| |
| |
| |
De bezoeker
Ik herinner mij niet meer tusschen welke twee grensstations de man bij mij de coupé binnenkwam en naar mijn pas vroeg. Een oogenblik kwam de gedachte bij mij op hem te vragen in welke hoedanigheid hij dit deed, maar ik had hem mijn pas al gegeven, toen ik begreep dat hij inderdaad controleur was, al droeg hij geen uniform. Ik had er onbewust, dus klaarblijkelijk op gerekend, dat iemand in uniform mij om mijn pas zou komen vragen: vandaar dat ik even geaarzeld heb....
De reis verliep verder gewoon, en tegen middernacht kwam ik te D. aan. Ik kende de stad nog niet, maar omdat ik zeer vermoeid was, ging ik direct het hotel binnen, waar ik de kamers gereserveerd had, en ging spoedig naar bed.
De dag daarop verliep rustig. Ik bleef met een kleine onderbreking om te lunchen van 9 tot 6 op mijn kamers op de derde verdieping, en stond daar verschillende menschen te woord die mij over zaken kwamen spreken. Buiten dreunde het verkeer. De twee kamers, hoog van verdieping, waren door een tusschendeur - die ik openliet - met elkander verbonden; in de slaapkamer huisde ik, in de andere, waar een bureau stond, ontving ik de menschen. Tusschen de bezoeken door werkte ik wat, of ik las beurtelings in Couperus' ‘Komedianten’, dat ik nog altijd niet kende en in Hughes ‘A High wind in Jamaica’. Tegen zes uur sloot ik de kamers, liep naar beneden, de stad, die begon te schemeren in, en ging eten in een groot en vol restaurant.
Toen - neen, toen nog niet.... De muziek speelde, en vulde tesamen met het gegons der gesprekken de zaal. De kellners en de meisjes met tafelwater of sigaretten, liepen schichtig of dwalend tusschen de tafeltjes rond. De kellners
| |
| |
haastig, kwiek-balanceerend met schalen en schotels, de meisjes langzaam, met vragende blikken, die tot koopen noopten. Ik associeerde de meisjes met: ampère, de kellners met: volt, de kellners met ‘Krieg’, de meisjes met ‘Frieden’, de kellners met cross, de meisjes met line -; bij kruis en moll, of kruis en munt brak ik het spelletje af. -
Ik zat in een hoek (dus goddank gedekt in den rug) en staarde rookend de zaal in. Af en toe dronk ik, aandachtig proevend en tegelijk afwezig, van den uitstekenden moezelwijn. Haast altijd overvallen mij in een vreemde stad zonderlinge en sombre gedachten; het is mogelijk dat het onbekende van de omgeving een soort onrust en nerveuze vermoeidheid in mij teweegbrengt, die voet geeft aan een verward en fantastisch pessimisme, maar als ik naga waar dergelijke stemmingen, wilde ik zeggen, hoewel toestanden beter is, mij het vaakst en het heftigst overvallen zijn, dan zie ik mij-zelf als jongen van achttien jaar voor het eerst alleen 's avonds zwerven langs de grachten van Amsterdam, of langs de Seine, een paar jaar later, of liggen, zoo verloren en leeg alsof ik was aangespoeld uit een schipbreuk, aan het strand te Hyères. Was het altijd aan het water? Ja, het was meestal aan het water; maar ik geloof dat deze stemmingen niet aan het water ontstonden, maar dat zij mij naar het water toe dreven.... - Maar nu zat ik peinzend in het geweldige restaurant aan de Graf Adolfstrasze te D., en verzette mij tegen het langzaam in mij opkomend gevoel van verlorenheid en angst. Ik trachtte het te onderdrukken en van mij af te schudden, maar al te goed wetend hoe beklemmend het zou kunnen worden als ik het niet in de kiem zou smoren. Ik stond op, ging mijn handen wasschen, mijn mond spoelen, mijn haar kammen. Maar toen ik langs vele tafeltjes door de zaal terugdwalend weer bij mijn tafeltje kwam, was het alsof daar, waar mijn sigaretten lagen, en mijn bijna leeg glas stond zooals ik die had achtergelaten, mijn onzichtbare angst was blijven talmen en wachten.
Ik vraag mij af, waarom ik nog telkens alleen op reis ga? Ik kan mij-zelf toch niet wijs maken, dat tochten naar Lugano of naar Marseille nog iets avontuurlijks hebben in onzen tijd, of dat zij, gesteld dat men het avontuurlijke en cosmopolitische zou willen zoeken, iets cosmopolitisch' hebben. Waarom reis
| |
| |
ik dan, terwijl ik niets heet te zien, terwijl ik misschien inderdaad wel niets waarneem? Zoek ik de afwisseling? - Maar dan meer de afwisseling van atmosfeer dan van het zichtbare van een andere omgeving. Neen, ik zoek op reis alleen de eenzaamheid. De eenzaamheid die mij zoo dikwijls te machtig wordt, doordat ze verlatenheid, soms verlorenheid wordt. -
Maar na een paar dagen wijkt het gevoel van eenzaam te zijn met het gewennen aan de omgeving; men gaat hérkennen: een straat, menschen in een café, kiosken. Dan is het eigenlijk alweer voorbij, dan is men al geen los atoom meer; dan begint men samen te groeien, vast te kleven, te aarden. Alleen als men zich dan nog eens doodmoe heeft geloopen en in zijn kleeren een oogenblik neervalt op zijn hotelbed, kan het gevoel van verlatenheid ons weer geheel overmannen. Neen, de eerste avond, bij donker, in een vreemde stad, die men bij dag nog niet heeft gezien, langs het water, zwart en verlokkend, over de leege kaden, waarlangs de wind giert, koud, zwart, maartsch, en dan een deur binnen gaan, een ruimte binnen komen die men niet kent, waar niemand mij kent, en ik niemand - dan ben ik nog eenzaam, zoo zeer zelfs, dat ik mij-zelf wel verdubbelen moèt. Ik roep hem dan op, mijn dubbelganger, (dat is heel wat minder verschrikkelijk dan hem plotseling tegen te komen op een brug! het is integendeel zeer vertrouwd en vertrouwelijk), en wij zitten samen tegenover elkaar aan een tafel, en praten dan wat. Eigenlijk - ja, eigenlijk zijn dit mijn heerlijkste uren: met mij zelf alleen, met mijn andere zelf aan een tafel, zooals dien avond in het kleine, ouderwetsche, stampvolle wijnrestaurant. Dan is alle pose overbodig geworden; dan behoef ik mij niet op wie dan ook in te stellen, en voor niemand, geen vijand, geen vrouw, geen dood, geen God of duivel behoef ik een houding aan te nemen; dan zit ik, eenzaam natuurlijk, maar vertrouwd en vredig - ik zou bijna zeggen in mijn pull-over-met-mijzelf - tegenover mij-zelf aan een tafeltje, tusschen allerlei andere tafeltjes, waaraan allerlei menschen, met elkaar, en wie weet, sommigen ook met zich zelf zitten en praten en rooken en drinken. Dan is het goed, geheel natuurlijk, geheel onbelemmerd, geheel vrij, zou ik zeggen, als dat bestond, geheel onverschillig, voor het reilen en zeilen van het geheele leven, in den
besten zin van het
| |
| |
woord. Dan zitten wij in mijn geliefkoosde houding, mijn armen vóór mij gekruist op de tafel, of met mijn hoofd in mijn handen, mijn vingers tegen mijn voorhoofd en in mijn haar, en wij praten wat, of wij zwijgen, maar dat doet er niet toe, het is altijd goed en eenvoudig. Soms spreken wij zeer diepzinnig, soms ook niet, maar ook dat maakt weinig verschil. Het heerlijke is dat wij elkaar kennen, dat wij niets kunnen, maar ook niet behoeven te verbergen; wij zijn vanzelf geheel eerlijk tegenover elkaar. Wij zitten daar samen, en om ons heen zitten menschen, en buiten deze muren begint het geweldige heelal, maar dit heeft nu niets verschrikkelijks meer, wij weten, dat wij er niets op aan komen (en te gelijk alles, maar dat weten wij zonder gewichtigheid, zonder een borst met een stijf wit front) en dat het heelal er ook niets op aan komt, wij niets voor het heelal en het heelal niets voor ons (soms ook wèl natuurlijk, soms ook weer wèl) en wij samen, het heelal en wij, niets voor...., ja ik wou eigenlijk zeggen, niets voor God, maar dat klinkt ontzettend, - en ontzettend - phariseïsch ineens, juist na die gemoedelijke relativiteitsmeditatie -, en God - nee.... laat ik er nu niét voor de aardigheid bij zeggen: niets voor ons. - In elk geval: die gesprekken zijn mijn oasen; en ook nu weer, terwijl ik dit schrijf zie ik mijzelf tegenover mij zitten, en het is een rustig, ja het meest vredige samenzijn dat ik ken. De ontspanning die deze ontmoetingen mij geven, een ontspanning, die mij ontslaat van alle verplichtingen, leugens en angsten, die mij volkomen en onbelemmerd mij zelf laat zijn, - wat zal ik ze missen, als mij eenmaal dit vermogen tot zelf-verdubbelen zal worden ontnomen. En dat wordt het; eenmaal wordt mij deze troostende mogelijkheid tot zelf-projectie ontnomen, en de stem zegt: nee, geen onzin, ik moet jou alleen hebben, jou alleen. -
Maar hoe vind ik den draad, den draadloozen draad van dit verhaal, ik kan beter zeggen van dit gestamel -, nog ooit terug? Ik zat dus dien eersten avond in D. eerst in het groote volle restaurant aan de Graf Adolfstrasze, en later in het wijnrestaurant aan den Rijn. Ik had mij zelf in lang niet gezien, en ik was zeer verheugd om dit weerzien; ik had mij van allerlei te vertellen: wat was er niet allemaal gebeurd sinds wij elkaar voor het laatst ontmoet hadden! - Hier knapt mijn herinne- | |
| |
ring helaas opnieuw af, en ik vind mij zelf pas terug den volgenden morgen in mijn hotelkamer, achter de dossiers en de boeken die in mijn slaapkamer op tafel lagen. Het werd, even als den vorigen dag, met de enkele onderbrekingen der bezoeken, langzaam, langzaam later. Tegen vier uur begon het te schemeren; ik stond een oogenblik voor het venster en keek in de diepte der straat, waarin de eerste lichten aangingen. Toen ik mij omdraaide om naar den schakelaar bij de deur te loopen, aan de andere kant van de kamer, recht tegenover het raam, ging de deur langzaam open - ik had niet hooren kloppen - en in de deuropening stond een heer van middelbaren leeftijd, bijna wit, arm, maar zorgvuldig gekleed (ik hield hem onmiddellijk voor een buitengewoon hoogleeraar, een miskend geleerde) die buigend vroeg of hij het genoegen had Mr. .... te ontmoeten, en die mij op mijn bevestigend antwoord zijn naam noemde die ik niet verstond.
Hij deed enkele stappen naar voren en ging zitten. Hij had op mijn verzoek plaats genomen in de fauteuil, die schuin tusschen de tafel en het raam stond. Hij zat met zijn rug naar het licht, maar zijn rechterkant (van mij uit - ik was recht achter de tafel gaan zitten, op een vrij hoogen stoel - zijn linker) was ondanks den vallenden schemer nog vrij duidelijk zichtbaar. Ik maakte geen licht; iets in mij waarschuwde mij alles zoo vaag en rustig mogelijk te houden. Ik vroeg hem het doel van zijn komst, en hoewel hij mij met zijn kalme gedempte stem daar direct antwoord op gaf - het betrof een echtscheiding - kreeg ik al bij zijn eerste woorden den indruk, dat deze heele juridische kwestie, hoewel de feiten die hij mij meedeelde stellig waar zouden zijn (dit is later bevestigd) voor hem slechts een voorwendsel was om.... Ja, waarom eigenlijk....? Sprak hij over de echtscheidingskwestie zoo achteloos, dat ik mij moest afvragen: komt hij werkelijk wel voor die kwestie? Neen, hij sprak erover met een rustige maar scherpe interesse; ook niet zoo heftig, dat er tegenspraak zou zijn geweest tusschen de felheid van zijn woorden en de vaag-dédaigneuse koelte van zijn blik, waardoor de heftigheid van zijn interesse mij gefingeerd zou hebben geleken. Hij had het ietwat hooghartige in zijn blik, dat oogen krijgen, die altijd ten deele geloken zijn: het was alsof hij zich voortdurend eenige moeite moest geven
| |
| |
zijn oogen goed open te houden, en alsof deze moeite hem de moeite niet waard scheen, en hem dus - hoe licht dan ook - aldoor hinderlijk was. Hij tilde zijn blik op als het ware, tegelijk met zijn hoofd, dat hij dan achterover liet zakken, totdat het steunde tegen de leuning van zijn fauteuil, wanneer hij mij uit de diepte, en uit de verte, leek het mij, toesprak. Ik voelde mij iets te hoog zitten, lichtelijk wankel op mijn troon, leek het ineens, tegen over iemand, die ondanks den volmaakten schijn van een ernstig bij zijn zaak geïnteresseerd cliënt de onrustbarende suggestie in mij wekte dat hij in wezen iets anders was en voor iets anders kwam. Waarvoor? Hij leunde licht achterover en zag mij recht aan; hij fixeerde mij niet, maar zijn blik had, als hij eenmaal van zijn handen, die op de knop van zijn wandelstok rustten, die hij tusschen zijn over elkaar geslagen beenen hield geklemd, opzag, toch iets te straks. Hij sprak, en ik antwoordde; ik deed hem, op mijn beurt, uiterlijk rustig, misschien iets te rustig tegenover iemand die wist wat hij mij zeggen kwam, verschillende vragen en noteerde van zijn antwoorden wat ik noodig had. Ondertusschen groeide mijn angst.
Ik had, maar natuurlijk honderdmaal sterker, hetzelfde ellendige gevoel bedrogen te worden, dat mij bekroop, toen de man in burger mij in den trein om mijn pas vroeg. Ik wist, toen het gesprek, dat voor mij ontzettend beangstigend werd onder de kalme oppervlakte van vraag en antwoord, op zijn eind liep, met onverwrikbare zekerheid, dat hij mij nu zou gaan zeggen, waarom hij in werkelijkheid gekomen was; gezònden, had ik het gevoel. Ik ben twee-, driemaal op het punt geweest de comedie te verbreken en hem te zeggen, dat ik zeer goed begreep waarvoor hij niét kwam, zoodat hij mij maar liever ineens moest zeggen, waarvoor wèl. Maar aldoor dacht ik daarbij: maar hoe bespottelijk als hij eens niets anders met mij te bespreken had dan die vervloekte echtscheidingskwestie, en ik overwoog vooral dit: ik wist wel dat hij daar niet voor kwam, maar wist hij dit zelf? Wist hij al waarvoor hij gestuurd was, wist hij überhaupt dàt hij gestuurd was? Hoe vaak gebeurt het niet dat dragers van geheimzinnige onheilspellende boodschappen, zooals hij er één was, zich niet van hun taak bewust zijn; hoe vaak zijn zij niet, tijdelijk soms
| |
| |
maar - en door wat voor futiliteiten, slechte geleiders en afgeleid van hun taak! Als hij werkelijk op dit moment nog niet wist wat hij doen kwam, kon ik misschien nog voorkomen, dat het hem bewust worden zou. Maar dan moest ik zwijgen, en zijn aandacht afleiden. Ik moest deze comedie in ieder geval ten einde spelen; wilde hij ze verbreken, dan was dat zijn zaak (het was dan natuurlijk ook wel onmiddellijk mijn zaak) maar op mijn weg lag het niet dit gesprek te verbreken. De ware beteekenis van zijn komst begon intusschen door zijn woorden al heen te schemeren, als een brief, wanneer men de enveloppe tegen het licht houdt.
Ik had van het begin van zijn komst, ja van zijn binnenkomen af gevoeld en geweten, dat hij kwam in opdracht van iemand - maar van wie? - en met onheilspellende tijding; maar met welke? - Ik heb het pas gehoord toen hij wegging, maar ik weet ook nu nog niet, of hij toèn zelfs wel geweten heeft wat hij zei. Want wat hij zeide zou een doodnuchtere en plausibele mededeeling hebben kunnen lijken, als ik niet van te voren was gewaarschuwd geweest....
Ik had, de laatste vijf minuten van zijn bezoek voortdurend nog het gevoel, dat ik hetwas die - als hij eens niet zou weten waarvoor hij werkelijk kwam - kon voorkomen, dat zijn zending tot hem zou doordringen; en plotseling begreep ik dat er maar één middel was om dat te voorkomen: ik moest hém zelf, met zijn tijding en al, met zijn heele echtscheidingskwestie laten verdwijnen, terwijl hij daar zat. Maar hoe zou dit ooit kunnen gelukken, zoolang ik onrustig bleef? Hij zou telkens wanneer het mij onder het spreken door gelukt was hem wég te denken, weer oprijzen uit het moeras waarin ik hem onder moest krijgen. Mijn angst zou hem weer omhoog trekken, als een magneet een stuk ijzer, dat aan den rand van haar krachtenveld dwaalt. Als ik mijn angst niet kon uitrukken, als ik de magneet niet kon weslingeren, zou hij steeds boven blijven, en het bericht dat hij mij brengen moest, zou plotseling in hem opkomen, en uit zijn mond op mij toespringen - en wat zou het zijn? Er was maar één middel om de angst weg te krijgen: ik moest mij zelf weer oproepen, en in zijn plaats in den stoel tegenover mij zetten, zooals ik gisteravond - en hoe rustig en vredig - tegenover mij zelf had gezeten in het wijn- | |
| |
restaurant. Mijn angst voor zijn nabijheid en voor het bericht dat hij als kruit in zich omdroeg, en dat elk oogenblik vlam kon vatten aan de lont van mijn angst, moest weggebrand worden door het tegengif van mijn eigen aanwezigheid en in plaats van hém moest ik mij zelf zien. Dan zou alles weer goed en rustig en volkomen vertrouwd zijn. - Ik riep mij zelf op uit de diepte, en ik kwam. Langzaam, langzaam begon ik te stijgen, maar het gewicht van zijn aanwezigheid hield mij onder. Ik speelde met een stuk glas, een presse-papier, die op tafel lag, en voortdurend moest ik strijden tegen de verzoeking hem er den schedel mee in te slaan. Hij echter zat rustig en hoorde mijn overwegingen over de
echtscheidingskwestie geïnteresseerd aan naar het scheen; hij zat ongedeerd, ongestoord, misschien zonder te weten wat hij deed, en wat ik deed, met een kolosaal en zwaar lichaam, leek het nu, terwijl hij eerder tenger dan forsch was, boven op mij. Ik zag mijzelf onder hem hangen als onder een luik, dat ik niet op kon tillen. Ik stootte mijn hoofd als een kinderballon tegen den zolder. Ik stuitte op en neer tegen de zitting van zijn stoel, als een ballon tegen den zolder. - Het werd wanhopig. -
Eindelijk brak er iets - en ik zag mij zelf in hem opstijgen, hij veranderde voor de helft al in mij, zijn beenen en wandelstok veranderden in mijn beenen, zijn bovenlijf werd ik zelf in mijn grijze pull-over, bijna was alles weer zooals gisteravond - en ik herademde. Alleen zijn gezicht veranderde maar half, maar het veranderde: ik zag mijn eigen gezicht in zijn gezicht strijden met zijn gezicht om het te vervangen, - en ik herinner mij niet dat ik ooit met zooveel smeekende innigheid heb verlangd naar de komst van mijn moeder als kind als ik ziek was, of later als jongen als ik verliefd was, en wachtend heen en weer liep in de smalle beukenlaan, naar de komst van een meisje, dat beloofd had te komen, als ik toen innerlijk - terwijl ik uiterlijk kalm met hem doorpraatte - verlangd en geroepen heb om mijn eigen gezicht, en dat het zichtbaar zou worden boven mijn lichaam, dat het zijne vervangen had, en in plaats van het zijne tegenover mij zitten op mijn eigen romp, en rustig spreken met mij. Neen, ik heb nooit zoo vurig gebeden. De strijd bleef seconden lang onbeslist; de trekken der beide gezichten streden met elkaar als op leven
| |
| |
en dood om zijn en niet zijn, letterlijk, als twee beelden die tegelijk op dezelfde plaats alleen heerschend beeld willen worden op éénzelfde beeldvlak. Plotseling schoot mij, toen het gevecht der twee koppen bijna in mijn voordeel beslist was - te binnen, dat ik mij de vorige avond bewust was geworden dat het mij eenmaal onmogelijk zou worden mij zelf voor mij zelf op te roepen; eenmaal zou de stem zeggen: neen, jij alleen -, en nog vóórdat ik deze gedachte ten einde had gedacht zag ik mijn gezicht uit het zijne wegschrompelen, en doodsbleek wordend was het mij alsof ook uit mij zelf het leven wegliep. De man tegenover mij stond op en terwijl hij, zijn jas dichtknoopend en mij recht aanziend, zeide: ik kom de volgende keer dat u hier weer bent, terug, werd het mij duidelijk dat de dood hem gezonden had. De volgende maal zou hij mij hier komen halen.
Ik gaf hem met de uiterste beheersching een hand, pakte, toen hij de kamer uit was, in vliegende haast mijn koffer, keek schichtig de kamer rond of ik niets was vergeten, maar ik zag niets van mij zelf dan mijn eigen gezicht - mijn eigen gezicht! - dat mij doodelijk ontdaan uit een spiegel aanstaarde; ik stormde de trappen af, betaalde in allerijl aan het bureau, bijna trappelend van ongeduld, en snelde naar het station. Aan het loket moest ik uren wachten, aan de controle eveneens, en toen ik, met twee drie treden tegelijk de trap opstormend, op het perron kwam, zette de trein zich juist, heel langzaam in beweging. Ik rukte een portier open en sprong de coupé in. Toen ik eenigszins op adem kwam, zat ik tegenover een jonge soldaat voor het venster, waardoor wij uitzagen over een wijd lichtblauw lenteland. Ik hijgde nog steeds, en toen ik hem aanzag, bemerkte ik hoe hij mij met zijn lichtgrijze oogen vol deelneming aankeek; ik schreide. - En onder mijn tranen door hoorde ik mij zelf verontschuldigend tegen hem zeggen: neem mij niet kwalijk, maar mijn broer, mijn tweelingbroer is vanmiddag gestorven. - God weet, hoezeer ik de waarheid sprak.
H. Marsman
|
|