| |
| |
| |
Over Ariosto's persoonlijkheid
In 1927 is verschenen, van de hand van de hoogleraar Hauvette te Parijs, een werk over: l'Arioste et la poésie chevaleresque à Ferrare au début du XVIe Siècle, waarvan men wel mag aannemen dat het een buitengewoon grote invloed zal hebben op de opvattingen welke men buiten, en zelfs in Italië, zal hebben, in de eerstvolgende jaren, over Ariosto's persoon en werken. Terecht toch zegt Hauvette in de Inleiding van zijn boek: ‘Le nom de l'Arioste et le titre de son poème continuent à être célèbres: on les cite volontiers; on ne les connaît guère’. In die omstandigheden zal Hauvette's werk voor zeer velen, die niet in staat zijn een eigen oordeel over Ariosto te hebben, het begin en het einde zijn van hun kennis van de schrijver van de Orlando Furioso. Het zou dan ook zeker de moeite waard zijn, dit standaardwerk van Hauvette in zijn geheel tot een onderwerp van bespreking te maken; doch mijn doel is beperkter. Ik heb mij sedert lang rekenschap gegeven van het min of meer benauwende feit dat mijn opvattingen over Ariosto's persoonlijkheid niet onbelangrijk afwijken van die welke men de meest gangbare mag noemen. Het was dan ook met meer dan gewone belangstelling dat ik Hauvette's boek ter hand nam. De schrijver heeft zijn studie in tweeën verdeeld: het eerste gedeelte behandelt, na een inleiding over ‘la Renaissance à Ferrare au XVIe siècle’, het leven van Ariosto; het tweede gedeelte: de Orlando Furioso. In dat eerste gedeelte nu, waarin over de persoon van de schrijver wordt gesproken, vind ik niet alleen geen bevestiging van mijn opvattingen, maar hier wordt ons een Ariosto getekend die misschien nog sterker afwijkt van het beeld dat ik mij van deze grote Italiaan heb gevormd. In zijn
| |
| |
Inleiding zegt Hauvette: ‘La vie de l'Arioste.... mérite d'être étudiée pour elle-même, car c'est l'histoire d'une âme.. dans l'intimité de laquelle on entre sans effort....’ Zou het waar zijn dat wij zo gemakkelijk kunnen doordringen in de intimiteit van Ariosto's ziel? Hoe het zij, het is in ieder geval belangrijk, een poging daartoe te doen; immers, zeer terecht zegt Hauvette dan verder: ‘La vie même du poète nous intéresse surtout comme une préparation indispensable à l'étude du grand poème auquel reste attaché son nom’. Uit welke aanhaling tevens blijkt vanuit welk oogpunt Ariosto door Hauvette is bestudeerd.
Uit verschillende bronnen dan heeft men zich, in de loop der tijden, een beeld van Ariosto gevormd, dat moeilijk in enkele formules is te resumeren. Rossi ziet in hem een man wiens hoogste ideaal was: een rustig leven, vrij van geldzorgen, maar zonder enige behoefte aan weelde of eerbewijzen: ‘amante del quiete’. Geheel in overeenstemming daarmee is deze karakteristiek van Flamini: ‘Van nature lachte hem het huiselijk leven meer toe dan de praal van het hofleven;.... hij heeft er zich mee tevreden gesteld juist zoveel van zijn meesters te verkrijgen dat hij er rustig van kon gaan leven’. Ook Hauvette noemt hem: ‘un paisible épicurien’, spreekt over zijn ‘idéal modeste de bonheur paisible auprès d'une compagne aimée’. Zijn grootste wens zou eigenlijk geweest zijn een ‘otium cum dignitate’. In dezelfde passage noemt Hauvette hem een ‘doux rêveur, exempt d'ambition’. Elders: ‘un rêveur charmant, étranger à toute ambition’. Volgens Rossi is Ariosto een vrij energieloos man geweest, te weinig flink om in moeilijke omstandigheden te komen tot koene besluiten; een van die mensen die niet genoeg energie hebben om de omstandigheden te beheersen, maar steeds min of meer een speelbal zijn van het lot. Hij spreekt zelfs ergens van Ariosto's ‘ingenuità quasi infantile’. Wanneer ik nu nog doe opmerken dat allen het er over eens zijn dat Ariosto door en door rechtschapen was - al verwijten sommigen hem een te grote neiging tot vleiën, welk oordeel Hauvette terecht bestrijdt - en dat hij was een eenvoudig en zachtaardig man, indulgent, humain, ami de studieux loisirs,
| |
| |
généreux, met veel gezond verstand, résigné, mélancolique, streng censor van de zeden zijner tijdgenoten, maar ook hier gematigd in zijn uitingen en meer medelijdend glimlachend dan werkelijk gebukt gaand onder al het slechte dat hij om zich heen zag en waarvan hij zelf herhaaldelijk het slachtoffer was - dan meen ik dat deze opsomming Ariosto vrijwel volledig tekent zoals hij door de meeste kenners der Italiaanse letterkunde wordt gezien.
Uit welke gegevens is dat beeld ontstaan?
Het antwoord hierop kan niet twijfelachtig zijn: voornamelijk uit de Satire, en Rossi zegt het duidelijker dan iemand anders: ‘Zo leren wij Ariosto's karakter (“indole”) kennen in die werken, welke, uit een oogpunt van kunst, onmiddellijk komen na de Orlando, ik bedoel de Satire’. Daarnaast hebben wij zijn briefwisseling met de hertog van Ferrara en anderen, waarvan vooral die brieven mij belangrijk schijnen welke hij schreef als gouverneur van de Garfagnana. Wat de biografiën zijner tijdgenoten betreft, waaronder die van zijn zoon Verginio, men is het er algemeen over eens dat deze zeer onbetrouwbaar zijn. Het wil mij voorkomen dat, bij het interpreteren van deze bronnen, de bovengenoemde geleerden misschien niet genoeg rekening houden met drie dingen:
Ten eerste: zijn Satire zijn alle geschreven na 1517; het kapitale belang van deze omstandigheid hoop ik straks in 't licht te stellen; |
Ten tweede: de briefwisseling als gouverneur van de Garfagnana leert ons Ariosto kennen in zeer biezondere omstandigheden; ook hierop kom ik nader terug. |
Ten derde: om een persoon als Ariosto te leren kennen, moeten wij verder zien dan zijn geschriften: zijn levensloop is daarvoor een zuiverder criterium. |
Wanneer wij deze drie dingen in het oog houden, meen ik dat op twee punten ons oordeel over Ariosto's persoon anders zal moeten, altans anders zal kunnen luiden dan men gewoon is dat te formuleren. En wel deze: was Ariosto wel een ‘doux rêveur’ en mag men spreken van zijn ‘ingenuità quasi infantile’, en: was Ariosto wel zo ‘exempt d'ambition’ als men algemeen beweert dat hij geweest zou zijn?
| |
| |
Ariosto een ‘doux rêveur’?
Ariosto's ‘ingenuità quasi infantile’?
Het is mij moeilijk er aan te geloven.
Als student was hij wat wij zouden noemen: een jurist van goede familie, die absoluut niet hield van zijn studie, meer student dan studerend, die veel talent had voor en veel tijd besteedde aan dichten, en zeer veel op had met vrouwen. Noch zijn studentenleven, noch zijn in 't latijn geschreven jeugdpoëzie doen ons de jonge Ariosto kennen als een dromer; hij leefde vrolijk alles mee, en zijn gedichten zijn het type van geciseleerde latijnse minnepoezie, met Horatius als voorbeeld voor de taal.
Wanneer zijn vader sterft, in 1500, is Ludovico zes en twintig jaar. Er was geen erfenis; de oude Ariosto had zich zo gehaat gemaakt bij de belastingbetalende burgerij, dat de hertog zijn dienaar tenslotte had moeten veroordelen en zijn bezittingen verbeurd had verklaard. Ludovico moest nu voor zijn moeder zorgen en voor negen broers en zusters. Dat is hem volkomen gelukt, in uiterst moeilijke omstandigheden, in een maatschappij waarin men zijn ogen wel heel goed moest openzetten om geen schipbreuk te leiden en waarin een naieve dromer zeker onder de voet gelopen zou zijn bij zulk een zware taak.
Wanneer in 1509 paus Julius II - en men weet welk een gevaarlijk-driftig heer dat was! - buitengewoon verstoord is op de hertog van Ferrara, die hij verdenkt van politiek verraad, wordt Ariosto, die toen nog volstrekt niet beroemd was, als gezant naar Rome gezonden om er de zaak van de hertog te bepleiten. En ook later zal Ariosto door de Este's herhaaldelijk gebruikt worden voor delicate gezantschappen. Zouden zij daarvoor iemand uitgezocht hebben op wie bovenstaande epitheta van toepassing waren? In een tijdperk als het begin van de zestiende eeuw in Italië? Het tijdperk van Macchiavelli's Principe? Geloven wie het kan!
Wanneer wij in zijn Satire, waarvan de lektuur een groot genot is en die in geen enkel opzicht achterstaan bij die van Horatius of die van Boileau, telkens weer getroffen worden door rake observatie, scherp waarnemen van toestanden, pittig karakteriseren van personen, dan is het mij een raadsel
| |
| |
hoe men de schrijver ervan kan houden voor een ‘rêveur’, voor een min of meer kinderlijke natuur. Hij tekent bijvoorbeeld het Rome van zijn tijd minstens even raak als Du Bellay het, vijftig jaar later, zal doen in zijn Regrets.
Als gouverneur van de Garfagnana was hij zeer beslist niet tegen zijn taak opgewassen. Maar zijn niet alle moderne biografen het er over eens dat geen sterveling tegen die bovenmenselijke taak opgewassen zou zijn geweest? Zijn zij het er niet alle over eens dat Ariosto in die moeilijkheden een takt heeft getoond, welke veel meer uitwerkte dan geweld het daar had kunnen doen? Het was tenslotte zijn schuld niet dat hij met een handjevol soldaten niets kon uitrichten in een gouvernement waar zelfs de geestelijken bandieten waren, in een landstreek ver van Ferrara, midden in de bergen, die een asyl was voor de boeven van alle staten in dat deel van Italië en een twistappel tussen die staten onderling. Toch heeft hij zich weten te handhaven, heeft politieke verwikkelingen weten te vermijden, en werd, wat zijn persoon betreft, zelfs door de bandieten gerespekteerd. Maar waar is dan die ‘ingenuità quasi infantile’? Wat blijft er dan over van die ‘rêveur’? En wanneer het zelfs kon gebeuren dat een door hem veroordeelde bandiet, na een niet moeilijke ontvluchting, een baantje kreeg aan 't hof van de hertog zelf, terwijl de hertog bovendien aan zijn gouverneur de nodige troepen onthield, om welke deze telkens weer met nadruk tevergeefs vroeg, soms in zeer scherpe bewoordingen, hoe kan men dan aan Ariosto te grote zachtheid verwijten? Hij stond eenvoudig, zonder enige hulp, voor een volstrekt onmogelijke taak.
En ten slotte: de Orlando Furioso is een werk vol dichterlijke fantazie, maar van een soort kunst die ver af staat van poëtiese dromerijen. Ook deze zijde van Ariosto's persoon toont ons nergens een dromer, maar wel herhaaldelijk iemand die zeer goed weet wat hij schrijft en waarom hij het schrijft, en die zeer goed mensen, vooral vrouwen, weet te observeren, evenals dat het geval is in zijn blijspelen, die aan alle hoven van die tijd een buitengewoon sukses hadden en waarvan hij zelf dikwijls de regie had.
Ziedaar een gehele reeks van motieven - wier aantal
| |
| |
gemakkelijk te vermeerderen zou zijn - welke het mij onmogelijk maken in Ariosto te zien een ‘doux rêveur’, een kinderlijk-naïef mens.
En nu zijn zogenaamd niet-eerzuchtig zijn.
Zij die hem als zodanig zien, baseren hun mening op een groot aantal uitlatingen in zijn satyren, welke inderdaad alle in die richting wijzen. Laten wij die uitlatingen aanvaarden als volkomen oprecht gemeend. Hij wenst noch eerbewijzen, noch hoge posities. Hij wil slechts een rustig bestaan, ver van hofpraal, eerbetoon en kerkvorsten, in geldelijke zowel als morele onafhankelijkheid van wie ook, in een klein huis, juist groot genoeg voor hem en zijn gezin, van zijn eigen geld gebouwd - zoals de inscriptie luidt die tans nog te lezen is in de gevel van zijn eenvoudige woning in de vroegere ‘Contrada Mirasole’, tegenwoordig de ‘Via Ariosto’, te Ferrara. Dit is zonder twijfel, in de tijd waarin hij zijn satyren schreef, zijn levenshouding geweest. Maar was deze levenshouding ook in overeenstemming met zijn karakter? Bewijzen al deze uitlatingen dat hij van nature niet-eerzuchtig was? Ik meen dat zij dat volstrekt niet bewijzen. Laten wij dan eens aannemen dat hij wel eerzuchtig was, en dan nagaan of èn zijn uitingen èn zijn handelingen ook op die wijze niet volkomen bevredigend verklaard kunnen worden. Gelukt ons dit, dan bewijzen zij dus volstrekt niet dat gemis aan eerzucht dat men hun algemeen wil doen bewijzen. Misschien zullen onze beschouwingen zelfs enige positieve bewijskracht blijken te hebben voor het wel aanwezig zijn van eerzucht in Ariosto's karakter.
Welke zijn dan, allereerst, de feiten?
Sedert 1516 was Ariosto beroemd door zijn Orlando Furioso. In 1517 verlaat hij de hofdienst van Kardinaal Ippolito d'Este; hij weigert namelijk om deze te volgen naar diens bisdom in Hongarije, en wordt dus ontslagen. Hij is nu zonder betrekking. Naar het pauselijk hof wil hij niet gaan en spreekt met grote minachting over de toestanden aldaar, waar zelfs de hoge heren eigenlijk nog meer slaaf zijn dan hun eigen dienaren. Hij wil niemand langer naar de ogen
| |
| |
zien: liever arm en onafhankelijk dan rijk of hooggeplaatst en niet zijn eigen meester. Op zijn rug geen zadel! Dat is de toon der satyren, welke hij juist op dat moment in zijn leven begint te schrijven. Wat dan wel zijn ideaal is, hebben wij reeds gezien. Hij komt nu in dienst van de hertog zelf, in Ferrara, tegen een behoorlijk loon en buiten de eigenlijke staatsdienst, altans voorlopig. Dit alles rijmt volkomen met de opvatting welke wij hier trachten te bestrijden en is dan ook de basis van die opvatting. Maar zou dit alles ook niet anders uitgelegd kunnen, en misschien zelfs moeten worden, indien wij eens wat dieper indringen in de omstandigheden?
Hij ziet neer op alles wat Rome aan eerbewijzen en hoge posities kan aanbieden. Maar toen, enige jaren vroeger, in 1513, Giovanni de' Medici paus Leo X was geworden, was hij onmiddellijk naar Rome gesneld, vol illuzie dat de nieuwe paus, die hem als kardinaal zo welgezind was geweest, hem nu veel zou geven van wat hij wenste. De teleurstelling was echter volkomen geweest; hij had niets verkregen: een brief uit Rome zelf in 1513, en de zesde satyre in 1523, bewijzen ons, door inhoud en toon, hoe hevig zijn teleurstelling was geweest en hoe volkomen de desilluzie. Toen hij dus in 1517, het moment waarop de grote verandering in zijn leven plaats grijpt, zijn satyren begon te schrijven, had hij ondervonden dat hij van Rome niets had te verwachten. Maar zijn mislukte démarche van 1513, en zijn op die datum geschreven brief, bewijzen duidelijk dat de bescheidenheid welke hij in de satyre van 1523 aan den dag legt, er in 1513 nog niet was. Die brief uit 1513 bewijst zelfs zeer duidelijk dat wij zijn uitlatingen uit 1517 en latere jaren in dezen gerust mogen interpreteren als teleurgestelde eerzucht. Die brief toch toont ons onmiskenbaar hoe ‘hoog’ het hem zat dat de nieuwe paus hem wel ontvangen had, maar ‘ik geloof niet - schrijft hij - dat hij mij gezien heeft, want sedert hij paus is draagt hij geen bril meer. Niemand heeft mij iets aangeboden, noch Zijne Heiligheid, noch mijn vrienden, die zojuist grote heren zijn geworden [“divenuti grandi novamente”]; allen schijnen zij mij toe de paus na te doen in het kippig zijn [“in veder
| |
| |
poco”]’. Bitter beklaagt hij zich over die ondervonden teleurstelling. En in latere satyren horen wij, telkens weer, nog natrillen de antipathie welke hij toen tegen de Medici, speciaal tegen Leo X, met wie hij vroeger zo bevriend was geweest, had opgevat, onder anderen in zijn fabel van de herder die zo ondankbaar was tegenover een arme ekster.
En in de zesde satyre, waar hij zijn eenmaal zo hooggestemde verwachtingen met een pompoen vergelijkt en zichzelf met een pereboom: ‘Er was eens een pompoen, die in enkele dagen zo hoog opgroeide, dat hij boven een pereboom uitstak. De pereboom deed op zekeren ochtend, na een lange slaap, zijn ogen weer open, en toen hij die nieuwe vruchten daar zag, boven zijn hoofd, zei hij: ‘Wie ben jij? Hoe kom je zo hoog? Waar was je toen ik insliep?’ De pompoen vertelde nu wie hij was, en toonde hem waar hij geplant was, en vertelde hoe hij in drie maanden zo hoog was opgegroeid. ‘En ik, zei de boom, heb dertig jaren moeten strijden tegen koude, warmte, stormen, om zo hoog op te groeien. Maar jij, die zo in een oogwenk tot hier boven aan toe bent gekomen, wees er maar zeker van dat je even snel je kracht zult verliezen als je snel gegroeid bent.’ En dan eindigt Ariosto met deze bittere tirade tegen de Medici: ‘Indien mijn hoop de voorspellingsgave had gehad van Don Carlo Sossena [een astroloog], dan zou hij aan Lorenzo gezegd hebben, toen die hertog [van Urbino] werd, en hij zou gezegd hebben aan de hertog van Nemours, aan kardinaal de' Rossi en aan Bibbiena, aan Contessina en aan Maddalena, aan de schoondochter zowel als aan de schoonmoeder en aan alle leden van die familie die toen zo voorspoedig was: ‘Deze vergelijking slaat meer nog op u allen, want zoals uw voorspoed snel is gegroeid, zo zal die ook snel weer verwoest worden. Gij zult allen sterven [“Tutti morrete”], en dan zal ook Leo moeten sterven, binnen acht jaren.’
Zo sprak Ariosto in 1523, tien jaren na de grote teleurstelling in Rome. Is het niet duidelijk dat hij lang niet zo ‘résigné’ was als Hauvette het voorstelt?
Zoals hij in de satyren, dus na 1517, spreekt over de hofdienst bij de paus, zo spreekt hij daar ook over zijn dienst bij Ippolito d'Este, onder wiens ‘juk’ hij te lang heeft
| |
| |
geleefd. ‘Alle ruggen zijn niet geschikt om zadels te dragen; sommigen voelen er niets van, maar anderen doet dat pijn. Nachtegalen en leeuwerikken kunnen niet leven in een kooi, zoals een putter of een kneu. Laat hij die streeft naar de eer van riddersporen en kardinaalshoed in dienst treden van koningen, hertogen, kardinalen of paus. Io no, che poco curo questo o quello’. Ziedaar weer de ‘wijze’, de man met ‘un tempérament dépourvu d'ambition’. Maar hoe had Ippolito hem behandeld? Als een lakei. ‘Dichten wordt niet beloond, maar alleen het boodschaplopen en het opblijven voor paleisdienst bij feesten, waarbij ten slotte van vermoeidheid de toorts uit je handen valt’. Om zijn Orlando had hij hem bijna uitgelachen. ‘Hoe komt Ariosto aan al die gekke dingen?’ Zo had Ippolito gesproken over het werk dat hem onsterfelijk zou maken, en de dichter had hij met geen cent beloond. ‘Als ik hem in mijn verzen heb geplaatst met loftuitingen, dan zegt hij dat ik het slechts gedaan heb als tijdverdrijf’, zegt Ariosto vol bitterheid. Is het dan een bewijs van niet-eerzuchtig zijn als men een dergelijk milieu, een dergelijke ‘mala servitude’ de rug toedraait? En ook hier is de toon, zooals ik reeds deed opmerken, niet luchtig, maar bitter.
Wat was dan wel de weg die Ariosto tans moest inslaan als hij - zoals wij hier aannemen - wel eerzuchtig van nature was? Juist die welke hij inderdaad heeft ingeslagen! Hij moet begrepen hebben dat voor hem de weg naar roem en bevrediging van eerzucht lag op het gebied der letterkunde. Daarvoor moest hij vrij zijn om te kunnen werken. Meer niet, maar ook niets minder. En aan die behoefte kon hij nu voldoen door in dienst te treden van hertog Alfonso. En ik vraag weer: bewijst deze keuze afwezigheid van eerzucht? Absoluut niet, naar het mij wil voorkomen. Het bewijst alleen dat hij zeer intelligent was. Nu heeft hij tijd zijn Orlando voortdurend te verbeteren en aan te vullen. Nu kan hij de reeks van zijn komedies voortzetten en de regie ervan verzorgen. Nu ook begint hij zijn satyren te schrijven, die niet weinig tot zijn roem zullen bijdragen, en die, hoewel in briefvorm geschreven, allesbehalve intieme confidenties zijn, maar zeer verzorgde letterkunde: het is
| |
| |
mij een raadsel hoe Hauvette kan menen dat we hier te doen hebben met ‘des confidences’. En weer vraag ik: zou hij ze anders geredigeerd hebben indien hij wel eerzuchtig was? Zou hij ze überhaupt wel geschreven hebben, als hij niet op de publieke opinie had willen werken en niet gemeend had dat ze tot zijn letterkundige roem in niet geringe mate zouden bijdragen? Want hij zal toch zelf ook wel begrepen hebben dat het volstrekt superieur werk was, in een genre dat slechts weinigen kunnen beoefenen, en waarvan de beoefening, gezien het sterk persoonlijke element dat ze vertegenwoordigen, ook niet wijst in de richting van gemis aan eerzucht - al bewijst het natuurlijk evenmin het tegendeel.
En zeker eerzuchtig schijnt mij deze passage uit een brief aan Bembo, toen deze hem had aangeraden de Orlando in 't latijn te schrijven: ‘Liever een der eersten onder de scrittori toscani, dan nauwelijks de tweede onder de latijnschrijvenden’. Ronsard zou niet anders spreken vijf en veertig jaar later.
En zo kom ik ook hier tot een soortgelijke concluzie als die waartoe ik zoeven gekomen ben ten opzichte van zijn vermeende ‘ingenuità’, en van zijn karakter van ‘doux rêveur’: ik meen dat ook wat betreft zijn niet-eerzuchtig zijn de bestudering der feiten tot andere concluzies lijdt dan de uitsluitende bestudering van zijn werken.
Ik heb getracht aan te tonen waarom ik Ariosto op twee belangrijke punten anders zie dan de publieke opinie hem tekent. Maar mijn eigenlijke mening heb ik u tot nu toe verborgen gehouden. Mijn eigenlijke opinie dan is deze: noch Hauvette, noch Rossi, noch Flamini, noch wie ook kunnen zelfs maar bij benadering een oordeel hebben over Ariosto's karakter dat grote kans heeft juist te zijn. Ik neem wel aan dat het, zowel in het heden als in het verleden, niet onmogelijk is personen werkelijk enigszins te kennen. Maar nimmer anders dan slechts zeer gedeeltelijk, in dezen zin dat wij hoogstens zeker kunnen zijn van enkele frappante trekken in het karakter onzer medemensen uit het verleden of het heden, waarvoor wij dan markante hande- | |
| |
lingen moeten kennen, in omstandigheden die wij kunnen beoordelen. Wij hebben volkomen het recht om te zeggen dat b.v. paus Julius II buitengewoon driftig en heerszuchtig was. Savonarola is een dweper, met een apostelnatuur, Cesare Borgia is vals en eerzuchtig, Macchiavelli intelligent, Cosimo de' Medici geslepen, Catarina Sforza energiek en sensueel. Dit alles kunnen wij, bij dergelijke zeer markante historiese persoonlijkheden, met zekerheid vaststellen.
Wat is dan Ariosto? Intelligent en artistiek. Dat blijkt uit alles wat wij van hem weten. Maar wat weten wij verder van zijn eigenlijke karakter? Er is in zijn handelingen, zijn woorden, zijn zwijgen, zijn geschriften, niets dat niet op verschillende wijzen kan uitgelegd worden: hij mist het relief van historiese figuren als de bovengenoemde. En ik herhaal: ik geloof dat wij niet alleen wat Ariosto betreft, maar ook ten opzichte van vele andere schrijvers en kunstenaars uit het verleden veel te spoedig menen dat wij hen kunnen kennen als persoonlijkheid. En dan op zulk een afstand! En alsof de door hen gesproken of geschreven woorden nimmer een ander doel zouden gehad hebben dan anderen in te lichten over hun werkelijke meningen en gevoelens! Dat noem ik ‘ingenuità quasi infantile’. Ariosto's persoon is, gezien op de afstand waarop wij genoodzaakt zijn hem te observeren, te weinig saillant, te vlak, om zich scherp te kunnen aftekenen tegen de horizon der geschiedenis. Terwijl bovendien veel van wat hij ons te zeggen heeft, ‘letterkunde’ is, ‘de la littérature’. Dat is de ware strekking van mijn betoog. En dat stelt mij ook gerust waar mijn indrukken van Ariosto afwijken van die van mannen als Hauvette, Rossi en andere grote kenners der italiaanse letterkunde. Wij zien hem verschillend. Maar ten slotte weten ook zij het niet. En zo blijf ik rustig Ariosto zien en bewonderen zoals ik hem nu eenmaal niet anders kan zien, terwijl ik mij niet kan onderwerpen aan een vizie die, vrees ik, reeds sterk cliché is geworden, en waarvan ik in ieder geval wel durf te zeggen dat zij, te veel uitsluitend Ariosto's uitlatingen als criterium nemend, met de data, de feiten en de omstandigheden niet genoeg rekening houdt, en daardoor gevaar loopt een levenshouding op een bepaald ogen- | |
| |
blik, in bepaalde omstandigheden, te veel te identificeren met het
karakter van de bestudeerde persoon. Vergis ik mij wanneer ik meen dat wij hier te doen hebben met een verschijnsel dat men zeer dikwijls kan waarnemen in de studiën der litterair-historici?
C. de Boer
|
|