, maar in zijn boek spreekt hij er niet van, de dromers en allerindividueelste literatoren achter, de subtielen als Kloos, Gorter, van Eeden, de bijna futuristies verdwaasde van Deyssel van ‘De Zwemschool’, - hij zelve is van deze wereldvervreemdheid en deze kunst om de kunst, die tot gestamel en vorm verwerd, bekeerd. En naar de Schoonheid, de pure, kinderlike Eenvoud, blijft hij zoeken en telkens meent hij haar te ontdekken: bij een paar fietsende jongens, bij een kerkje, - maar telkens is hij teleurgesteld: ze is het weer niet. De flodderende schaduw van een grote vlinder verschrikt hem: Couperus' Psyche op haar Chimaera brengt hem van de wijs. ‘Gaat ze daar niet op haar bloemmanig paard, zo sprak hij, zijn oogen knippend. Hola, moderne Ziel, al zoo vroeg op 't pad, uit welke buurt komt gij en gaat het nu wezenlijk naar uw paleis toe?’ En dan bitter: ‘De nieuwe tijd is oneenvoudig, ze baart wangedrochten!’ Het is niet te verwonderen, dat de gekunsteldheid van Couperus' fantasmagorieën dezen echten eenvoudigen mens niet bekoren konden. Want Van Looy is boven alles natuur en in zijn werk spreekt dat het allermachtigste. Hoe moeten hem de Soloborden geërgerd hebben en wat een prachtig voorbeeld van een droom-wensvervulling hebben we hier: hij wreekt zich in dezen dagedroom door het bord neer te smakken, en niet ééns, maar eindeloos vaak, het eene bord na het ànder. Zijn sterke ergernis doet hem de wrekende daad vermenigvuldigen. Hem hindert de onnatuur der pratende kinderen, de onnatuur der spoortreinen en der automobielen, der luidbauwende grammofoons. Heel dit boek is een stille, geestige wraak, een zich bevrijden van meegedragen ergernis, en hij heeft er heerlike kunst van gemaakt. Want zijn droom naar schoonheid blijft als een fijn en ijlzingend motief door de sappige en malse schilderingen van ons heerlike Holland heenzweven; hij zoekt haar echter niet meer in de zielsdiepten der introversie en der zelfverheerliking, maar in de open, zonnige werkelikheid rondom zich, in het eenvoudige en ongekunstelde. | |
[pagina 107]
| |
En hoe prachtig weet hij dat te geven. Ontelbare malen heb ik dat korte gesprek in de herberg herlezen en mij weer verwonderd om de raakheid en de treffende diepte ervan, die denken doen aan de wonderlike macht van enkele dunne houtskoolstrepen, waaruit een ontroerende en tot in innigste en fijnste détails geopenbaarde gestalte kan groeien. Ik bedoel die korte tweespraak, den eenenveertigsten avond van Zebedeus' vertellen, die tot hem komt ‘niet drukker dan de rook kwam uit den schoorsteen’: ‘Ja, ja, zuchtte de vrouw, alle vrucht en nog niet rijp, wordt op de stam verkocht. - Och zoo.... - Wat is een vrouw alleen? - Niet veul.... - Een glaasie bier? - Lievers een glaasie melk.... - De gaande en de kommende man.... zoo'n enkel schipske nog.... ja, ja.... sinds dat die nieuwe lijn er is, raakt de rivier verzand. - Is het er zóó mee, had de knecht gezegd, al wrijvend met de punt van zijn pantoffel de zandfiguren door elkander op den vloer. Het kwam niet anders dan de rook komt uit een schouw bij windstil weêr, maar Zebedeus had het ijlings op doen rijzen of was de dakplaat blaak-heet onder hem geworden en murmelend: “overal, overal” was hij ijlings gegaan.’ Want de lijn, de spoorlijn jaagt hem schrik aan: overal gaan stilte, natuur en eenvoud verloren, overal wordt de schoonheid en zuiverheid verjaagd. Dit fragmentje intussen is een uitmuntend staaltje van zijn prachtig meesterschap. Heel de herberg, met zijn zandvloer, de figuur van den aan een tafeltje zittenden knecht, de op een nieuw huwelik beluste vrouw achter den toonbank, dat suggestieve gebaar van: een glaasje bier...., het beeld van de achteruitgaande streek, de verwording en verandering en de berustende stille wrok der mensen, het is een gehele wereld die daar als met tovermacht voor ons staat uitgebeeld. Zo, nederziende en door alles aangetrokken, gaat Zebedeus het Holland van omstreeks 1900 over, het is een tocht die we geheel kunnen volgen: de Zuiderzee over, langs Friesland, | |
[pagina 108]
| |
Drente, Overijsel, Gelderland, het Gooi naar Amsterdam, en overal ontdekt hij wat, overal vindt hij iets, dat hem in zijn leven innerlik deed reageren, en hij wreekt zich nu met een zachten spot, dan met een teder gebaar. Niets ontgaat hem, hij hekelt het malle van de mensen, hij bezingt het malse van het mooie, bloeiende land. En onderweg.... het koffertje raakt naar de maan: het koffertje met zijn lagere lusten en zijn boosheid en zijn verontwaardiging en gebreken, het is niet meer te vinden. Al zijn kwade luimen en zijn ongebonden belustheden en neigingen vervluchtigen door dezen gezonden, sterken gang en in de warme aandacht van heel zijn ziel voor schoonheid en heerlike, robuuste en tastbare werkelikheid. Al die episoden zijn om van te smullen. In mijn eenzaamheid op het eiland Hsi Lien Tao heb ik met dit boek geleefd, en het heeft mij heengeholpen over mijn verbittering tegen Holland, het heeft mij opnieuw dit prachtige, rijke en bloeiende landje doen liefhebben, en het heeft mij genotshuiveringen geschonken om onze malse, smeuige, heerlike Hollandse taal. Ontelbare malen heb ik gelezen en herlezen de fragmenten van dezen reuzengang: dat stille huis en het stilleven van het muziekkorps, de automobielen, de veengravers, de pensionstreek met de uiting van den pensionhouder, en zo onmiddelik geplaatst in Overijsel, als men leest van een vestje dat zo mooi is uitgestoomd; en dan de zonderlinge ploegers van Walden, waar ook de kluizenaar van Eeden in zijn ondergrondse werkkamer zit: ‘Ik zou wel willen kloppen aan het deurtje van dien heremiet, doch doe het niet, want dichters worden zoo verschrikkelijk gauw boos wanneer je maar even wijst naar hun heilig huisje en daar hebben ze waarachtig gelijk in, ze hebben geen ander thuis in al dit ongewis.’ Dan is er de Humanistise school in Laren, het meisje van het Leger des Heils dat in een tram stapt, de verkiezingsdrukte in Amsterdam, de kroningsoptocht van Wilhelmina, er zijn goedluimse schimpscheuten aan het adres van de verenigings-manie, de theedrinkwoede, dat hart van het grote-stadsbeest: het Post- en Telegraafkantoor, er zijn de kleine ruitertjes: de critici, waaronder een, die een meisje en een joggie tegelijk is: Borel, en andere literaire machthebbertjes en potentaatjes en autoriteitjes; ook de tijd- | |
[pagina 109]
| |
schriften krijgen hun beurt en Adama van Scheltema's Grondslagen, de inheemse voorliefde voor titels en namen.... kortom: heel dit boek is één geestige satire op Holland, evenals het een sappige ode aan Holland heten mag. En zo is de Zebedeus van tweevoudig belang: het is de weerspiegeling van de innerlike zelfbevrijding van Van Looy, zijn weg tot zichzelf en tot zijn eigen stijl en kunst, zijn verweer tegen al de belachelikheden en verdrietelikheden, die hij in zijn leven ondervond, het is ook: het boek van Holland, het kleine bekrompene en het grote heerlike Holland, het Holland in zijn eerliksten en zuiversten zin. En in zijn geheel is het een symbool voor den rondsten en meest-nationalen en echten kerel, den warmhartigsten en besten, dien wij in onze gehele literatuur hebben, den mens, die het léven op waarachtige wijze liefhad.
Zó meen ik Van Looy's Zebedeus te moeten verstaan. Zoals ik in den beginne al zei, het tekent een groei, een verandering van stijl en van literair willen en kunnen. Hijzelf geeft al duidelik aan, wanneer zich deze omkeer in hem moet hebben voltrokken: Johan stapt van de boot, die uit Noord-Afrika komt. Het voegt zich chronologies dus tussen enerzijds: Proza en Gekken, en andererzijds: Jaapje, en Jaap. Feesten staat nog enigermate in de overgangsperiode, de Bijlagen verduideliken het groeiproces nog opvallender. Ook Gekken is ongetwijfeld min of meer autobiografies: àl zijn boeken zijn dat min of meer. En ook Gekken is belangrijk, maar het is een geheel andere stijl, een geheel andere persoonlikheid. We voelen uit dit boek een sombere diepte: de tragiek van Van Looy's eigen leven, zijn eenzaamheid in zijn jeugd, het ontberen van veel innigs en steunends. Dit werk tekent een maar niet recht nog tot klaarte komen kunnende ópworsteling. Het is een boek van opstandige en toch van twijfel doorhuiverde drift, geschreven in een tijdperk van inzinking en strijd, het ademt ook een atmosfeer van verzonkenheid en van dreigenden ondergang, van schrikaanjagende vervreemding. En in deze stemming en te midden van dit sombere milieu is er innig-menselik, maar ook haast weer demoniesluguber, de figuur van den verlopen dokter, getekend met | |
[pagina 110]
| |
het scherpe profiel van een aasvogel; en dit geheel is omlijst door den waanzin der wilddansende gekken, der zich voortgeeselende, voort-ranselende zelfmartelende gekken. In dit boek is van Looy nog een door het leven geteisterde, de wrede werkelikheid overweldigt hem, verbijstert hem. Hij is de realiteit niet te boven gekomen nog. Hij is jong: vol hartstochtelike stuwkracht, maar alles is ook nog geverfd door de Weltschmerz van den ongerijpten zoeker. Al hier wordt ons, in zijn reactie op brieven uit Holland, uit Parijs, iéts ontsluierd van de vele conflicten die zijn ziel bestormen. En dan na dit: de zelfbevrijding, wanneer hij de meningen en meninkjes, en de theorieën en aanbiddingen en de letterkundige verdwazingen van zich afgooit om eenvoudig en rechtuit.... zichzèlf te zijn. Nu voltrekt zich in hem, wat Zebedeus zinnebeeldig ons openbaart. Nu vindt hij zijn eigen stijl, zijn eigen individualiteit, zijn eigen wezen. Het spijt mij, dat ik van Van Looy maar één enkel schilderij ken, ik zou ook in zijn schilderwerk die overgang, die rijping, die zelfwording willen zoeken. En zijn aandacht verlegt zich. Valt het knappe, verbluffende en woordkunstige realisme van zijn nog duidelik onder invloed der Nieuwe Gidsers geschreven Proza vóór deze geestelike wedergeboorte, is er in Feesten al een kentering, straks in Jaapje zal hij de in zijn Bijlagen gewonnen eenvoudigen en klaren stijl, zijn rechtstreekse enkelvoudigheid tot Meesterschap weten te verheffen. En daarmee wint hij ook de rustige, diepe bezonnenheid, de rijpe maar treffende levenswijsheid, waarvan al vele Bijlagen, maar vooral zijn Jaapje-boeken vervuld zijn. In zekeren zin verlochent Van Looy nooit zijn aanleg, hij zet ook later nog het autobiografies schilderen met de pen voort, maar hij heeft het realisties impressionisme van zijn jongere jaren geheel overwonnen en in de plaats daarvan is gekomen het sobere, diepmenselike, het échte, dat recht het hart in gaat. De jeugdige uitbundigheid, het zich nog wel eens wat te zeer verliezen in woordkunstig geschilder, trouwens bij hem altijd middel tot hooger en beter doel, is in hem verstild tot een innig herdenken en wederbeleven, en zo groeien zijn Jaapje-boeken tot een wondergrote zuiverheid. Maar | |
[pagina 111]
| |
daarnaast is er nog een speels en geestig zich verlustigen in het zonnige en kleurige van antieke figuren en de levensblije gemoedelikheid van een vergane, stil-gemoedelike maar zeer fleurige pruikentijd. De Zebedeus is als satire zeer zeker niet minder geestig en diep dan James Branch Cabell's Jurgen, misschien vraagt het wat meer aandacht en enige kennis van het Holland dier dagen en de Nederlandse letterkunde en haar figuren. Misschien kan deze studie dan tot inleiding voor latere generaties dienen, het boek bevat echter zo onnoemelik veel schoons, het is zo vol van prachtige dingen, van fijne woordspelingen vol diepe betekenis en van ontroerende perspectieven, dat het allen, die ook maar enigermate de natuur en het leven liefhebben, ten allen tijde moet kunnen boeien. Juist in dit boek wordt het zo duidelik, dat van Looy, voortgekomen uit de Nieuwe Gids Beweging, zich daarvan heeft bevrijd en eigen wegen is gegaan, hij is teruggekomen aan de bloeiende werkelikheid en hij is de anderen aan levensdiepte en levensliefde zeer zeker verre te boven gegroeid. Toch, zoals we hem op dit ogenblik nog zien, schijnt hij ons de man der kleine maar treffende levenswijsheid, lijkt ons zijn levensvisie beminnelik, maar niet groots. Doch daarmee wordt hij ook zelve weer symbool voor Holland, in zijn picturale malsheid, zijn eerlike rondborstigheid, zijn misschien niet hoog-uitvliegende maar goedluimse en verfrissende kijk op dingen en mensen. Juist omdat Van Looy zo levend en zo werkelik is, kunnen we hem zo innig liefhebben. De geniale, verheven mens maakt ons schuw, we kunnen hem bewonderen, maar in zekeren zin blijft hij ons vreemd en ongenaakbaar. Niet zo déze man: hem beminnen we als de belichaming van het beste en zuiverste in onszelven, als de incarnatie van al wat op zijn allerbest: Hòllands is. Zijn arbeid is kerngezond, en ik wil gaarne bekennen, dat ik een groot deel van de Nederlandse literatuur zo tussen 1880 en 1910 met al zijn volumineuze woordexperimenten en deprimerende psychologise romans en uitgerafelde familiegeschiedenissen, die het stof der dagen eenmaal weer dik zal bedekken, met genoegen wil ruilen tegen het robuuste, prachtige en dieptastende werk van dezen rond-Hollandsen man. Johan W. Schotman |
|