De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
De hoogte van het loonVIIHet is de prestatie, die de hoogte van de loonen bepaalt. Wanneer men dit in breede kringen niet gemakkelijk aanvaardt, komt dit, omdat men geneigd is aan het woord ‘prestatie’ een beteekenis toe te kennen, waarbij het in verband wordt gebracht met de individueele verdienstelijkheid van den arbeider en deze heeft voor de algemeene loontheorie (anders is het bij de beschouwing van de individueele verschillen) vrijwel geen beteekenis. De productiviteit hangt in hooge mate af van den omweg en op de lengte hiervan heeft de arbeider geen invloed. Daarbij komt ook dat de grensproductiviteit van den arbeid tevens de loonen bepaalt van dezelfde soort arbeid in bedrijfstakken, waar die productiviteit grooter is. Nu oefent de hoogte van dit loon daar zelf weer grooten invloed uit op de prijzen van de producten, maar deze tendens verwezenlijkt zich slechts gedeeltelijk. Daardoor ontstaat in deze bedrijven de mogelijkheid van een speling, waardoor zoowel arbeiders als ondernemers den indruk krijgen, dat zij door onderhandelingen en door pressie wel degelijk de loonen kunnen beïnvloeden. M.a.w. dat de hoogte van de loonen door de grensprestatie wordt bepaald, is alleen strikt gesproken, juist, voor zoover er algeheele vrije concurrentie bestaat. Omdat deze zich in de praktijk niet verwezenlijkt, is het ook mogelijk, dat in de beschutte bedrijven, de loonen relatief zooveel hooger zijn, b.v. in Nederland, dan in de onbeschutte. Een toestand, die vooral de wel- | |
[pagina 64]
| |
vaart van de arbeiders in de onbeschutte bedrijven drukt. De in dubbelen zin beschutte overheidsbedrijven betalen daarenboven een nog hooger loon, wat eveneens weer door consumenten van door overheidsbedrijven voortgebrachte diensten en door de belastingbetalers moet worden opgebracht. Het is onbegrijpelijk, dat door partijen die zeggen vnl. het belang der arbeiders te behartigen, deze toestanden worden verdedigd. Men erkent algemeen het sociaal verderfelijk karakter van maatregelen als de sluiting van het bedrijf, dat is de beperking van het aantal leerlingen dat wordt toegelaten, waardoor verhooging van het loon in het gesloten bedrijf, maar natuurlijk ten koste van het loon in andere bedrijven, mogelijk wordt, omdat het een bevoordeeling is van een kleine groep ten koste van de algemeenheid. Zelfs het vroegere enthousiasme voor de verbindendverklaring der collectieve arbeidsovereenkomsten is, zooal niet verdwenen, dan toch aanzienlijk gedaald, omdat men ook hier een bescherming ziet van arbeiders, die reeds bevoorrecht zijn ten koste van minder goed gesitueerden. Maar bij de beschutte en overheidsbedrijven wil men het nadeel van deze ongelijkheid nog niet inzien. Het inzicht dat het loon bepaald wordt door de grensprestatie, geeft tevens een leiddraad ter beoordeeling der sociale politiek. Deze zal tot doel moeten hebben het stellen van bepaalde minima, waar beneden men geen lid der volksgemeenschap wil laten leven, terwijl de Overheid, als vertegenwoordigster van de gemeenschap, op zich neemt de kosten, die uit dezen eisch voortvloeien, te dragen. De sociale politiek vloeit voort uit het gemeenschapsgevoel, dat ertoe leidt, allen die samenwerken in de productie, als een eenheid te beschouwen. Doet men dat, dan zal men de welvaart van een dergelijke groep meten naar de welvaart van de minst bevoorrechte van zijn leden en zal dus de sociale politiek er moeten op gericht zijn, het peil van dezen te verheffen, omdat men dit als een belang van de groep in haar geheel ziet. Deze maatregelen worden dan genomen, niet zoozeer met het oog op het individueele belang van deze slechtst bedeelde leden, maar omdat de groep in haar geheel het een voordeel acht, dat het levenspeil van de minst bevoorrechten | |
[pagina 65]
| |
en daardoor van de groep zelve, wordt verhoogd en daarvoor offers over heeft. Hieruit vloeit voort, eenerzijds, dat er geen bepaalde einddoeleinden voor deze sociale politiek zijn te geven. Immers, wanneer het mogelijk is, is er geen reden, waarom men de minimumeischen niet steeds zou opvoeren. Anderzijds blijkt hieruit, dat het hoofdcriterium voor de beoordeeling van de toelaatbaarheid van een sociale maatregel is, nadat vastgesteld is, dat zijne strekking is het minimum op te voeren, of de lasten, die hij op de groep legt, niet te hoog zijn in verhouding tot hetgeen de groep kan dragen. De zuiverste maatregel van sociale politiek in Nederland, is misschien de woningwet in haar oorspronkelijke bedoeling, waarbij men uitging van de opvatting, dat woningen die niet aan bepaalde minimale eischen voldoen, niet voor bewoning mogen worden verhuurd en overheidssubsidies werden in uitzicht gesteld voor de opruiming van deze krotten. Aanvulling behoefde deze wet alleen in zoo verre, dat subsidies mogelijk moesten zijn, b.v. in den vorm van verhuring van overheidswege tegen lageren prijs aan die personen, die financieel niet in staat zijn, den prijs te betalen, die moet gevraagd worden voor een woning, die aan deze eischen voldoet. Door een ondoordacht stelsel van subsidies heeft men deze woningwet echter na den oorlog veranderd in een middel om de bewoners van sommige categorieën huizen - en niet sommige categorieën menschen met kleine inkomens - gedeeltelijk op kosten van de gemeenschap te laten wonen,Ga naar voetnoot1) zoodat voor gelijkaardige huizen zeer uiteenloopende prijzen worden betaald door menschen met een zelfde inkomen. Sociaal gedacht is ook de eisch, dat geen werk mag verricht worden door kinderen beneden een zekeren leeftijd. Steun aan die ouders, die, doordat hun kinderen aldus niet kunnen medewerken, zware lasten te dragen hebben, is in dit verband verdedigbaar. In zekeren zin is hij in den vorm van schoolvoeding en schoolkleeding ook aanwezig. Een gevaar van een verdergaanden steun is, dat daardoor het gevoel voor verantwoordelijkheid voor den gezinslast bij deze, op de grenzen van het minimum levende, bevolking, waar het toch reeds gering is, nog zou verminderen, terwijl iedereen het er | |
[pagina 66]
| |
over eens zal zijn, dat bevolkingstoename zeker niet bij dezen moet plaats vinden. Eenigszins gecompliceerder is het probleem van de lengte van den arbeidsduur. Een vrij man zal bereid zijn zóólang te werken als hij de behoeftenbevrediging, die hij door een verder uur arbeid verkrijgt, hooger stelt dan het arbeidsleed, dat deze verlenging hem zal veroorzaken. Waar de behoeften naarmate er reeds meer bevredigd zijn, minder dringend worden en het leed bij verlenging van den arbeidsdag stijgt, zal een dergelijk snijpunt zich zeker voordoen. Naarmate het loon, dat per uur verdiend wordt, hooger is en dus de reeds uit de eerste uren arbeid bevredigde behoeften, talrijker zijn, de nog onbevredigende behoeften dus minder dringend, zal dit snijpunt vlugger worden bereikt, althans voor zoover de arbeider een bepaald welvaartspeil bereiken wil. Het bedrijfsleven houdt echter met deze individueele overwegingen van den arbeider, geen rekening en kan dit ook niet. Dit belet niet dat de individueele neiging der arbeiders blijft bestaan. Naarmate zijn loon lager is zullen de behoeften die de arbeiders na de belooning der eerste uren arbeid onbevredigd moeten laten, dringender zijn en zal hunne bereidheid om langer te werken, toenemen, terwijl juist de vermeerdering van de hoeveelheid arbeid die daaruit voortvloeit, zelf weer de loonen doet dalen, terwijl trouwens ook de productiviteit van den arbeid daalt bij langeren arbeidsduur. Er is dus waarheid in de stelling, dat lange arbeidsduur en lage loonen elkander in stand houden. Hierbij mag echter nooit uit het oog worden verloren, dat de grensproductiviteit de hoogte van het loon bepaalt en dat, wanneer die nu eenmaal niet voldoende is om na een korte arbeidsdag een voldoende totaal loon op te leveren, er niets anders overblijft dan langer te werken. Wel kan echter ook hier de gemeenschap weer zeggen: wij zijn rijk genoeg om de besteding van een verdere vermeerdering van arbeid op te offeren en werkzaamheden, die zoo weinig productief zijn, dat zij de arbeiders bij een arbeidsdag van b.v. 8 uur nog geen voldoende inkomen geven, behoeven bij ons niet te worden verricht. Het is duidelijk, dat ook hier weer de arbeidsdag niet zóó heel veel korter zal kunnen zijn dan de optimale, d.w.z. die welke de beste verhouding geeft | |
[pagina 67]
| |
tusschen resultaat en kosten. Ook die optimale arbeidsdag is niet de langste, omdat een te lange arbeidsdag op den duur kleinere totale resultaten geeft dan een kortere. Maar voorzoover de vastgestelde arbeidsdag afwijkt van dit optimum, zal ook hier weer de Overheid namens de gemeenschap in het belang van de welvaart der minst bevoorrechte leden offers kunnen brengen. Een dergelijke regeling van den arbeidsdag zou eigenlijk moeten samengaan met de vaststelling van een minimumloon. Dit gebeurt niet, maar doordat de arbeiders van overheidswege bij werkloosheid steun ontvangen, geeft men hun gelegenheid door beperking van den voorraad arbeid zelf hun loonen op te drijven. Dat het mogelijk is door beperking van den voorraad arbeid de loonen te verhoogen, is bij de hier uiteengezette opvatting gemakkelijk verklaarbaar. Wanneer de voorraad arbeid vermindert, zal de grensproductiviteit worden verhoogd. Alleen zal het noodzakelijk zijn daarvoor de concurrentie van de medearbeiders te beperken en dit is alleen te bereiken door hen uit te koopen, door werkloozensteun. Wel hebben sommigen gemeend, dat verhooging van het loon kon plaatsvinden zonder vermindering van het aantal geplaatste arbeiders, meenende dat de loonsverhooging kon worden verhaald op de rente. Dit is echter niet het geval want, zooals ik hierboven heb aangetoond, zal een verlaging van de rente de neiging doen ontstaan om met grootere omwegen te produceeren, dus met meer kapitaal. Daar er niet genoeg kapitaal is om al die productieprocessen met grootere omwegen door te voeren, zal een keuze moeten geschieden, d.w.z. er zullen sommige bedrijven moeten uitvallen, dus er zullen arbeiders werkloos worden. Een verhaal van het te hooge loon op de rente zou alleen mogelijk zijn, wanneer men terzelfdertijd wettelijk kon verhinderen, dat een verbeterde techniek werd toegepast. Een dergelijk systeem heeft inderdaad ten tijde van het gildewezen bestaan. Dit strekte tot verhooging van de loonen van de medewerkers in de betrokken bedrijven. Deze welvaart werd echter alleen verkregen ten koste van een groote menigte buiten de gilden verbannenen, die men de uitoefening van dit werk belet. Directe uitkoopsommen heeft men, doordat het aantal arbeiders op deze wijze beperkt | |
[pagina 68]
| |
wordt, niet moeten betalen, maar de gilden hebben zich met schulden overladen, die veel tot hun ondergang hebben bijgedragen om de hooge kosten te betalen van de processen, die zij hebben moeten voeren tegen diegenen, die inbreuk maakten op hun privileges. De belemmeringen, die zij de toepassing van nieuwe technische methodes in den weg legden en die zij zelf hebben beschouwd als een middel om ongelijkheid tusschen de gildeleden tegen te gaan, zijn feitelijk maatregelen geweest die moesten beletten, dat arbeidskrachten uitgeschakeld werden doordat de hooge loonen zouden geleid hebben tot de, meer kapitaal vereischende, technische verbeteringen. Een dergelijk systeem is bij de tegenwoordige, op veranderingen en de vorming van nieuwe combinaties gerichte mentaliteit der menschen - daargelaten of het wenschelijk is of niet - niet denkbaar. Loonsverhooging door den invloed der organisatie zal dus in den regel samen moeten gaan met uitkooping van arbeiders door werkloozensteun. Wanneer de vakvereenigingen dit niet op eigen krachten doen, maar steun van de staatsoverheid genieten, dan helpt deze dus de loonen hoog te houden. Dit kan als sociale maatregel ter verzekering van een minimum levensstandaard, verdedigd worden. Ook hier en hier in het bijzonder zal men echter met de economische mogelijkheden rekening moeten houden. Des te meer, omdat aan elke werkloozensteun twee groote gevaren verbonden zijn. In de eerste plaats zullen de arbeiders, wanneer het verschil tusschen loon en uitkeering niet groot is, het arbeidsleed hooger achten dan het verschil tusschen uitkeering en loon; vooral bij vrijgezellen is dit nogal eens voorgekomen. Ten tweede heeft de steunverleening dikwijls tengevolge, dat niet voldoende rekening wordt gehouden met de seizoen werkloosheid. Er zijn immers vele bedrijven, die een vrijwel regelmatig weerkeerende werkloosheid kennen door seizoens invloeden. De loonen in deze bedrijven zijn in verband hiermede, hooger dan in de andere. Wanneer men deze arbeiders nu steun verleent, wanneer zij werkloos zijn, ontstaat een geprivilegieerde positie voor deze arbeiders, wat de trek naar deze bedrijven bevorderd. Zoo zien wij dan ook - voor zoover het gebrekkig statistisch materiaal van vroeger vergelijking toelaat - dat na den oorlog, de werkloosheid niet alleen | |
[pagina 69]
| |
grooter is dan voorheen, maar tevens dat het verschil tusschen de grootste en de kleinste werkloosheid op een jaar grooter is. Lag het hoogte punt van werkloosheid vroeger ongeveer tweemaal zoo hoog als het laagste, tegenwoordig is het driemaal zoo hoog. Bezwaren, die tegen andere sociale maatregelen, als de invaliditeits-, ouderdoms- en ziekteverzekering worden ingebracht, dat zij een druk zouden uitoefenen op het bedrijfsleven, kan ik niet deelen, daar het m.i. vaststaat dat, afgezien van de bijdragen die de Staat erin betaalt, de premies van deze verzekeringen geheel op het loon drukken of zij nu al door den werkgever worden betaald of door den arbeider. Het bevordert alleen m.i. een verderfelijke geest bij de arbeiders, dat men, waarschijnlijk omdat daar politieke munt uit te slaan is, hun niet duidelijk maakt, dat zij hen zelf betalen en hen opvoedt in de gedachte, dat zij het, door politieke macht, weten af te dwingen van anderen. Deze maatregelen komen feitelijk neer op het vastleggen van een bepaald deel van het inkomen der arbeiders in een bepaalde, wenschelijk geachte, richting en hoe nuttig dergelijke regelingen ook mogen zijn, dit wijst toch op een zwak punt in deze vormen van sociale voorzorg, n.l. dat de persoonlijke vrijheid erdoor wordt aangetast. Verder kan natuurlijk tegen deze maatregel worden ingebracht, dat hunne kosten van uitvoering veel hooger zijn dan noodig is. | |
VIIIVelen vragen zich af of loonsbepaling, zooals die in de tegenwoordige maatschappij geschiedt, volgens de prestatie die van den arbeid afhankelijk is, wenschelijk is. Bepaling van het loon volgens de behoeften, althans de redelijke behoeften, verdient volgens dezen de voorkeur. Het eigenaardige is, dat beide stelsels zich op de ‘rechtvaardigheid’ te hunner verdediging beroepen. M.i. berust dit aan beide zijden op een petitio principi. Loon naar behoefte zal men rechtvaardig vinden, wanneer men den nadruk legt op de aanspraak van den enkeling tegenover de gemeenschap, waarvan hij lid is en op de gedachte dat de groep hem niet het slachtoffer mag | |
[pagina 70]
| |
laten worden van de positie, die hij in deze groep heeft, gezien de betrekkelijk geringen invloed, die hij daarop kan uitoefenen. Want, individueel gesproken, kan men wel zeggen dat het mogelijk is, althans voor begaafde individuen, hun positie te verbeteren, maar maatschappelijk gesproken, zal toch altijd een groot aantal in lagere functies moeten worden tewerk gesteld. Loon naar prestatie zal men rechtvaardig vinden, wanneer men let op de eischen der gemeenschap tegenover het individu, op het feit, dat niemand de gemeenschap tot last mag zijn, maar allen tot haar bloei moeten bijdragen. Dat loon naar prestatie betaald wordt, is geen gevolg van rechtvaardigheidsoverwegingen, maar is een rationalisatieverschijnsel. Men betaalt loon naar prestatie, omdat bij de betrekkelijke beperktheid der middelen dit het eenige afdoende middel is de menschen ertoe aan te zetten zooveel mogelijk tot de welvaart bij te dragen. Wanneer men in een maatschappij, waar de middelen niet overvloedig zijn, iets anders probeert, herstelt zich na vrij korten tijd het stelsel van loon naar prestatie toch weer van zelf op de één of andere manier. Dat wij hier met een rationaliteitsverschijnsel te doen hebben, voortvloeiende uit de beperktheid der middelen, blijkt ook daaruit, dat in de kleinere gemeenschap, die door het gezin gevormd wordt, iets dergelijks zich voordoet. In bemiddelde gezinnen zal het stelsel van loon naar behoefte vrij ver worden doorgevoerd. Het gezinshoofd, dat het inkomen van het gezin verdient, heeft dikwijls de minste eischen. Voor de kinderen, ook diegenen, die zouden kunnen meeverdienen en die het niet doen, wordt volgens hunne behoeften, althans voor zoover zij redelijk worden geacht, gehandeld. In arbeidersgezinnen daarentegen, waar met de middelen veel zuiniger moet worden omgegaan, zal het beginsel van loon naar behoefte slechts in veel beperkter mate toepassing vinden. Daar wordt wel degelijk rekening gehouden met hetgeen elk binnenbrengt bij de beantwoording van de vraag, in hoever aan zijn pretenties zal worden voldaan en de emancipatie van de arbeidersvrouw is voor een groot deel samengegaan met het feit, dat ook zij nu geld ging binnenbrengen. Het is zeer zeker juist dat, wanneer de economie tot de conclusie komt, dat het loon door de prestatie zal worden | |
[pagina 71]
| |
bepaald, dit alleen het gevolg is van de premisse, waarvan zij steeds uitgaat, dat de menschen trachten een bepaald resultaat te verkrijgen met een zoo klein mogelijk offer en dat zij daarenboven veronderstelt, dat de productiefactoren alleen als middel tot het bereiken van een doel en niet om zichzelfs wille worden gewaardeerd. Het is dan ook waar, dat de conclusies, tot dewelke zij komt, alleen juist zijn voor zoover de veronderstellingen opgaan, waarop zij is gebaseerd en het is zeker, dat wanneer de menschen b.v. den arbeid om zichzelfs wille gingen waardeeren, het loonpeil anders zou kunnen worden bepaald. Maar die zich hierop beroepen, vergeten dat de groote behoefte, die er allerwege aan bevredigingsmiddelen bestaat, als het ware noopt tot een rationeele waardeering van den arbeid als middel en dat, zoolang een vrij groot aantal menschen dit doen, de anderen die met hen in één gemeenschap verkeeren, wanneer zij anders waardeeren, niet kunnen concurreeren met hen, die wel van een rationeele schatting van den arbeid uitgaan. Waar de tendens tot het vormen van voordeelige combinaties op elk gebied, tot rationalisatie, in zeer sterke mate de West-Europeesche maatschappij tegenwoordig beheerscht, is een verandering in de wijze van waardeering van den arbeid voorloopig niet te verwachten. Wij genieten van het overheerschen van deze rationalisatietendens in de West-Europeesche gemeenschap, de voordeelen in velerlei vormen. Het streven naar nieuwe ontdekkingen en naar de toepassing van verbeterde technieken, het zoeken naar middelen om nieuwe landen te koloniseeren, de febriele activiteit van het economisch leven door het oprichten van steeds nieuwe ondernemingen, het zoeken zelfs - al zijn op dit gebied andere tendensen in de menschelijke ziel meestal nog het sterkst - naar nieuwe staatkundige vormen, de groote opbloei van wetenschappelijke theorieën en verklaringen, dit alles hebben wij aan het op den voorgrond treden van die neiging tot combineeren bij den West-Europeër te danken. Maar men moet er zich bij neerleggen, dat dit ook leidt tot verschijnselen, die men subjectief misschien minder wenschelijk acht, zooals in dit geval, het bepalen van het loon volgens de prestatie. Zooals de moderne economie geleerd heeft dat, uitgaande | |
[pagina 72]
| |
van de subjectieve waardeeringen van de menschen, het geheele economische stelsel, waarop de subjectieve waardeering van den mensch ten slotte weinig invloed heeft, is opgebouwd en kan worden begrepen, zoo moet men er zich van bewust zijn, dat alle sociale verschijnselen hun oorsprong vinden in de menschelijke psyche en in de krachten, die de menschen beheerschen, maar dat zij leiden tot systemen en instellingen, die den mensch als het ware boven het hoofd groeien en die zich als een noodzakelijkheid opdringen, zoolang eenzelfde mentaliteit een groot deel van de menschen blijft regeeren. Mentaliteit, die anderzijds niet kan verdwijnen, omdat zij de voorwaarde is voor het bestaan van andere instellingen, die de menschheid op dit oogenblik niet missen kan. Het psychologisch karakter van de sociologie is een voorwaarde voor het dieper doordringen in de kennis van de menschelijke maatschappijen, maar de fout van al diegenen, die denken, dat het alleen op de mentaliteit aankomt, is dat zij niet inzien dat diezelfde mentaliteit die zij veranderen willen, weer de bron is van een geheele reeks van verschijnselen, die zij behouden willen en die men op dit oogenblik niet zou kunnen missen. Het is gelukkig, dat niet alleen het rationaliteitsbeginsel de menschen beheerscht, want de gevolgen die dit zou hebben, zouden, als bij de uitsluitende consequente toepassing aan elke maatschappij vormende menschelijke eigenschap noodzakelijkerwijze tot een ineenstorting moeten leiden. Doordat echter de voordeelen, die de verdere doorwerking van een bepaalde eigenschap medebrengen, steeds minder belangrijk worden en het offer aan andere waarden dat men daarvoor moet brengen steeds grooter wordt, wordt elke kracht door een andere geremd. Zoo wordt het rationalisatiebeginsel soms geremd door het gemeenschapsgevoel, dat in de sociale maatregelen tot uiting komt voor zoover althans de sociale maatregelen niet zelf uitgaan van een productiviteitsopvatting, d.w.z. voorzoover zij niet zelf beoogen, door verbetering van den toestand der arbeiders een vergrooting van het resultaat met zich te brengen, zooals b.v. met talrijke bepalingen van de arbeidswet en de veiligheidswet het geval is. Een bezwaar tegen de sociale maatregelen is nu zelf weer, | |
[pagina 73]
| |
dat zij in conflict komen met een andere maatschappelijke tendens, n.l. het verlangen der menschen de integriteit van hun persoonlijkheid te handhaven. De arbeiders verliezen door deze sociale maatregelen een goed deel van hun persoonlijke vrijheid. Een deel van hun inkomen wordt op een bepaalde manier vastgelegd. Zij zijn in feite verplicht zich bij bepaalde organisaties aan te sluiten in welke organisaties - mede omdat deze zelf door het rationaliteitsbeginsel worden beheerscht - een strenge tucht wordt gehandhaafd, terwijl ook van werkgeverszijde beschermingsmaatregelen tegen de voor het bedrijf nadeelige gevolgen der sociale maatregelen en tegen de macht der organisaties worden getroffen, b.v. door het binden van heele gezinnen, het bouwen van woningen, organisatie van fondsen, enz., die de arbeiders in hunne bewegingsvrijheid belemmeren. De individueele vrijheid, voorwaarde voor de handhaving der persoonlijkheid, komt bij de arbeiders op deze wijze zeer sterk in het gedrang, maar voorloopig schijnt het streven naar een zoo hoog mogelijk loon en de versterking daartoe van de organisaties, bij hen nog het sterkst te zijn. | |
IXOmtrent de ontwikkeling van de loonen in de toekomst laat zich dan ook voorspellen, dat deze waarschijnlijk steeds nauwkeuriger door de prestatie - ook voor zoover die individueel uiteenloopen - zullen worden bepaald, terwijl de maatschappij de last zal te dragen krijgen van al diegenen, die een bepaalde prestatie niet halen en dus niet kunnen worden geplaatst tegen het loon dat de arbeiders meenen te kunnen doorzetten. Kunnen wij omtrent de toekomstige ontwikkeling van de hoogte der loonen ook iets voorzien? De tegenwoordige crisis is voorafgegaan door een periode van belangrijke technische verbeteringen. Het meest op den voorgrond tredend kenmerk van deze verbeteringen was, dat zij een uitsparing op arbeidskracht met zich brachten, dus een productie met meer kapitaal per arbeider. De hooge koersen der aandeelen, waardoor hun rendement zéér laag was, gepaard aan de neiging van de menschen om van de talrijke nieuwe bevredigingsmiddelen een ruim gebruik te | |
[pagina 74]
| |
maken, de prikkeling van deze neiging van ondernemerszijde b.v. door het afbetalingsstelsel, heeft met zich gebracht, dat weinigen tot nieuwe kapitaalvorming overgingen. De inwendige kapitaalvorming van de bedrijven was echter, naar algemeen wordt aangenomen, en naar blijkt uit het feit dat zelfs nu nog op een dieptepunt der depressie vele aandeelenkoersen aanzienlijk boven pari staan, zeer groot, zoodat de toestand opzichzelf niet onhoudbaar was, al was dan ook toenemende werkloosheid te vreezen, wanneer niet de vrij plotseling optredende overgroote productie in de landbouwlanden en de groote vermindering van de koopkracht in het Oosten het evenwicht geheel had in de war gebracht. Hiermede wil ik natuurlijk geenszins zeggen, dat niet, dank zij een beter aangepaste bankpolitiek, de algemeene sterke prijsdaling had kunnen worden vermeden en daardoor de hevigheid van de crisis aanzienlijk worden getemperd, omdat men dan de sneeuwbalwerking ervan had kunnen voorkomen. Had men op deze wijze de groothandelsprijzen vrijwel op peil gehouden, dan zouden de loonen gelijk gebleven zijn, misschien zelfs iets gestegen, wanneer de kapitaalvorming, zij het dan in een te langzaam tempo, was tot stand gekomen. Nu de groothandelsprijzen zoo sterk gedaald zijn, kan men alleen hopen, dat de kleinhandelsprijzen hen zoo snel mogelijk zullen volgen en dan de geldloonen zullen kunnen dalen bij gelijkblijven of zelfs gestegen reëel loon. Een toename van de welvaart, dus van de reële loonen, lijkt mij voor de periode na deze crisis zeker te verwachten. De groote technische verbeteringen kunnen niet nalaten een gunstigen invloed uit te oefenen. Wel kan men niet zeggen dat, als na 1870, de voorwaarden voor de landbouwproductie sterk verbeterd zijn en daardoor de kosten van levensonderhoud van de arbeiders blijvend aanzienlijk zullen dalen. De groote oogsten schijnen veeleer aan toevallige omstandigheden geweten te moeten worden, al heeft natuurlijk ook de mechanisatie in den landbouw de laatste jaren grooten vooruitgang gemaakt. Men mag echter niet vergeten, dat naarmate het welvaartspeil van de arbeiders hooger wordt, de prijzen van de landbouwproducten voor hun levensonderhoud, een relatief kleinere rol spelen en zij wel degelijk in hooge mate de voor- | |
[pagina 75]
| |
deelen ook van de zuiver industrieele verbeteringen moeten ondervinden. Reeds de laatste jaren kwam de toename van de welvaart niet meer tot uiting in een vermeerdering van de consumptie van landbouwproducten, maar veeleer in de verbetering van de kwaliteit ervan en in een toename van het gebruik van industrieele genotsmiddelen. Daarbij komt, dat de invloed van de daling van het geboortecijfer zich in stijgende mate zal doen gevoelen. Tot den arbeidsrijpen leeftijd komen nu de kinderen van 1915, toen een versnelling in de daling van het geboortecijfer is ingetreden, terwijl nu ook een stijging in het sterftecijfer zich tevens begint te openbaren. Het eenige gevaar, dat een toename van het welvaartspeil schijnt te bedreigen is, dat de pijnlijke verschijnselen, die zich zullen moeten voordoen, voordat het evenwichtspunt weer gevonden is en die in deze crisis o.a. weer tot uiting komen zullen leiden tot politieke bewegingen, die een gunstige ontwikkeling zouden vertragen, maar die gemakkelijk vat krijgen op den geest der menschen in een tijd van gebrek aan evenwicht, als daar zijn: afsluiting ten opzichte van het buitenland door beschermende rechten, revolutionaire woelingen, pogingen tot afwending van de binnenlandsche ontevredenheid, door het verscherpen van buitenlandsche conflicten, enz. Wanneer de politieke outillage van de menschheid en speciaal van West-Europa, sterk genoeg blijkt om het tijdperk van economische ontwrichting door te komen, dan meen ik, dat wij daarna een tijdperk van grootere stoffelijke welvaart, dan wij reeds kenden, zullen tegemoetgaan. Iets anders is, of deze niet gepaard zal gaan met een nog grootere vermindering der persoonlijke vrijheid. Maar men kan zich toch ook afvragen of een vermeerdering der stoffelijke welvaart niet juist de neiging tot het handhaven der integriteit der persoonlijkheid bij de menschen zal versterken en een reactie op de toenemende onvrijheid zal teweeg brengen.
R. van Genechten |