De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Derde deel]Anthon van RappardGa naar voetnoot1)Dames en Heeren.
Na veertig jaar wonens te Rotterdam, ben ik verleden week verhuisd. Bij zulk een vertrek valt er op te ruimen. Ik deed afstand van boeken, maar ook van brieven. Twee diepe, welgevulde laden: brieven van verwanten en vrienden, maar vooral de brieven van Moeder en de brieven van Anthon van Rappard. Ik heb er uit beide laden bewaard, maar groote pakken moest ik zien branden, schrift dat mij niet mocht overleven. Van hem waren er 77 brieven, waarbij van 20 pagina's. Nu ik daar waarlijk van ging scheiden, las ik telkens, tekens weer en herleefde een verleden, dat voor mijn leven véél heeft beteekend: de genegenheid van Anthon. Lang heeft onze vriendschap niet mogen duren, maar vrijwel altijd heb ik beseft dat het een band was voor het leven - alleen denkt men zóó jong nog niet aan den dood. Hoe hij de vriendschap opvatte, met welke toewijding, welke warmte, ik heb het nu nog eens ten volle doorvoeld, en nauwelijks in de nieuwe woning, mocht ik een briefje van uw voorzitter ontvangen om hier van hem te komen spreken. Als dagbladschrijver heb ik, trouwens met de hulp van mijn vrouw, ook over beeldende kunst geschreven, maar zoo hier al weinig hangt dat ik niet kende, mag ik zwijgen over het werk en u vertellen van den mensch? Het werk zal mij niet tegenspreken. Want, om daarmee te beginnen, alles in hem | |
[pagina 2]
| |
was oprechtheid. Ooit iets te zeggen dat hij niet meende, 't zou hem onmogelijk geweest zijn. Alleen zijn lichaam heeft bedrogen, dat kloekgebouwde, stoere lichaam en ik die zwak heette toen ik een knaap was, spreek u van hem na veertig jaar scheiding en mijn herinnering ziet zijn zwaarte plotseling lenig gaan over het ijs, terwijl ik toekijken moet aan den wal. Er was in dien tijd nog weinig sport, maar hij had vele liefhebberijen die hij mij alle leerde deelen en inzonderheid liepen wij veel, Utrecht, Gelderland, Zeeland, Drente, we ‘deden’ het grootste gedeelte te voet en in '76 stelde zijn vader ons in staat het Schwarzwald van Baden-Baden tot Schaffhausen te doorwandelen. Den Septembernacht toen we ten gevolge van manoeuvres nergens onder dak konden komen, bleek het zelfvergeten, de vrouwelijke teederheid van den mannelijk kalm-blijvenden achttienjarige, daar hij geen moment aan zichzelf dacht en me zelfs zijn jas wou opdringen. Onbaatzuchtig, innig goedhartig, zoo heb ik hem altijd gekend en zoo heeft ook Vincent van Gogh hem gekend, al brak die bruusk om een aanmerking op zijn werk. U begrijpt, waarom ik dit zeg. Vincent is wereldberoemd geworden en deze welkome tentoonstelling in zijn goede stad van Utrecht is een eerherstel voor Van Rappard. Menigeen die nooit iets van hem zag, kent zijn naam door de brieven van Vincent. Na Theo is hij de eerste geweest, die veel voor Vincent heeft gevoeld. Genegenheid deed hem bezwaren uiten; zóó kon opeens een breuk ontstaan, die hij uitlegde als een misverstand. U ziet hier werk dat uw liefde waard is, want het is uit zeer groote liefde geboren. Maar zoomin als zijn lichaam, behalve op schaatsen, zich lenig te bewegen wist, uitte zijn geest zich makkelijk. Het was de schroom zijner eerlijkheid, die hem bedachtzaam deed zijn, omzichtig, hem verbood ooit ergens een slag naar te slaan. Hij mòest in alles nauwgezet zijn. Een korten tijd dreigde uit deze deugd iets te ontstaan als een symptoom van geestesziekte, toen hij op een studiereis door Zeeland en Vlaanderen na het verlaten van enkele plaatsen briefjes aan de hoteliers schreef om te vragen of hij vóór zijn vertrek de rekening wel had betaald. Ik spotte ook toen met wat we overeengekomen waren zijn ‘zeur-manie’ | |
[pagina 3]
| |
te noemen, maar hij had er last en leed van en de zelfhaat werkte weer, die hem kon doen afgeven op zijn uiterlijk, zijn adellijken titel en - 't erge - óók tè vaak op zijn werk. In smart is al dit werk geboren; tevreden, blij ermee, was hij haast nooit. Acht-en-twintig jaar oud, had hij den bijna tragischen moed naar de Amsterdamsche Academie terug te gaan en plaats te nemen tusschen leerlingen van tien jaar jonger om over te doen wat naar hij meende eerst veel te vluchtig was gedaan, doordien hij naar België en Parijs was getrokken. In 't licht van deze zelfkritiek en van een oprechtheid die nimmer faalde, moeten zijn aanmerkingen op werk van Vincent worden gelezen, kritiek die tot zijn ontsteltenis een eind maakte aan een hem lieve betrekking. Want in veel geleek zijn aandrift op de bedoelingen van Vincent. Deze jonker, in welvaart opgegroeid, die eerst naar de marine wilde om de dubbele vrijheid van lucht en van zee, was gelukkig zich op te sluiten in de bedomptheid van Brabantsche weversstulpen, bij zeilmakers en borstelmakers, in velerlei werkplaatsen, en 't branden van de zon te deelen met werkers en werksters op steenfabrieken. Eerbied voor die arbeidslevens met kleur, fel hier, en kleur, diep daar: sterk levensgevoel, ook wel kracht van expressie. Toch stelde èn vond hij hierbij grenzen. Esthetische grenzen in plichtsbesef, in afkeer van het tuchtelooze, dat hij ook weerde in het leven. Op mijn geestdrift voor Zola dong hij in dit verband veel af. Ik woonde toen in een dorp bij een stad, waar ik de weekdagen sleet op een registratiekantoor. Dat ik tusschen wettenstudie gretig den tijd nam om hem te schrijven, zal u van een acht- of negentien-jarige niet verwonderen; maar dat hij, bij al wat Parijs ook hem bood, al stond veel hem er danig tegen, mij met lange brieven verblijdde, 't was weer een blijk van zelfvergeten bij den drang om trouw te blijven. Ik hervond nu een geestigen brief over de ontvangst te Parijs van Nana: de afkeuring daar die hij hartelijk deelde. Uit nog een brief bleek zijn eerbied voor tucht. Het milieu levendig kenschetsend, vertelde hij van een avond bij Busken Huet, waar Gideon de veelwetende zoon zijn vader in de rede viel om een zeventiende-eeuwsch jaarcijfer te corrigeeren: een cijfer dat er niets op aankwam in het verband der con- | |
[pagina 4]
| |
versatie; maar, schreef Anthon, al was dit anders geweest, hoe onhebbelijk van een zoon voor zijn vader! Over zulk gebrek aan eerbied nòg iets uit een Brabantschen brief. Hij was te gast bij de ouders van Vincent, die hem toen bij de weefstoelen bracht. Aan een middagmaal theologisch debat: vader en zoon in geschil om een tekst uit de Bergrede; u weet: de vader was predikant. Plotseling geraakt de zoon in zulk een woede over 's vaders tegenspraak, dat hij opstaand het vleeschmes van den schotel grijpt en den onthutsten oude bedreigt. U beseft, wat zoo'n handelwijs was voor Van Rappard. Als jongen had hij de begeerte zijn leven - hij wist toen nog niet waar het heen zou - in een dagboek vast te leggen. Zijn brieven leken vaak dagboekbladen, kenschetsend door het vermelde, vertelde, evenzeer als door 't doorleefde. Hierom deelde ik iets eruit mee. U moet erbij bedenken, hoe oud ze zijn en hoe jong hij was. Het was de tijd, toen ons publiek begòn te gelooven in Israëls en de Marissen; toen men dweepte met Hamerling en Georg Ebers, toen Opzoomer's geniale dochter verbouwereerde met Duitsche en Nederlandsche werken, telkens bijzonder, schoon niet zeer persoonlijk, en men buiten Amsterdam nog niets bemerkte of vernam van wat de Nieuwe Gids zou worden. Weliswaar kwam daar toen de Rotterdamsche reuzeknaap Breitner en was er uit Allebé's directeurschap een school van jongeren ontstaan met zeer verschillende, alle belangwekkende aspiraties. Te Brussel had Van Rappard Siebe ten Cate gevonden, hier te Utrecht bond hij zich verheugd ook aan Wenckebach, na het huwelijk met zijn nicht Henriëtte del Campo gezegd Camp vestigde hij zich te Santpoort in 't voorhuis van een boerderij en vond wat kameraadschap te Haarlem. Vijanden heeft hij nergens gekend, bemind gemaakt heeft hij zich bij velen, ook bij menschen als die uit het hotelletje op Terschelling, waar hij eenige malen is heengetrokken en ik hem eens in November verzelde. Na enkele jaren spenens hervatten we daar onze wandelingen, weliswaar in verkleind bestek, maar in de barschheid van stagen storm. En weer was hij de oudere, die ook fyziek meer kon dan ik. Niets deed twijfelen aan zijn gezondheid, ook dien nacht niet van een | |
[pagina 5]
| |
schipbreuk, toen hij waarachtig mee naar het wrak wou, maar de bootslui hem tegenhielden. Uit een Utrechtsch gezin, waar men kunst en letteren liefhad, waar musici uit den vreemde toefden op hun kunstreis door ons land; zoon van een vader die Nederland liefhad en vroeg in hem den lust aanmoedigde Nederland te doorwandelen, heeft Anthon zich regelmatig, zelfstandig ontwikkeld. Zijn fyziek scheen een hoogen leeftijd te beloven. Te Santpoort, waar hij dicht bij zee was, vond hij velerlei werk hem lief. Vanzelf kwam ik er met hem, die zooveel belang had gesteld in blinden, te spreken over modellen die het naburige Meerenberg kon bieden. Vergunning ware wellicht te verkrijgen, zelfs meen ik dat die werd verkregen, maar Anthon aarzelde: was het niet wreed? wist men ooit wat er leeft in zoo'n zieke? wat in hem zou omgaan als iemand hem schetste? Weer was het vrees om te krenken die Anthon terug hield. Doch 't is hetzelfde meegevoel, dat hem bezielde bij werken van deernis, als er hier verscheidene hangen. Voorzichtig tóónt zich daar een gevoel dat in andere oogenblikken aarzelde of weigerde zich te uiten. Zijn goede smaak gebood het zoo. Misschien kan men zeggen: gezonde zin. Ook trekt dit werk niet onmiddellijk aandacht. Maar daardoor is het echt van hem. Tusschen de stillen in den lande heeft Anthon van Rappard zich altijd geschaard. Ook uit zelfbesef woù hij niet anders. Daarin, ook daarin aristocraat. Dit in alles, op vele wijzen! Een edel mensch in al zijn doen, als in de fijnheid van zijn voelen en de nobele vlucht van zijn nederig denken.
Johan de Meester |
|