| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
F. van der Goes, Litteraire herinneringen uit den Nieuwe-Gids-tijd. Mees, Santpoort, 1931.
Albert Verwey, De figuren van de sarkofaag. Gedichten. Mees, Santpoort. 1930.
Halbo C. Kool, De tooverformule. Gedichten. Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande, Arnhem. 1930.
Reeds eenige jaren geleden heb ik, in een dagbladartikel, er op gewezen, dat, wil men zich een helder denkbeeld vormen omtrent de merkwaardige ontwaking, op letterkundig en ander geestelijk gebied, in het laatste kwartaal der vorige eeuw in ons land, men verstandig doet een onderscheiding te maken tusschen Tachtigers en Nieuwe Gidsers. Dit onderscheid komt velen op het eerste gezicht wellicht kunstmatig voor, wij zijn gewend geraakt onder Mannen van Tachtig slechts letterkundigen te verstaan, maar toch heeft het een gerechtvaardigden grond. Eenerzijds geeft het een verklaring voor de ongeëvenaarde rol welke deze mannen vervuld hebben gedurende den korten tijd dat hun orgaan, om zoo te zeggen, het doorbraakspunt was eener veel breedere, maar nergens nog zoo duidelijk samengetrokken, beweging, anderzijds doet het een dankbare verontschuldiging aan de hand voor het onafwendbare, zoo spoedig gevolgde verval. Het begrip Tachtig brengt ons bij een wijder uitzicht dan het begrip Nieuwe Gids, we zien allerhande krachten van socialen en cultureelen aard toestroomen en zich verzamelen in Tachtig. Domela Nieuwenhuys was een Tachtiger, Vincent van Gogh, evengoed als Diepenbrock, Berlage en Van Deyssel. Het merkwaardige van den Nieuwen Gids wordt dan, en dit verklaart de positie die het tijdschrift met goed recht innam, dat
| |
| |
zijn oprichters en groote redacteuren tevens in dien breeden zin Tachtigers waren, niet alleen afzonderlijk, maar in groep, en dat zij in deze betrekkelijk toevallige formatie toenmaals de zichtbaarste aanwijzing belichaamden van de veranderingen welke zich in ons volksbewustzijn voltrokken.
Hoe kort de acht jaren dat dit geduurd heeft (1885-1893) ons thans mogen toeschijnen, het is misschien het eenige tijdperk in onze beschavingsgeschiedenis geweest, uitgezonderd de tijd der Psalmvertalingen en Geuzenliederen, dat hetgeen in ons volk onbewust tot opstand roerde onder de hegemonie der letterkunde tot uiting werd gebracht. Vondel's Roskam en Rommelpot, zijn Palamedes, blijven meer kantteekeningen bij den tijd dan richtingverwekkers. Doorgaans spreekt de letterkunde tot een volk, hier sprak een volk, nog onontwaakt, door de letterkunde. Een letterkunde, let wel, stelliger dan ooit bewust dát zij schreef, minder dan ooit bewust van het wàt. Individueele expressie van de individueele emotie, en nu laat ik de superlatieven die van een stelling een leus maken nog achterwege, is waarschijnlijk de meest argelooze wijze van schrijven. Deze intuïtieve energie, van den tijd doorblonken maar niet op den duur doorvoed, was vrij spoedig doorgebrand. De letteren moesten, hoe helder ook, een spiegel blijken, te gering van oppervlak voor dit groot terrein. Dan komt de tijd dat de mannen streefden naar theoretische uitwegen en verbreedingen. Sommigen zochten, voor de hand liggend, in sociaal werk, zooals Van Eeden, anderen in een denkbeeldige menschheid, als Gorter, weer anderen in wijsgeerigheid, als Verwey. Er waren er ook wier tachtigerschap zich in de speciaal-letterkundige richting voortzette, welke de Nieuwe Gids, van de oprichting af, had voorgestaan; die, kan men zeggen, blind waren voor de breeder beweging welke zij hadden helpen ontvlammen, maar die, aan de andere kant, liever lucifer bleven dan vuur te schijnen.
Afgezien van dit streven naar natuur, ideaal, tucht en zuiver letterkundige vibratie, was men ouder geworden, daarmede persoonlijker en aparter, en daar de ware oorspronkelijkheid een verschijnsel is van den rijperen leeftijd, was men elkaars verschil meer dan de overeenkomst gaan voelen. Ongemerkt komt voor ieder de tijd, dat men met rust
| |
| |
gelaten wil worden en alleen wil voortarbeiden aan de dingen die zich in persoonlijken vorm aan ons voordoen en die altijd, merkwaardigerwijze, juist datgene blijken te zijn wat de tijd van ons vraagt.
Toen speelde het element ‘literair relletje’, dat de Nieuwe Gidsers als een mengsel van fuif en klopjacht tegen de oudere generatie hadden aangevangen, hun zelf noodlottige parten. Het is moeilijk een vlag te verzaken waaronder men fortuinlijk gevaren heeft. Maar het kleur-bekennen werd een obsessie. De haat sloeg op de stuurlieden onderling over en men zag menig officier en matroos van boord geworpen worden. Hiermee eindigt de eer van het tijdschrift en het laat ons gedurende een korte poos aan de overpeinzing over, dat wie met het zwaard strijdt door het zwaard zal vergaan. Spoedig echter had de kapitein nieuw volk aangemonsterd, deels beproefde vechtjassen, en niets dan dat, deels goedaardige dwepers met geen ander wapen dan met de overtuiging dat er tusschen Poot en Perk geen poëzie te genieten viel. Eerst dan treden figuren op den voorgrond van in het soort waardeerbare Nieuwe Gidsers, artiesten, die echter geen Tachtigers waren. Zij hebben met hun dommen ijver en hun angstvallige zorg vooral ‘du dernier bateau’ te zijn, deze précieux ridicules, met hun taalgebroddel en gemaniereerde schilderkunstigheid, veel afbreuk gedaan aan een tijdschrift, aan welks bloeiperiode en roem zij hun gering beetje naam te danken hadden. Nomina sunt odiosa. Voor zoover zij nog leven, rusten zij in vrede.
Inderdaad heeft de Nieuwe Gids, tusschen een eerste en een tweede reeks, in het voorjaar van 1894, een oogenblik niet bestaan. Dit ledig oogenblik, waarin, onmerkbaar voor het publiek, van alle zijden geägeerd werd om het tijdschrift weer te doen opleven in den ouden vorm, is het moment dat Van der Goes gekozen heeft, toen hij zijn ‘Herinneringen’ te boek ging stellen. Er zijn veel bittere briefkaarten en hooghartige brieven gewisseld, er is getwist, gepleit, copy verduisterd, er is vastberaden vergaderd, er zijn scheldsonnetten gedicht. Wie er van houdt, het klassiek gebouw, dat men tusschen 1880 en 1890 had opgericht, te gaan bezichtigen, en daar binnen te komen door de slordige keuken in den bijbouw
| |
| |
van 1894, waar de koks elkaar met koekepannen en vleeschmessen te lijf gaan, zal van deze herinneringen genieten. Mij komt het voor, dat Van der Goes, door de beruchte gezondheidstoestand van Kloos uit den Sloterdijker tijd te verzwijgen, misschien kieschheidshalve de houding van den leider in een onjuist licht heeft gesteld. Ook wordt ergens Van Eeden's antwoord op een brief eerder afgedrukt dan de brief waarop Van Eeden antwoordde, hetgeen den indruk, dien de schrijver van ‘Een broederveete’ hier maakt, niet ten goede komt. Ook wordt, naar mijn gevoel, te veel klem gelegd op het recht der oprichters, toen het de voortzetting van een tijdschrift gold; en dat deze voortzetting, in den oprichtingsvorm, toch nutteloos geweest zou zijn, kan men niet nalaten te gissen, als men overziet hoe weinig nieuw bloed men van plan was toe te laten. Over Herman Gorter als eventueel nieuw medelid der redactie wordt terloops onderhandeld, maar aan Couperus, Emants, Berlage of Diepenbrock schijnt men geen moment gedacht te hebben. Men zit vastgebeten in een kleinen cirkel. Men ploegt en spit in uitgeput land. Van geestdrift bespeurt men niets in dit toegespitst geharrewar.
Voor een toekomstigen Dostojevski en voor proefschriftschrijvers over dit tijdperk is dit werkje van documentair belang. Ik verwijs hun dan bovendien naar Paap, naar zijn roman ‘Vincent Haman’, met groote alure geschreven, waarin een veel breeder en dieper beeld wordt geschetst van dezen ondergang en de mannen die zich het zelf berokkenden.
Van der Goes publiceerde deze herinneringen zoo tijdig, om de in opspraak gebrachte figuren, meerendeels nog in leven, in de gelegenheid te stellen zich nog te verweeren. Indien hij dit uitlokt, en indien Van der Goes dan weer van antwoord zal dienen, hopen wij vurig dat er herinneringen uit het bloeitijdperk voor den dag zullen komen. Zoodra wij 1894 schrijven, wat wij doen waar Van der Goes aanvangt, zijn we den Nieuwen Gids al een weinig vergeten, en als we er aan terugdenken, dan is het, omdat in dezen jaargang de eerste verzen van Leopold staan afgedrukt. Dan komen in 1895 de ‘Sonnetten en verzen in terzinen geschreven’ van Henriette van der Schalk, in 1896 Boutens' eerste bundel, en we zijn eigenlijk een ander tijdperk van de letterkunde ingetreden. De Nieuwe
| |
| |
Gids is een tijdschrift geworden, een speciale richting vertegenwoordigend, waardeerbaar soms uit letterkundig oogpunt, zooals er meer zijn, maar de algemeene belangstelling is verlegd van tijdschriften naar boeken, van een groep naar in hun afzonderlijkheid dieper doorblonken figuren. Een groep had in het geheel geen zin meer (dit komt eerst weer tijdens den oorlog, ) wat noodzakelijk was, waren afzonderlijke organen. En zoo zien wij hen uiteenstuiven naar het Tweemaandelijksch Tijdschrift, naar Tak's Kroniek en naar den Nieuwen Tijd.
We bezitten nog één Tachtiger, die, letterkundig gesproken, Nieuwe Gidser gebleven is, maar die tevens tot de allergrootsten der Tachtigers blijvend zal gerekend worden: Willem Kloos. Het is te vreezen dat het boekje van Van der Goes aanleiding zal geven tot een vernieuwde verguizing, en dan met een schijn van historische gegrondheid, van deze wortel-figuur, wier grootheid men evenzeer aantast door haar te baseeren op twaalf of twintig sonnetten, als onbeschadigd laat door spot te drijven met tweeduizend binnengedachten. Er zijn tal van monumenten in ons land die bescherming minder waard zijn. Zonder een man als Kloos zou de ontwaking in onze literatuur en hetgeen zij aankondigde, op niet veel meer zijn uitgeloopen, dan op het in keurig proza gesteld misnoegd gepruttel, dat Frans Coenen ons nog steeds, week in week uit, te genieten geeft. Men kan nooit gul genoeg zijn voor iets dat groot is of groot geweest is, nooit afwerend genoeg voor het middelmatige dat middelmatig blijft. Als er in onze letteren te snoeien valt, dan is het elders dan bij den boom, waarvan de stam tijdens een ingeslagen onweer verkoold werd, uit wiens koppigen stronk nog een kromme zijtak groeit, maar die niemand den weg verspert. Er is voor tuinlieden, die het ernstig meenen met hun messen, wel beter werk te doen.
* * *
Verwey heb ik indertijd geschetst als een Paulus onder de Tachtigers, een jongst-bijgekomene, die nimmer van aangezicht tot aangezicht heeft aanschouwd, maar die, op een weg naar Damascus, een visioen gehad heeft, dat hem terstond weliswaar verblindde, maar waardoor hij sindsdien in stellig- | |
| |
heid is blijven verkeeren omtrent een zichtbaarheid van het geheim dezer wereld. Dit geheim zijnde: slechts in de verbrokkelde schepping, hoe donker en wonderlijk zij zich voordoet, is de lichtende wil van den schepper aanschouwelijk; slechts via de waargenomen werkelijkheid wordt de onzichtbare geest kenbaar; - wordt het kunstenaarschap den rol toegewezen, oog daarvoor te hebben. Maar de dichter, volgens Verwey, doet meer dan zijn enkel passief artiesten-oog op de schepping laten rusten. Hij bindt, actief, in den spiegel zijner taal de verbrokenheid weder aaneen. Dit dichterschap is een genade, een heil dat verkondigd moet worden, want in aanleg bepaalt het ieders hoogere natuur en is ons dus ingeboren, evenzeer als in de lagere natuur de zondeval.
De verbreeding van persoonlijk leven tot een wereldbeeld, het uitgebreid besef dat slechts in het zien of in de verwachting van een gezuiverde menschheid het individu gelukkig zijn kan, daar het hart anders zal blijven lijden van schaamte en deernis bij het aanschouwen onzer onwaardigheid, de dorst naar schoonheid als een in onze natuur verscholen aardsche god, de hunkering naar gemeenschap als onderlinge herkenning en verruiming van het koninkrijk binnen in ons, het denkbeeld dat de mensch niet leeft in den mensch maar in persoonlijk werk, in als het ware geobjectiveerde energie, overgedragen aan de maatschappij, - al deze dingen, psychisch en sociaal kenmerkend voor alle Tachtigers, bezit Verwey in hooge mate maar in een sterk innerlijk saamgepersten neerslag. Het mag misschien een vergissing zijn, wanneer hij te beperkt-wijsgeerig aanneemt, dat de dichter in kleiner formaat een herhaling is van schepper en schepping, een microkosmos in omgekeerde volgorde; het mag niet juist zijn, of zelfs averechts verkeerd, dat, daar God zich in de werkelijkheid uiteengebroken openbaart, men deze werkelijkheid slechts weer behoeft te binden, om de voor ons menschen eenig mogelijke afbeelding van den scheppenden wil te benaderen; het is de vraag, ofde scheppingszucht van denmensch niet eer van natuurlijke dan geestelijke orde is, en dus zelf tot de uiteengebrokenheden behoort, zoodat wij God sneller naderen in een zoo bijzonder mogelijk gehouden werkelijkheidsbesef, dan in welke binding van afgetrokken aard ook;
| |
| |
of kunst dus niet beter doet, de werkelijkheid te beschrijven en haar werkelijkheid te laten, waardoor vorm niets meer dan tusschenschakel wordt, een tijdelijkheid van onzen voor hooger dingen nutteloozen geest, die eerst goed gaat werken, zooals in klassiek-geworden poëzie, als men hem slechts onbewust ontwaart; - met dit al blijft de poëzie van Verwey, of liever het poëtisch systeem dat hij voorstaat, zoo direct een innerlijke gevolgtrekking van een eerlijke en dus door onzen tijd bepaalde levenshouding, dat zij onze aandacht nog immer ten volle verdient, hoe beroepsmatig, hoe stijf, hoe weinig bloeiend zij ons uiterlijk ook mag voorkomen.
Het is misschien juister van een dichter te zeggen dat hij baart als de aarde, dan dat hij schept als God. Na het lezen van Verwey althans, in wiens gedichten het vrouwelijk element zoo deerlijk afwezig is, is men geneigd het enkel manlijke met melancolie te beschouwen. Niet het uitbeelden van onzen wil binnen onze grenzen, maar het meer en wonderlijker voortbrengen dan wij ooit gedroomd hadden; niet het helder werk en de kortstondige bewustheid moeten het doel zijn, maar het teweegbrengen van een ding, dat, al is het maar met één centimeter, onze grenzen overschrijdt; een vrucht, die, al is het maar met één aanwijzing, los van ons geraakt, zelf een wil krijgt, een organisme wordt, en, al is het maar voor één oogenblik, buiten ons getreden een eigen leven vervolgt, iets meer uitsprekend dan wij het konden meegeven.
Deze meer-waarde zal men in de poëzie van Verwey schaars aantreffen. Zijn taal is te uitsluitend hulpmiddel, beheerscht maar onbevrucht, corpus vile; ja, men kan zich wel eens afvragen, dezen denkenden dichter lezend, wiens verzen zoo noodlottig beantwoorden aan Perk's poëtica van het beruchte sonnet en inderdaad kinderen zijn ‘der rustige gedachte’, of de taal, waar een dichter zijn mijmeringen vleesch en bloed mee verleent, ten slotte voor hem wel iets meer beteekent dan zijn pen en papier, zijn kamer, zijn boeken, zijn uitzicht uit het raam, zijn inkt en zijn belezenheid; of deze stoere man, eenerzijds voor een realistisch beeld, anderzijds voor den jambischen gang van een versregel zoo overgevoelig, zoo waarlijk diep-bewogen, inderdaad wel iets meer van de taal verwacht, dan dat zij zich verbrijzelt in
| |
| |
nauwgezette beeldjes en zich dan weer samenvoegt op den stroeven toon van zijn theorie. En al geeft hij middelerwijl een omstandig verslag van den ‘ik’ die schrijft, van den maker, van den omwandelenden en voortdurend alles bevattenden dichter, - eigenlijk de eenige inhoud van Verwey's verzen tusschen hun werkelijkheidsaanleiding en hun metrische formuleering, - het blijft wonderlijk, hoe weinig diep zijn beeld in het taalvlak bijt, hoe de bontheid en soms de weelde van zijn woorden den indruk blijven maken van niet in het weefsel binnengezogen kleuren, hoe klonterig vaak, hoe boven-op, hoe dik van streep en aanzet, het werk van dezen tusschen beschouwing en wijsgeerigheid geen ander dan redekunstig verband leggenden dichter zich voordoet, wiens palet even rijk zou kunnen zijn aan verrassingen en gedurfde kleurschikkingen als dat van Breitner was. Maar Breitner hield zich aan het beeld dat hem eenmaal bewogen had, dorst, in de hooge vaart die het meedeelde of in de diepe verteedering, zijn geestdrift verliezen, enkel artiest blijvend, terwijl Verwey, doorgaans na drie regels, zichzelf herneemt, den bewusten mensch beschouwen gaat als de moraal der schepping, en, niet gansch onvoldaan daarmede, zich met zijn dichterschap vereenzelvigt en verder peinst; het beeld intusschen, nog niet ten voeten uit voltooid, is reeds vervluchtigd. Maar reeds heeft het oog weer een ander beeld gegrepen, en weer blijkt de theorie bij machte de tallooze onvoltooidheden te ordenen tot een gave gedroomdheid.
Men kan begrijpen, wat voor zulk een rustigen geest en rustelooze hand de vriendschap moet geweest zijn van Floris Verster, in zooveel opzichten zijn tegenstelling. Aan de nagedachtenis van den onvolprezen schilder en zijn vrouw heeft Verwey den bundel ‘De figuren van den sarkofaag’ opgedragen. Er is in al deze verzen, paneelen van een sterfkamer, zooals het boek minder poëtisch, maar tevens minder pronkend had kunnen heeten, met een titel, die dan juist dat tintje Potgieter en Biedermeier zou uitdrukken, dat voor mij een der bekoringen is dezer dichtkunst, - er is een beweging van dictie, hier en daar zelfs een gratie, een bevalligheid in de rangschikking, die voor wie smaak heeft voor ouderwetsche eenvoud tot het hart zal spreken. Verwey's
| |
| |
ommegang door de ‘ledige stad’, zooals hij Leiden noemt, na het ontvallen zijner vrienden en den brand van het stadhuis (‘de lieflijkheid van ons Stadhuis’, ‘Het Huis dat wij herdenken’), de innerlijke overpeinzingen gedurende zijn wandeling, waarbij de dichter, als een andere Socrates, van tijd tot tijd den pas inhoudt en in vraag en antwoord met het gestorvene zich eenzelvig rekenschap geeft van het verlies, de tafreelen tenslotte, waarmee hij hier en daar de mijmeringen als met flankstukken verbreedt, Dürer's Melancolia, Delacroix's Jacob met den Engel, Vondel's Ifis, Jefta's dochter, Breugel's Ikarus, - het doet zich alles voor als copieën in kopergravure van een dier van voorstellingen wemelende schilderstukken uit het midden der vorige eeuw, waar men als kind, en nu nog, uren geboeid naar blijft kijken, hoeveel er wel op staat en hoe kundig alles geschikt is. Doré's illustraties van Dante, een plaat van Swift en Stella in een kamer zoo stampvol als het studeervertrek uit Huet's Lidewijde, Rossetti's eerste ontmoeting van Beatrice en den Florentijn bij een brug, Ary Scheffer, - al zulke herinneringen springen bij het lezen van deze met evenveel beraming als uitleggende verteedering geschreven reproducties in mij boven. Lezen wij bijvoorbeeld Dürer's Melancolia.
Wat baat het? Zwaar is 't zitten op de treê,
Zwaar 't steunen van de vuist aan 't hoofd. De hand
Die in de schoot rust steunt de passer niet
Noch 't boek met toegeklampte sloten. Ziet,
Het godlijk kind Geheugen slaapt alreê,
Voorovervallend op de staande rand
Van een onnutte molensteen, de stift
En lei krampachtig tegen 't lijfje. En Drift,
Mijn eedle waakhond, rust hoewel hij waakt.
Wat baat het, zijn ook aan de wand gehaakt
Weegschaal en uurglas, bel en cijferbord:
De veertien schikkingen van een tot zestien; - dood
Ligt het gereedschap om mij uitgestort:
Hamer, zaag, nijptang, houtschaaf en retort;
Doodstil die rollende, de ronde kloot.
En 't halfbehouwen blok, evenwichtloos,
Leunt aan de ladder, en ik poos, ik poos,
Ik mijmer in een ongewilde rust,
Ik vleugel-zware sla mijn droefheid ga;
Want schoon de hemel straalt op zee en kust,
Luid krijscht de vleermuis Melancolia.
| |
| |
Verwey is steeds een meester onder de meesters zoolang hij zich bepaalt tot werkelijkheidsbeschrijving en niet in bespiegelingen overgaat. Sinds ‘Demeter’ en ‘Persephone’, en denk maar eens aan dat prachtige gedicht ‘Goede Vrijdag’, heeft hij dit vermogen intact bewaard. Zijn stem heeft nooit melodie, ook in beschrijvingen niet, maar daar wordt de stroefheid een deugd en geeft een accent van onafwendbaarheid, een hardheid en lengte van slag, en de diepste bewogenheden schijnen in zakelijkheid bedwongen. Iemand die de beschrijving leveren kan van den brand van het Leidsche stadhuis in dien gedenkwaardigen winternacht (blz. 83 en 84 van den bovengemelden bundel) is meer dan een volleerd meester. De toon en de woordenrijkdom, de climax, de voelbaarmaking van het verloop en den duur der ramp (in veertig regels gansch de lengte van een nacht), het is een beschrijvende passage van Shakespeare waardig. Het gedicht is te lang om hier aan te halen, maar de twee bladzijden reeds, waar het voorkomt, maken den bundel onvergetelijk.
* * *
U roept een god met zijn meedoogenlooze sterren
en mij een wereld met haar lichtreclame.
Tijdens het lezen dezer twee regels van den jeugdigen dichter Halbo. C. Kool maken we den sprong van Verwey's generatie naar die der allerjongsten. Wat is er veranderd in de ruim veertig jaar die de beide dichters van leeftijd verschillen? Want, aangenomen dat de menschelijke natuur zooals zij in passieven of actieven toestand vegeteert op deze wereld, nimmer wijzigt, wel degelijk wijzigt zich het instellen van het bewustzijn. Het bloed is hetzelfde, maar hoe wij het hooren kloppen is van richting veranderd. En deze omzwenking van de belangstelling is een der belangrijkste welke zich ooit in den menschelijken geest hebben voltrokken.
Den aard dezer omzwenking, moet ik ronduit bekennen, ben ik niet bij machte uiteen te zetten, deels omdat het te wijd is voor mijn gezicht en te direct onder mijn oog, omdat ik het dus nog niet helder genoeg zien kan, deels omdat mijn gering formuleeringsvermogen eenvoudig te kort zou schieten,
| |
| |
om een zoo groot verschijnsel van mijn tijd vast te leggen. Maar ik maak met vreugde uit de talrijke publicaties op essayistisch gebied van schrijvers jonger dan ik de gevolgtrekking, dat deze drang tot vastlegging der verandering algemeen gevoeld wordt, en hoop van harte dat iemand daar in slagen zal.
Het komt, wanneer mijn dagelijksche gedachten tot gids mogen zijn voor een toekomstig beter uitgerust denker, - het komt in hoofdzaak misschien hierop neer, dat zekere bovenmenschelijke, zich in de ruimte van hemel en noodlot verliezende onzekerheden, die aan de poëzie en aan de gedachte van vroeger een grootschheid verleenden van klank in de verte, storm achter 't tooneel, heldenspraak, hebben opgehouden het geestelijk leven te verontrusten. Al hebben Freud, sportleven, vrijer sexueel verkeer, hygiëne en hetgeen in de oogen van Europa in Rusland en Italië nog onbegrepen bezig is zich te voltrekken, wellicht nog geen voor allen zichtbare zekerheid gebracht, reeds het verdwijnen der groote onzekerheden is een aanwijzing in welke richting men zoeken moet. Daarom lijkt mij verwarrend, een meening onlangs door Anthonie Donker in zijn proefschrift over de Beweging van Tachtig verdedigd, deze beweging te beschouwen als een nabloei van de Europeesche romantiek. Neen, met het realistisch werkelijkheidsbeschrijven dat zij bracht en met de bloedwarme lyriek die haar eigen is, ligt haar beteekenis en kenmerk in het instellen van geestelijke belangstelling in den mensch als natuurverschijnsel, zonder dat dit woord natuur een romantische bijgedachte oproept. Dit koele, dadelijke zien van een beeld en ondergaan eener sensatie heeft Tachtig ons gebracht, in een praktijk die misschien van de latere afwijkt, maar waarvan in den grond alle jongere schrijvers nog uitgaan. Ditzelfde bedoelde, als men zijn brieven leest, Keats waarschijnlijk, toen hij waarheid schoonheid noemde, en schoonheid waarheid. En we kunnen dit allemaal nog van Shakespeare leeren, die het klaarspeelde, de diepste dingen in het menschelijk hart tot waarheid te maken, zonder een beroep te doen op welke hoogere machtsingrijping ook van boven of onder den mensch. Want dit alles, gaan we zeggen, is juist de mensch, met zijn herinnering en zijn voor- | |
| |
gevoel, door dingen van lang
voor zijn geboorte en lang na zijn dood bepaald. Het diepste geheim der schepping, zou men het Oude Testament kunnen nazeggen, is in het bloed. Van al het andere zijn we zeker. En men kan den machtigen uitroep: het woord is vleesch geworden, niet letterlijk genoeg opvatten als laatste profetie en eerste evangelie.
Terzake. Wij staan op een dijk, in een Hollandsch landschap, even buiten Amsterdam. Het is nacht. Mijn moeder kijkt naar de sterren en ik naar den rooden gloed die opstijgt uit de stad. En hier zijn we eensklaps in de stellig te scherp en schamper geformuleerde situatie van Kool's dichtregels: ‘U roept een god met zijn meedoogenlooze sterren, en mij een wereld met haar lichtreclame.’ De jongeling, die zich hier ‘ik’ noemt, zou zich bewust kunnen zijn, dat ook hij, die zijn moeders bloed draagt, naar de sterren keek, waarvoor hij immers het adjectief ‘meedoogenloos’ vond, en dat juist deze meedoogenloosheid hem den blik deed richten naar het lokkende licht van de stad. De moeder daarentegen heeft juist naar de sterren omhooggezien, om steun te zoeken tegen het verleidend stadslicht dat haar om haar zoon nog bevreesd maakt; en het is weer, met deze vrees en afweer onbewust bewapend, dat de zoon dezen wenkenden gloed met het woord ‘lichtreclame’ bemint en beschimpt. Al de onverschillige schrilheid en de met opzet genoten geuren van grootstad en kamertjeszonde, de zucht, in het kort, om met overdrevenheid in de uitdrukking een verdrongen gevoelsstaat goed te maken, is als reactie-verschijnsel op overgeleverd bloedsbewustzijn te verontschuldigen, en daarmede ga ik het meerendeel van Kool's gedichten in zijn bundel ‘De tooverformule’ stilzwijgend voorbij.
Een donker, verleidelijk sissen
slingert over mijn bloed:
zich en vergaan voorgoed.
Als iets het ‘teedere wezen’ echter niet redden kan, dan is het de ironie van zulk een formuleering. Dit ‘gered worden’ is ook eigenlijk niet zoo noodzakelijk, wanneer men jong is, er moet nog veel ouds in ons vergaan, vóór het bloed tot zijn oorspronkelijkheid ontwaakt en dan zijn oorsprong neemt.
| |
| |
Middelerwijl is er een wellust in het leed, dat men met dieper bedoeling dan men zelf vermoedt, met tooverformules naar zich toe bezweert, een genoegen zelfs, om het dan zoo scherp en vlot mogelijk te zeggen:
haar handen zijn teeder, haar oogen zijn schuw;
een streeling wordt dientengevolge wat ruw.
of:
zij speelt piano met scheeve mond,
terwijl haar hart een hemel vond.
Twee voorbeelden van met gemak en niet zonder schaamte belachelijk gemaakte zieleschemeringen.
Er staat echter in dezen kleinen bundel één gedicht, van zoo bijzondere waarde, onmiddellijk van zulk een ernstiger inslag en breeder trant, dat ik er Kool al zijn onhandigheden en ontleeningen en al zijn voor ‘jongleur du diable’ spelen in het jargon onzer jongste generatie, gaarne om vergeef. Gij vindt dit gedicht op bladzijde 9. Het heet ‘Wederkeer’. Het beschrijft een verloren vriendin, die bij haar vriend nog éénmaal terugkeert, om afscheid te nemen of om te sterven. (Dit kan hetzelfde zijn, en is het hier ook.) Tijdens dit aardsche afscheid voltrekt zich tevens een hooger thuiskomst van de ziel, en, in het wonderlijk gevoel van vervreemding en verzoening, heeft de scheiding de beteekenis van een wederkeer tot datgene, waarvoor men den dood in het leven begrepen moet zien om het te kunnen verstaan. Dit alles zou even fraai zijn als vaag, wanneer niet het over-oude beeld van den geest, als duif, hier ingelascht was, zonder eenige overdrachtelijke opzet, met niets dan de warmte der werkelijkheid, als een aanduiding zoowel van de ziel als van de vrouw, op een wijze zoo toevallig en sierlijk in de beweging van rijm en regels opgenomen, omvlochten en voortgezet, dat men gelooven kan Jan Luycken te lezen.
Haar, die mij indertijd verliet,
wachtte ik sinds: zij keerde niet,
maar dezen avond kwam naar hier
een leven zonder veel vertier
bijna ten einde; in het oog
rilde verlangen; daar bewoog
- als in het slag voor de open schuif
tegen den nacht een tamme duif
luisterend naar de verre roep
| |
| |
van de verloren wilde troep -
de ziel in dit verduisterd kot
luisterend naar den roep van God;
tenslotte is zij heengegaan
over de stralen van de maan
fladderende - een ongewend
jong dat dit wonder slecht herkent;
zij gaf in mijne armen 't lijf
snel over, dat al koud en stijf
geworden was, eer ik verstond
wie zoo bij mij haar einde vond
en vinden moest, omdat een hart
wel totterdood een ander tart
maar elk verzoend eerst afscheid neemt
hoezeer tevoren reeds vervreemd.
M. Nijhoff
|
|