| |
| |
| |
Symbool en werkelijkheid
Wie een poging doet om antieke godsdienstige voorstellingen en gebruiken te begrijpen zal, wanneer hij daarin slaagt en dan de uitkomst formuleert, telkens weer van symbolen en symboliek moeten spreken. Heilige voorwerpen en handelingen, sacrale uitdrukkingen en godsdienstige mythen blijken een anderen en dieperen zin te hebben dan de gewone, die wij onwillekeurig eerst onderstellen. Wanneer b.v. blijkt dat de heilige horens in den Cretenzischen godsdienst het leven der aarde voorstellen, omdat zij den aardstier vertegenwoordigen, moeten wij van de symboliek dezer horens spreken; het zonderlinge verband waarin zij in de afbeeldingen voorkomen kunnen wij alleen met die term aanduiden. Vele mythen die den indruk van phantastische verhalen maken, b.v. de mythe van Eros en Psyche, blijken gedachten uit te drukken, die wij geheel anders moeten formuleeren, als wij ze goed willen begrijpen; zulke mythen hebben een symbolische uitlegging noodig. Een heilige handeling als het dooden van den Mithra-stier heeft een symbolische beteekenis, die wij vrij nauwkeurig kunnen omschrijven, al moeten wij het op heel wat omslachtiger wijze doen, dan de ouden het noodig achtten. Keer op keer staan wij tegenover schijnbaar eenvoudige (‘primitieve’) voorstellingen en gebruiken, die alles behalve eenvoudig blijken te zijn. Volkomen terecht noemen wij ze symbolen van geestelijke realiteiten.
Merkwaardig is het toch, dat de antieke volken zelve nooit te kennen geven, dat de godsdienstige uitspraken en handelingen een anderen en dieperen zin hebben dan de voor de hand liggende. In de teksten komen wel mystieke uitdrukkingen en namen voor, die dan soms verklaard worden; maar dat
| |
| |
heeft met symboliek niets te maken. Nergens wordt aangeduid dat geteekende voorwerpen, mythische verhalen of heilige handelingen symbolen zijn. Zelfs een woord, dat met ‘symbool’ vertaald zou kunnen worden, komt in deze teksten niet voor; het begrip schijnt geheel onbekend te zijn. Het feit, dat er geen antiek voorbeeld van symbolische uitlegging bestaat, is ook altijd het groote argument geweest tegen moderne uitleggingen van dat type. Daarmee werd indertijd het geniale werk van Friedrich Creuzer, Symbolik und Mythologie der alten Völker, door classieke philologen van rationalistischen stempel bestreden. Het is een argumentum e silentio; maar het moet erkend worden, dat het niet zonder kracht is. Want de documenten, waarom het hier gaat, zijn zoo talrijk en zoo vol inlichtingen, dat zij wel althans hier en daar een aanwijzing van den esoterischen zin moesten bevatten, wanneer die werkelijk bestond.
Eerst in de latere oudheid, in den tijd onmiddellijk vóór en na het begin onzer tijdrekening, ging men van symboliek en esoterisme spreken. Dus juist toen de antieke godsdiensten in verval raakten, kwam de nieuwe uitlegging op. Toen hebben Grieksche philosophen en moralisten in de oude mythen, die zij symbolisch en allegorisch verklaarden, verborgen formuleeringen van hun eigen nieuwe inzichten gevonden. Plutarchus zag in de talrijke Grieksche en buitenlandsche goden ‘heilige symbolen’ van de ééne voorzienigheid, die naar zijn overtuiging alles bestuurt. Het veelgodendom was alleen een middel om de eeuwige waarheden, die reeds in de grijze oudheid erkend waren, op aanschouwelijke wijze voor te stellen. Dat hij met deze opvatting ver verwijderd stond van het antieke geloof, zal nu wel niemand ontkennen. De verlichting van Plutarchus en zijn tijdgenooten deed niet het oude in nieuwe glorie verrijzen, zooals zij verwacht hadden. Integendeel. Overal waar zij doordrong ondermijnde zij het oude geloof en bespoedigde zijn val. De geest der symboliek was de dood van het antieke geloof. Feitelijk kwam de nieuwe uitlegging als bevestiging van het feit, dat de oude geest gestorven was. Die wist van geen symboliek af.
Maar als dat zoo is, hoe kan dan gezegd worden, dat wij van symbolen en symboliek moeten spreken, wanneer wij het over
| |
| |
de werkelijke beteekenis der oude godsdienstige voorstellingen hebben?
Het antwoord is eenvoudig genoeg. Symboliek en esoterisme zijn hulpvoorstellingen die wij noodig hebben om de ouden te begrijpen, maar die de ouden niet noodig hadden om zich zelve te begrijpen. Wij kunnen ons in de gedachtenwereld van de oude godsdiensten slechts onvolkomen verplaatsen, zelfs waar talrijke literaire documenten ons ten dienste staan. Gelijk woorden van een vreemde taal soms uiterst moeilijk te vertalen zijn en alleen door omslachtige en subtiele omschrijvingen eenigszins nauwkeurig weergegeven kunnen worden, zoo zijn de antieke godsdienstige voorstellingen in vele gevallen uiterst moeilijk te begrijpen, omdat zij bij ons geen aequivalent hebben. De termen en teekens, waarin zij uitgedrukt zijn, maken dan op ons den indruk van duistere beeldspraak, waarvan wij de werkelijke beteekenis moeten trachten te reconstrueeren. De ‘letterlijke zin’ geeft ons alleen een aanduiding van den werkelijken zin; wij moeten deze termen en teekens als symbolen van ons onbekende voorstellingen opvatten, gelijk de onvertaalbare woorden teekens zijn van begrippen, die in onze taal niet geformuleerd zijn. Voor ons bewustzijn hebben de symbolen een verborgen - een esoterischen, niet letterlijken - zin, omdat wij ze alleen met groote moeite kunnen ontraadselen. Wij hedendaagsche menschen staan hier inderdaad tegenover een vreemde gedachtenwereld. Maar dat was voor de antieke volken natuurlijk niet zoo. Zij begrepen hun eigen taal onmiddellijk, en zij leefden in de voorstellingen van hun eigen godsdienst. En daarom was het begrip symbool hun onbekend. Dat woord kwam in hun godsdienstig taalgebruik nietvoor.
Dit groote verschil tusschen hen en ons bij de opvatting der godsdienstige gegevens wordt al te vaak vergeten. Creuzer vergat het, toen hij zijn symbolische uitlegging der mythen ook aan de ouden toeschreef. Ten tijde van Plutarchus vergat men het ook. De universeel georienteerde Grieksche verlichting meende de tolk te zijn van de wijsheid uit alle tijden en bij alle volken, en daarom kon zij geen wezenlijk verschil tusschen oud en nieuw aannemen. De waarheid die deze philosophen meenden te kennen, moest van de eeuwigheid afhebben bestaan en moest zich in alle tijden hebben geopenbaard,
| |
| |
ofschoon in verschillende vormen. Wanneer de vormen maar goed - d.w.z. symbolisch - begrepen werden, dan zou ook blijken, dat de mythen en de vele goden hetzelfde vertelden als de Grieksche philosophen. En nu in onze dagen wordt de kloof tusschen oud en nieuw alweer uit het oog verloren. Schrijvers met een diepe en juiste opvatting van wat symbolen voor ons beteekenen en met levendig gevoel van het mysterie der goddelijke werkelijkheid - men treft hen in masonieke kringen aan - meenen hun eigen symbolen en hun eigen intuitie althans voor een wezenlijk deel bij de antieke volken terug te vinden. Van al de genoemde uitnemende denkers geldt, dat zij zonder twijfel op weg zijn naar een juiste opvatting van overoude godsdienstige waarden. Hun eenige vergissing is, dat zij te ver grijpen. Zij brengen hun eigen beschouwingen en indrukken op antiek gebied over en meenen op die wijze historische gegevens te begrijpen, die wij, buitenstaanders, nooit ten volle begrijpen zullen.
Zij vergeten, dat wat wij symbolen noemen, voor de ouden werkelijkheid was. De antieke geloofsformuleeringen waren geen teekens voor iets anders, wat daarachter verborgen lag, maar de eenige juiste en de volkomen adaequate uitdrukkingen van de werkelijkheid die bedoeld was. Het verbijsterende is, dat de bedoelde werkelijkheid voor ons geen werkelijkheid meer is. Ik zal het met enkele voorbeelden trachten toe te lichten.
Daar zijn de heilige horens op Creta; ook in den Griekschen godsdienst komen zij voor. Hun beteekenis staat vast. Algemeen werd in de oudheid het leven of de vruchtbaarheid der aarde aan den aardstier toegeschreven, en in de horens was de kracht van den stier aanwezig. Deze stier der aarde werd als goddelijk wezen vereerd; hij is op munten afgebeeld en komt in den Griekschen cultus (bij de bouphoniën) voor. Maar juist daarom waren de heilige horens geen symbolen voor vruchtbaarheid, maar de werkelijke dragers daarvan. Waar zij op het altaar geplaatst waren, of bij het offer in de hand gehouden werden, daar was de aardstier zelf (of zijn ‘geest’, zijn kracht) aanwezig, gelijk een god in zijn cultusbeeld aanwezig was. Dat kunnen wij ons moeilijk voorstellen. Wij begrijpen wel, dat het zich telkens vernieuwend leven der aarde als een mystieke, goddelijke werkelijkheid opgevat werd;
| |
| |
wanneer het zoo gezegd wordt, zijn wij het er ook mee eens. Maar daarmee hebben wij de ouden nog niet begrepen. Want zij zeiden en dachten het anders. Hun indruk van de mystieke goddelijke werkelijkheid der aarde was in de voorstelling van de verwekkende kracht van den aardstier samengevat. Dat kunnen wij alleen als beeldspraak of symbolen-taal opvatten; de aarde in de gedaante van een stier is voor ons geen werkelijkheid meer. Hoe de ouden den aardstier hebben kunnen vereeren zal ons daarom altijd een raadsel blijven. Wij kunnen niet zien met de oogen der ouden.
Een ander antiek ‘symbool’ van het goddelijk leven der aarde was het brood. Volgens den evangelist Johannes zegt Jezus, dat hij ‘het brood des levens’ is, zelfs ‘het levende brood’. Hoe die uitspraken bedoeld zijn, zal wel nooit opgehelderd worden; wij hedendaagsche menschen kunnen ze alleen als godsdienstige beeldspraak opvatten. Niemand van ons durft zeggen, dat het brood, of de spijs in 't algemeen, een goddelijk wezen is, de zichtbare en tastbare werkelijkheid van goddelijk leven. Toch heeft men dat in de oudheid gezegd en gemeend. Vooral de Egyptische gegevens daaromtrent zijn ondubbelzinnig. In het brood en in alle voedingsmiddelen, zoo lezen wij, zetelt het goddelijk woord, dat scheppend is, en waardoor de geheele wereld leeft. Nog duidelijker: het brood is het goddelijk woord. Want ‘voedsel’ beteekent in 't Egyptisch ook ‘het gebiedend woord’, het bevel, d.i. het woord van den Schepper. De spijs is dus het geopenbaarde goddelijke leven zelf. Als wij dat een materialistische opvatting van het goddelijke noemen, hebben wij nog minder begrip van het oude dan noodig is. Want materie en geest zijn moderne begrippen, die aan de oude denkwijze niet beantwoorden. Wij bezitten geen woord en geen begrip om de antieke opvatting van het voedsel voor ons te doen herleven. Roomsch-Katholieke geloovigen vereeren het brood als het lichaam van Christus; het is dan inderdaad een goddelijk wezen. Maar daarbij is alleen sprake van het brood op het altaar, niet van brood of levensmiddelen in 't algemeen. Bovendien toont juist de voorstelling van transsubstantiatie, de verandering van natuur, het niet-antieke karakter van het Roomsche geloof aan; de ouden onderstelden geen verandering, maar oorspronkelijke en blijvende indenti- | |
| |
teit van spijs en goddelijk wezen. Deze antieke opvatting benaderen wij nog het best, wanneer wij het brood een symbool van goddelijk leven noemen. Dat is de
hulpvoorstelling die wij noodig hebben om de ouden eenigszins te begrijpen. Het is ons onmogelijk in de werkelijke beteekenis door te dringen. Met onze verlichte Grieksche wijze van denken en onze spelende symboliek zullen wij altijd buitenstaanders blijven.
Andere ‘symbolen’ aan het plantenleven ontleend zijn de verschillende schepters van koningen en goden, ook van hooggeplaatste ambtenaren. Wij noemen ze symbolen van koninklijk en goddelijk gezag. Maar voor de ouden waren de schepters voorwerpen, waarin de goddelijke of magische kracht van den schepterdrager aanwezig was. Want de schepters zijn plantenstengels die de kracht der aarde in zich hebben; zij vertegenwoordigen het mysterie van den plantengroei. Een treffende illustratie daarvan zien wij in een Egyptische afbeelding van een aantal schepterdragers: voorop loopt iemand, die een geheelen boom voor zich uitdraagt. Zoo is de natuur van den schepter overduidelijk aangegeven. Wie hem draagt, beschikt over de geheimzinnige scheppende kracht die de levende aarde bezit en die zich in den plantengroei openbaart. Hij houdt geen symbool, maar een tooverstaf in zijn hand. Dat verklaart, waarom iedere spreker in de oud-Grieksche volksvergadering met den schepter in de hand moest optreden. De spreker was de volksleider, die op het oogenblik van een moeilijke beslissing den weg des heils met wijsheid moest verkondigen. Maar die wijsheid had hij niet uit zich zelf; zij werd hem geschonken uit de goddelijke wereld, waaruit het heil, of de opgang van het leven, afkomstig is. De schepter bracht hem met die wereld in verbinding en gaf hem de inspiratie, die zijn woorden tot een openbaring maakte. De betooverende macht van den redenaar in de vergadering was goddelijke macht; zijne woorden waren openbaringen van de themistes, d.i. van de levensorde der aarde. Want Themis was de aardgodin Ge. Hare levensmacht was in alle werkelijkheid in den schepter, den plantenstengel, aanwezig. En nu mogen wij zeggen, dat wij dit ‘begrijpen’. Maar niemand van ons begrijpt het op dezelfde wijze als de ouden het begrepen. Zij zagen in den schepter een andere werkelijkheid dan wij, een goddelijk
| |
| |
voorwerp, met magische kracht begiftigd, een werkelijke tooverstaf. Dat is ons onmogelijk; wij weten niet wat een tooverstaf is. Allerminst als wij daarbij aan ‘primitieve’ voorstellingen denken. En daarom doen wij verstandig als wij den schepter eenvoudig een symbool van macht en gezag blijven noemen. Maar het is niet waar.
Laat ik nog een voorbeeld van algemeene bekendheid aanhalen. De waterdoop komt in verschillende antieke godsdiensten voor. Niet als symbool van regeneratie, maar als godsdienstig-magisch middel om regeneratie te verwerkelijken. Die beteekenis heeft de doop, zooals men weet, ook in sommige christelijke kerken; men leert dat de Geest in en door het water nieuw leven schept. Maar voor het bewustzijn der ouden was geen geest daar bij noodig; het water zelf verricht het wonder. Het werd als een levend wezen, een god opgevat. In Egyptische teksten heet het Nijl-water meermalen ‘Osiris’, en Osiris heet ‘het water’. Dus niet ‘de god van het water’; dat is een uitdrukking, die wij voor ons gemak gebruiken, maar die - zoover ik weet - nergens in de teksten voorkomt. Dit goddelijk water, ook het ‘levenswater’ genoemd, ‘reinigt en vergoddelijkt’ den mensch, die op ritueele wijze daarmee besprenkeld wordt. Dat is de antieke waterdoop. Het is wel duidelijk dat wij hier met een opvatting of een waarneming van het water te maken hebben, die ons volkomen onbekend is, en die wij ons moeilijk kunnen voorstellen. Is er van een materieel of geestelijk wezen sprake? Geen van beide. De vierde evangelist spreekt van het water van eeuwig leven (Joh. 4, 10 en 14). Maar het is beeldspraak. Want in de toelichting lezen wij, dat geen werkelijk water bedoeld is, maar een geheel andere en volkomen onuitspreekbare werkelijkheid; daarvan is het water alleen het symbool. Dat is modern en niet antiek gedacht. Het is ook voor ons de eenige mogelijke opvatting. Alleen in overdrachtelijken zin kunnen wij zeggen, dat het water leven - laat staan eeuwig leven - schept. Als wij het in allen ernst meenden, gelijk de ouden deden, dan zouden wij ook, gelijk de ouden, het water als een goddelijk wezen vereeren. Dat doen wij niet, en daaruit blijkt zoo duidelijk mogelijk, dat het water voor ons bewustzijn een andere werkelijkheid is, dan
het voor de ouden was. Daarom kunnen wij ook de
| |
| |
antieke beteekenis van den doop alleen bij benadering, namelijk als symbolische handeling, begrijpen. Het blijft voor ons een raadsel, hoe men zeggen kon, dat het water goddelijk leven mededeelt.
Er zijn godsdienstige gegevens, waarvan de symboliek zoo van zelf sprekend schijnt te zijn, dat het uiterst gezocht lijkt haar te betwijfelen. In antieke afbeeldingen zien wij den koning soms op een zeer hoogen troon zitten; evenzoo verschillende goden. Wij denken onwillekeurig aan verhevenheid van rang en van taak en van geest; de treden van den troon leiden naar de plaats, waar de hoogste wil zich doet gelden; men heeft bij die plaats ook aan den hemel gedacht. De symboliek van den hoogen troon schijnt in ieder geval bijzonder eenvoudig te zijn. Toch is dat een vergissing. Deze troon had met hoogheid of verhevenheid in den hier bedoelden zin niets te maken. De treden, die tot den troon leiden, blijken een aardhoogte of een aardheuvel voor te stellen, te vergelijken met de hoogten, waarop de Kanaänieten hun altaar bouwden, en waar zij offerden. Want waar de aarde hoog is, daar leeft de aarde, en daar is de heilige plaats van den god der aarde. Daar ‘staat hij op’, of daar verrijst hij. Bij de schepping der wereld verrees het leven op een aardhoogte, die uit de wateren te voorschijn kwam; in Egyptische teekeningen is zij als een trapvormige hoogte afgebeeld. De trap van den konings- en van den godentroon is daarmee identiek. De koning vertegenwoordigt god op aarde, en wanneer hij den troon ‘beklimt’, verschijnt hij voor de menschen op de plaats, waar het goddelijk leven der aarde en der wereld in den beginne verscheen en later steeds opnieuw, iederen morgen en bij het begin van ieder jaar, verschijnt. Teksten en afbeeldingen toonen ondubbelzinnig aan, dat de Egyptische koning de god is, die den hoogen troon der schepping beklimt. Wij kunnen ons er moeilijk in denken, en moeten het radicale verschil tusschen antieke en moderne opvatting eenvoudig aanvaarden. Zeker is, dat de hooge troon geen symbool was, waarvan wij de beteekenis op grond van onze eigen indrukken of gevoelens of bespiegelingen kunnen nagaan; hij stelde een
cosmische werkelijkheid voor: de plaats waar het leven der wereld opgaat. Want de koning was in alle werkelijkheid, en niet in symbolischen
| |
| |
zin, god op aarde. En de troon was even heilig als de koning.
Zoo blijkt telkens weer, dat hoe precieser wij de godsdienstige voorstellingen, de heilige handelingen en voorwerpen der ouden leeren kennen, hoe sterker onze indruk wordt van het niet-symbolische karakter van deze geloofsvormen. De antieke volken hebben hun geloof op volkomen realistische wijze uitgedrukt. Ook het irrationeele en magische karakter van hun godsdiensten is realistisch, want het beantwoordt geheel aan de mysterieuze werkelijkheid, waartegenover de ouden zich geplaatst zagen. Die werkelijkheid hebben zij anders opgevat dan wij; zij zagen wat wij niet zien, en wij zien wat zij niet zagen. Dat blijkt ook uit hun mythen. Want ook die zijn beschrijvingen, soms uitvoerige beschrijvingen van de werkelijkheid in natuur- en menschenleven waargenomen en erkend. Maar wij zouden antiek moeten denken en waarnemen om den zin der mythische verhalen zoo op te vatten als de ouden deden. Dat vergeten wel soms de moderne symbolisten en de theoretiseerende psychologen, die zoo graag over ‘mythische denkwijze’, deze leege abstractie, uitweiden. Laat ik weer de mythe van Eros en Psyche aanhalen. Zij is een ongekunstelde, een realistische, beschrijving van het typische huwelijk volgens antieke opvatting. Wij krijgen te hooren, dat het huwelijk, waaruit nieuw leven verrijst, een inwijding is in absoluut leven, d.i. in het mysterie van den dood, met al de verschrikking en al de zaligheid daarvan. Psyche wordt, wanneer zij Eros gaat trouwen, als een levend lijk getooid, en onder jammerklachten als bij een begrafenis door al hare naasten verlaten. Schimmen dragen haar in het diepe dal van den dood, waar zij ontvangen wordt door Eros, die van nature een slang is en in het donker der onderwereld thuis hoort; overdag verdwijnt hij. Zij huwt den god van dood en verrijzenis, gelijk Kore Hades huwt. Dat is, naar antieke Grieksche opvatting, het prototype en de ware werkelijkheid van ieder menschelijk huwelijk; zelfs in de taal komt de overeenkomst van huwelijk en
inwijding in het mysterie van den dood tot uiting. De mythe is een beschrijving van dit feit, zoo duidelijk als een beschrijving maar zijn kan. Maar het gaat om een werkelijkheid die voor ons niet bestaat. Wij kunnen in de mythe van Eros en Psyche of van Kore en Hades onmogelijk een
| |
| |
beschrijving van het menschelijk huwelijk zien. Wel een dichterlijke uitbeelding van een diepe gedachte of een symbolische formuleering van een godsdienstige idee. Maar het verband met het huwelijk lijkt ons uiterst gezocht. Blijkbaar spreken de ouden van iets anders dan wij, van ervaringen en waarnemingen die ons verborgen blijven. Zij zouden van ons waarschijnlijk zeggen, dat wij blind zijn, omdat wij het werkelijke mysterie niet zoo inzien als zij. Of nog erger: misschien zouden zij zeggen, dat wij het mysterie wel met de lippen bekennen, maar niet in ons hart aanvaarden. Wij kunnen hun wel van antwoord dienen. Maar het pleit zou nooit beslecht worden.
Ik zou met zulke voorbeelden kunnen voortgaan om het verschil tusschen moderne symboliek en antieke werkelijkheid te illustreeren. Maar het genoemde is genoeg. Wij begrijpen, dat de symbolische uitlegging alleen een middel is om de oude godsdiensten bij benadering te begrijpen. Zij verschaft ons geen toegang tot de ziel der antieke volken. Want godsdienst is geloof in goddelijke werkelijkheid, niet in symbolen van die werkelijkheid. Maar in dat allerheiligste van de antieke godsdiensten zullen wij nooit doordringen. Wij blijven vreemdelingen in den voorhof van den tempel.
W.B. Kristensen
|
|