| |
| |
| |
Summula contra sectarios philosophos
Annalen der critische philosophie I, 1931. Van Gorcum en Comp. N.V., Assen.
Summa contra metaphysicos. Einführung zum System der Philosophie, von Dr. T. Goedewaagen. Ausgabe des ‘Genootschap voor critische Philosophie’ II 1931.
Ons volk heeft een neiging tot sectevorming. Dit uit zich zelfs in de beoefening der wijsbegeerte. Het is onaangenaam, dit te moeten constateeren. In de eerste plaats, omdat men door te wijzen op die neiging iets zegt, dat reeds zoo dikwijls gezegd is. In de tweede plaats, omdat men het er gaarne voor zou houden, dat, wie zich begeeft tot de studie der wijsbegeerte, dit doet gedreven door een persoonlijke behoefte om te begrijpen; en zulke personen schijnen niet het materiaal voor het vormen van sectarische groepen.
Helaas blijkt deze verwachting te optimistisch te zijn. Sedert het eerste ontluiken van het wijsgeerig denken bij de Grieken kennen wij philosophische secten. En al moge dit eerste vormen van secten in optima forma een jeugdverschijnsel zijn geweest, een neiging tot min of meer sectarische afzondering is ook thans bij verschillende philosophische scholen waar te nemen.
De school, die in ons land het verst in die richting ging, was wel de Leidsche school. En dat is niet te verwonderen. Welke eigenschappen de stichter dier school overigens ook moge bezeten of niet bezeten hebben, het is niet te ontkennen, dat hij een uitgesproken talent had voor sectestichter. Er
| |
| |
ging niet alleen een invloed van hem uit door de wetenschappelijke waarde zijner argumenten. Er ging ook een invloed van hem uit, doordat hij werkte op de verbeelding zijner jeugdige en voor dergelijke indrukken ontvankelijke toehoorders en dat zich zoo in hun gemoederen een zoodanig bovenmatig gevoel vestigde van de beteekenis van zijn leer en zijn persoon als in de Duitsche psychologie door het woord ‘Ueberwertigkeit’ wordt aangeduid. Dit gevoel werkt thans nog na.
Geheel anders was de stichter der Groningsche school. Heymans heeft nooit getracht instemming te vinden door eenig ander middel dan door de objectieve overtuigingskracht zijner philosophische argumenten. Iedere neiging om door een van het gewone afwijkende wijze van doen en van spreken indruk te maken lag mijlen van hem af. Dat zich niettegenstaande dat een aantal personen om hem verzamelde, die zijn methode en zijn resultaten zóózeer zonder voorbehoud aannamen, dat men m.i. ook hier van een gevoel van ‘Ueberwertigkeit’ moet spreken, toont wel hoe sterk de neiging is tot het vormen van sectarische groepen, - althans bij ons volk; misschien evenzeer bij andere volken.
Maar waar ik in dit artikel op wijzen wil is, dat in den laatsten tijd een derde groep naar voren is gekomen en daarbij den indruk maakt de bewuste bedoeling te hebben een actie in te zetten om voor zich als groep een plaats in de zon te veroveren. Dat zijn de aanhangers der critische philosophie. Wanneer ik tegen deze actie bezwaar maak en er zelfs aanleiding in vind de ‘Summa contra metaphysicos’ van een lid dezer groep met een heel kleine ‘Summula contra sectarios philosophos’ te beantwoorden, is dit niet gebaseerd op gebrek aan waardeering voor de critische philosophie.
Integendeel, wanneer ik in de inleiding der bovengeciteerde Annalen lees ‘zoo werd naast het psychisch monisme, naast Hegelianisme, naast Thomisme en andere stroomingen de critische philosophie tot een inhaerent bestanddeel van het wijsgeerig leven in ons land’, dan wordt hier een verschijnsel genoemd, waarover ik mij verheug. Zoo heb ik b.v. het verschijnen van het artikel van Ovink in de Gids van Augustus 1930 ‘Filosofie als bloote kennis-kritiek’ met vreugde begroet. Ofschoon ik Ovink's stelling, dat philosophie bloote
| |
| |
kennis-kritiek moet zijn, misschien niet met zooveel stelligheid zou durven onderschrijven, als hij dit doet, zie ik toch, als hij, in kennis-critiek het eerste noodige en waardeer ik het artikel, ook omdat eruit eensdeels wel een sterke persoonlijke overtuiging spreekt, maar dat het anderdeels ook dáárvan getuigt, dat deze overtuiging niet gemakkelijk, niet goedkoop is verkregen: ‘De houding, die den beperkten mensch tegenover den absoluten Geest betaamt, is niet die van zelfverzekerdheid maar van deemoed en ongerustheid.’
Wanneer in het begin van dit jaar verschijnen de ‘Annalen der critische philosophie, orgaan van het Genootschap voor critische philosophie’ dan is dat natuurlijk een uiting van hetzelfde verschijnsel. Toch begroet ik het niet met dezelfde vreugde en ben ik geneigd te vragen: Is dat nu noodig? Is het niet beter één algemeen Genootschap voor philosophie te hebben? Wanneer het dan waar is, zooals in het voorbericht dezer Annalen nadrukkelijk wordt verklaard, dat critische philosophie wetenschappelijke philosophie is, zou dan ten slotte die waarheid niet zegevieren en zou zij daartoe niet sneller geraken, wanneer zij niet in een afzonderlijk Genootschap voor critische philosophie werd opgesloten? Het antwoord op deze vraag is niet met volkomen stelligheid te geven. Men zou kunnen meenen, dat een algemeen philosophisch Genootschap te veel aanleiding gaf tot onvruchtbare polemiek en dat men in de vreedzame atmosfeer van een genootschap voor gelijkgezinden beter in de gelegenheid was door rustigen arbeid de beginselen van het stelsel te verdiepen en het gebouw hechter op te voeren.
Maar wie de verschillende artikelen van dit eerste deel der ‘Annalen’ leest, kan toch m.i. niet den indruk krijgen, dat hier de beginselen der critische philosophie verdiept zijn of helderder zijn uiteengezet, dan vroeger was geschied. Eerder krijgt hij den indruk, dat hier een aantal philosophen in gesloten gelederen welgedisciplineerd optrekt om een aantal strategische punten op het gebied der wetenschap te bezetten en voor de critische philosophie bezet te houden. Godsdienst, zedelijkheid, paedagogiek en kunst worden bij deze eerste stormloop reeds genomen. Natuurwetenschap en geschiedenis worden waarschijnlijk voor een volgend offensief bewaard.
| |
| |
Van de ‘deemoed en ongerustheid’, waarvan Ovink sprak, vinden wij hier niet veel terug. Van de deemoed niet - en van de ongerustheid? Ja, misschien van de ongerustheid, dat het eigen stelsel niet genoeg in tel zal zijn, en dat ‘de anderen’ met hun ‘Bolland-Genootschap voor Zuivere Rede’ en hun ‘Tijdschrift voor zuivere Rede’ meer de philosophische wereld in Nederland zullen beheerschen. Maar dat is, meen ik, niet de ongerustheid, die door Ovink wordt bedoeld.
Op een terrein, waar slechts mededeeling van resultaten van eigen denken op zijn plaats is, past geen massa-actie tot verovering van positie.
De actie wordt voortgezet door de verschijning van Goedewaagen's ‘Summa’ als tweede uitgave van het Genootschap voor critische philosophie. Deze tweede publicatie lijkt mij al evenmin bevredigend als de eerste. Het boek draagt meer den stempel van strijdlust dan van bezinning. Het ‘contra metaphysicos’ staat met meer eere op de titel dan het ‘Einführung zum System der Philosophie.’ En zooals bij deze mentaliteit te verwachten is, de heer Goedewaagen is gauw klaar met zijn conclusies. Reeds op pag. 10 van het 245 pagina's tellend boek heet het: ‘Die metaphysische Hypothese der Philosophie hat sich als unhaltbar erwiesen.’ En op pag. 11 wederom: ‘Die Philosophie als Metaphysik und Weltanschauung zeigte sich uns als unzulässig. Sie erwies sich als subjective und willkürliche Konstruction.’ Wanneer men dan de voorafgaande negen pagina's nog eens doorleest, vindt men niet veel bewijs.... en in de volgende 234 pagina's eigenlijk ook niet.
De metaphysica wordt voor subjectief en willekeurig verklaard. Waarom? Uit het feit, dat verschillende metaphysici op verschillende wijze en in verschillende objecten meenen het zelfstandig bestaande te kunnen grijpen volgt toch niet, dat zij deze keuze willekeurig doen? Er zijn ook verschillende philosophische systemen en sceptici verklaren ook hier de keuze voor willekeurig, zooals de Heer Goedewaagen in zijn voorbericht vermeldt. Maar hij laat zich door deze sceptische houding geenszins van de wijs brengen. Hij is vast overtuigd, dat er wel vele richtingen zijn, maar dat zij alle te verwerpen
| |
| |
zijn behalve de door hem aangehangen richting, de critische philosophie, en deze verdient onvoorwaardelijke instemming. Waarom zou er nu ook niet een goede reden zijn, om een van de metaphysische systemen boven de anderen te verkiezen? Waarom is de keuze hier willekeurig?
Wanneer ik Heymans' ‘Einfürung in die Metaphysik’ ter hand neem, waarin deze de argumenten uiteenzet, die hem tot het aanvaarden van het psychisch monisme hebben geleid, wordt ik door deze argumenten niet van de juistheid van het gekozen stelsel overtuigd. Maar wel wordt ik ervan overtuigd, dat Heymans de keuze doet na een rustig en nauwgezet overwegen van de argumenten, die vóór en die tegen het aanvaarden van het stelsel pleiten. Wanneer ik daarentegen in Goedewaagen's Summa lees, vind ik van zulk een rustig overwegen geen bewijs. Ik vind er niet een nauwgezette poging in zich te verdiepen in de argumenten van auteurs, die tot andere conclusies zijn gekomen dan hij, om te zien of en in hoeverre zij verdienen in aanmerking genomen te worden. Wat niet met zijn richting overeenkomt, is verwerpelijk. Weg ermee! Hij staat voor zijn overtuiging als een man. Maar hij overweegt haar niet als een wijsgeer.
Ik kan in Goedewaagens boek eigenlijk geen enkel argument vinden, waarom die metaphysica nu eigenlijk zoo verwerpelijk zou zijn, behalve de beweering, dat zij de autonomie der afzonderlijke wetenschappen zou opheffen. Ieder hoofdstuk over een bepaalde wetenschap eindigt met een paragraaf over de ‘autonomie dier wetenschap,’ waarin wordt betoogd, dat die autonomie bij de metaphysica niet, bij de critische philosophie wèl veilig is.
In de eerste plaats lijkt mij deze beschuldiging, - zoo het een beschuldiging is, - onjuist. Een monistische metaphysica is in strijd met iedere autonomie behalve die van het Eene. Maar bij Descartes vinden wij dualisme, dus twee ten opzichte van elkaar autonome gebieden. En zoo autonomie een ideaal is, moet men de toch zeker metaphysische monadologie, waarbij iedere monade onbeïnvloedbaar is door iedere andere, wel zeer hoog aanslaan. Maar laten wij van deze onjuiste uitdrukking, ofschoon zij toch ook een slordigheid in het denken verraadt, afzien. De meeste metaphysici hebben wel een
| |
| |
monistische neiging en het verwijt treft veelal wel de juiste personen, al treft het hun in een verkeerde kwaliteit.
Belangrijker echter is de vraag: Is het eigenlijk wel een beschuldiging? Aan het niet-wetenschappelijk denken doet de wereld zich voor als een veelheid van voorwerpen en verschijnselen, van meeningen en oordeelen, die vrijwel los van elkander staan, van elkaar onafhankelijk en dus ‘autonoom’. De wetenschap en de wijsbegeerte in het bijzonder trachten systeem in deze chaos te brengen, en naarmate die eenheid vordert, wordt natuurlijk het aantal autonome gebieden steeds meer ingeperkt. Telkens wanneer het aan de wetenschap gelukt van twee kennisgebieden, die vroeger los van elkander stonden, aan te toonen, dat zij tot een gemeenschappelijken grond zijn terug te voeren, verwekt dit de hoogste wetenschappelijke bevrediging. Denk b.v. aan het feit, dat Newton het vallen van een appel en de beweging van de maan tot bijzondere uitingen van dezelfde gravitatiewet terugbrengt. Niemand maakt hiertegen bezwaar, omdat - wat toch klaarblijkelijk het geval is - het aantal autonome kennisgebieden erdoor wordt verminderd. Slechts dan wordt tegen een dergelijke reductie tot één begrip of één wet bezwaar gemaakt, wanneer men meent, dat zij ten onrechte geschiedt, dat m.a.w. de twee gebieden zich niet vereenigen laten, zonder dat men een der gebieden verminkt of den aard ervan miskent.
Ik heb zoo lang bij het begrip autonomie stilgestaan, omdat niet alleen Goedewaagen, maar ook de andere schrijvers in de Annalen der critische philosophie er bijzonder veel aan schijnen te hechten. Of ondertusschen dit begrip ergens voor bruikbaar is, weet ik niet. Maar ik acht het zeker nergens voor bruikbaar, wanneer men niet eerst duidelijk heeft gemaakt waarom, en een kriterium heeft afgeleid wanneer en tot hoever het geldig is. Maar dat schijnt niet zoo gemakkelijk te zijn. En het komt mij voor, dat men, wanneer men hierin geslaagd was, zoo ver met zijn kenkritisch onderzoek zou zijn opgeschoten, dat men het begrip niet meer noodig had.
Ik wil deze bespreking eindigen. Het liefst zou ik wenschen, dat het Genootschap en de Annalen voor critische philosophie zich omzetten in of zich aansloten bij een algemeen
| |
| |
wijsgeerig genootschap en tijdschrift. Deze wensch zal echter wel ijdel blijken. Maar dan spreek ik de hoop uit, dat de volgende publicaties van het genootschap minder den indruk zullen maken de aanprijzing van een bepaalde richting te zijn en meer tengevolge zullen hebben, dat wij ze na lezing neerleggen met het bewustzijn, dat ons wijsgeerig inzicht erdoor is verdiept.
J.D. van der Waals Jr. |
|