| |
| |
| |
Uit het gidsarchief
Redacteuren, opgetreden tot en met 1 Jan. 1863: E.J. Potgieter 1837-'65, C.P.E. Robidé van der Aa 1837, R.C. Bakhuizen van den Brink 1838-'43, W.J.C. van Hasselt 1838-'45, J. van Geuns 1838-'49, H. Pol 1840-'45, J.F. Oltmans 1841-'43, B. ter Haar 1843-'45, P.J. Veth 1844-'76, G. de Clercq 1846-'49, G.E. Voorhelm Schneevoogt 1846-'71, J. Heemskerk Bz. 1848-'53, H.C. Millies 1848-'50, H. Riehm 1849-'52, F.A.W. Miquel 1849-'51, H.J. Schimmel 1851-'67, J. van Gilse 1852-'59, J.C. Zimmerman 1852-'76, P.N. Muller 1854-'81, P.A.S. van Limburg Brouwer 1854-'65, H.P.G. Quack 1863-'94, J.T. Buys 1863-'93, C.A. Engelbregt 1863-'64, C. Busken Huet 1863-'65.
| |
I.
(1843-1847).
Het archief van het tijdschrift De Gids, thans onder mijner berusting, is niet zoo rijk als men het wenschen zou. Het oudste document dat het bevat is van November 1840 (contract met den uitgever); het in ouderdom daarop volgende is een (gaandeweg onvolledig wordend en nooit vervolgd) kopieboek van uitgaande brieven, Nov. 1843-Dec. 1856; en afgezien van het contract van 1840, is het eerst voorkomende losse stuk van 9 Nov. 1845. Er zijn secretarissen geweest die veel hebben opgeruimd; er zijn er die veel hebben bewaard. Zoo is er heel wat uit de jaren 1846, 1847 en 1860-'65, akelig weinig uit de jaren die aan 1860 voorafgaan, niet zoo heel veel uit die welke op 1865 volgen; eerst van 1915 af is het archief compleet.
| |
| |
Op dat ééne contract na van 1840 zijn dus de jaren 1837-'43 in het geheel niet vertegenwoordigd - in het archief onder mijn beheer; wèl in het Potgieter-archief ter Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam. Potgieter heeft de Gids-correspondentie (tot zijne breuk met Bakhuizen van den Brink in Juni 1843) van zijn particuliere briefwisseling nooit afgezonderd, en met die briefwisseling is zij in genoemd publiek dépôt terechtgekomen, waar Verwey, Groenewegen en Mej. Hamaker ze ijverig hebben gebruikt.Ga naar voetnoot1) De stukken van nà 1843 (die van secretaris tot secretaris zijn overgekomen) zijn nooit gebezigd dan door J.N. van Hall en door mij zelven, wanneer wij terloops over het Huet-incident van Januari 1865 te spreken kwamen. Nu de Gids zoetjes aan honderd jaar wordt, ga ik er een en ander uit mededeelen, dat mij van algemeen belang lijkt.
Na eenige jaren van vruchtbare samenwerking, was het tusschen den intellectueelen literator Potgieter en den geleerde met letterkundigen aanleg van den Brink in de redactie misgeloopen. De redacteuren Potgieter, Pol, van Geuns en van Hasselt lieten 10 Juni 1843 de verdere verzorging van den jaargang 1843 aan van den Brink, die verklaard had slechts tot en met 31 Dec. 1843 van de redactie deel te willen uitmaken, over. Half October 1843 vluchtte hij naar het buitenland. Hij had, zonder zijne mederedacteuren daarover te kunnen (of te willen) raadplegen, zijne Gids-taak aan Jonckbloet overgedragen,Ga naar voetnoot2) maar Potgieter en de zijnen verstonden het niet aldus en namen (zich met B. ter Haar versterkende) de oude plaats weder in. Een medewerker die er het fijne van heeft willen weten, Dr. E. Piaget te Rotterdam, ontvangt, op zijn (niet bewaarde) vraag om inlichting, 9 Febr. 1844 van de redactie dit antwoord:
M.le Dr. E. Piaget, 9 Febr. 1844.
Il n'y avait nulle urgence à former une nouvelle rédaction du Gids par suite du départ imprévu et précipité de M. Bakhuizen pour la Belgique. Il ne pouvait en être question, vu que celui qui avait fondé le journal, vu que ceux qui avaient été ses corédacteurs durant plusieurs années, rentraient de droit en fonction.
| |
| |
Une profession de foi de leur part ne fut du tout requise, leur tendance étant connue par leur coopération de plus de six ans; elle aurait même été hors de saison parce que leurs principes n'avaient point varié, quoiqu'ils cédaient la gérence du journal, pour des motifs tout à fait personnels, pour quelques mois à M. Bakhuizen.
De Gids was opgezet als kritisch magazijn, met mengelwerk als toegift. De recensiën breidden zich echter soms tot essay's uit: Thorbecke's ‘Schimmelpenninck en Wiselius’ in den jaargang 1846Ga naar voetnoot1), Gerrit de Clercq's vermaarde stuk over de Belgische omwenteling in den jaargang 1847Ga naar voetnoot2), zijn boekbesprekingen naar het opschrift, zelfstandige opstellen naar het wezen. - Was de redactie, door het feit alleen dat zij iemand een boek ter beoordeeling had gezonden, tot ongewijzigde plaatsing der ingekomen bespreking verplicht? Potgieter meende van niet, en talrijk waren de medewerkers die dit ondervonden. Toen in 1845 Thorbecke tot medewerker werd aangezocht, gaf hij te kennen zulk ingrijpen niet te zullen dulden, en ontving ter antwoord (8 Aug. 1845):
Aan Mr. J.R. Thorbecke te Leyden.
Mr. W.J.C. van Hasselt is sinds eenigen tijd geen lid meer der redactie van de Gids, maar was evenwel zoo verplichtende, ons uwe regelen, betreffende dat tijdschrift aan hem gericht, mede te deelen. Wij moeten ons de vrijheid veroorloven ten eenenmale met u in gevoelen te verschillen omtrent den omvang der rechten en verplichtingen der redactie van een tijdschrift, dat in staatkunde, letterkunde, wetenschap een bepaalde richting volgen, een bepaalde kleur dragen, een bepaalden invloed oefenen wil. Zoo het der redactie van de Gids eenigszins gelukt is, haar tijdschrift voor de kleurloosheid en halfheid vrij te waren, die in zoovele andere Nederlandsche tijdschriften ten troon zit, heeft ze dit zeker voornamelijk daaraan te danken, dat zij van den aanvang af planmatig is te werk gegaan, en elke recensie die in dit of dat opzicht met de door haar gekozen richting in strijd was, heeft ter zijde gelegd; dat ze, wanneer gij het hooge woord verlangt, eene censuur heeft geoefend, waarin zij altijd het eenige middel zag, om, zoo wat het gehalte als den vorm der artikelen betrof, waar ze al geene volkomene eenheid mocht kunnen bereiken, althans zich voor te grove afwijkingen vrij te waren. Volgens uwe stelling zou het eenige recht der redactie dat der keuze van hare medearbeiders zijn, een recht, dat reeds daarom onvoldoende en illusoir is, omdat zij in de meeste gevallen die medearbeiders, wat hunne wetenschappelijke of letterkundige verdiensten belangt, eerst uit die medewerking leert kennen. En nu zouden voor elke ongelukkige keuze, voor iedere mislukte proefneming de lezers boeten en wellicht de reputatie van het tijdschrift lijden moeten! Wij weigeren het te gelooven. Wij weigeren het te eer, daar wij geenerlei grond voor dat vermeende recht der medewerkers op de plaatsing hunner
| |
| |
recensiën vinden kunnen. Als de medewerker van zijnen kant zich verbond, van elk hem toegezonden werk eene beoordeeling te leveren, bestond er voor het minst eene verplichting aan beide zijden. Nu, dunkt ons, zijn beide partijen vrij. Daarenboven heeft tot nog [toe] de uitoefening van het recht, dat de redactie zich meent te moeten toekennen, in den regel den band, die tusschen haar en de overige medewerkers bestaat, eer vernaauwd dan verbroken. Bij de terugzending eener recensie deelt de redactie aan den inzender hare bezwaren mede; en veelal had zij het genoegen, dat deze zich met hare inzichten vereenigde; ja zich vooral waar de afkeuring den vorm gold, eene omwerking getroostte.
Wij schreven dit bovenstaande neder omdat wij te veel achting hebben voor Uw gevoelen, om niet eene poging te wagen Uw ongunstig oordeel over onze handelwijze te wijzigen. Wat echter Uwe medewerking betreft, zoo stellen wij op dezelve eenen te hoogen prijs, om niet van een recht, dat wij anders stellig meenen te moeten handhaven, waar het Uwe bijdragen geldt, afstand te doen, zoodra die afstand door U tot eene voorwaarde dier medewerking gemaakt wordt.
Terwijl wij ons dus in de toezegging verheugen, ons in den aan Mr. W.C.J. van Hasselt gerichten brief door U gedaan, en ons tijdschrift ten sterksten bij U aanbevelende, geven wij U gaarne de verzekering dat elke beoordeeling van Uwe hand, en waar wij zulks wenschelijk mochten achten, door Uwen naam geteekend, door ons stellig geplaatst zal worden.
Bij de onderwerpen, ten aanzien waarvan de redactie pretendeert een ‘bepaalde richting’ te vertegenwoordigen, staat in bovenstaanden brief de staatkunde vooraan. Den medewerker D. Veegens is dit niet naar den zin, en hij beklaagt zich er over:
18 Nov. 1845. Den Heer D. Veegens.
....Om ons dadelijk op het ware standpunt te plaatsen, erkennen wij gaarne, dat wij persoonlijk de liberale beginselen met warmte zijn toegedaan, en eene geheele hervorming onzer staatsinstellingen van harte wenschen. Het spreekt dus wel van zelve, dat wij die beginselen niet verzwijgen, waar wij zelve staatkundige artikelen leveren, en ook bij de keuze onzer politieke collaborateurs liefst naar gelijkgezinden omzien. Die richting is echter in ons tijdschrift geene nieuwe, en zoo zij, tot onze verwondering, eerst in de laatste maanden door U is opgemerkt, en U eerst nu beweegt, Uwe beloften weder in te trekken, het kan alleen aan de toevallige omstandigheid liggen, dat het oogenblikkelijk belang, dat de staatkundige gebeurtenissen in de eerste maanden van dit jaarGa naar voetnoot1) verkregen hadden en de velerlei geschriften die zij uitlokten eene ruimere aanleiding tot staatkundige recensiën, en dus ook tot openbaarmaking onzer gevoelens opleverde, dan in vroegere jaren het geval was. Kunt gij het derhalven met Uw gevoel niet overeenbrengen, een geschiedkundig artikel in Uwe hand misschien geplaatst te zien naast eene staatkundige beoordeeling, waarin beginselen en denkbeelden doorstralen, die de Uwe niet zijn, dan gebiedt inderdaad de oprechtheid ons te verklaren, dat ge U aan dat gevaar blootstelt, wanneer ge ons met de toezending Uwer artikelen vereert....
| |
| |
De medewerking van Thorbecke begon vrucht te dragen:
1 Jan. 1846. Aan Mr. J.R. Thorbecke.
Van geene hand zou ons eene beoordeeling der levensgeschiedenis van den Raadpensionaris Schimmelpenninck liever zijn dan van de Uwe. Wij haasten ons dus, gaarne aan Uw verzoek te voldoen en zenden U het exemplaar dat ons ter recensie gewerd, toe.
Vergun ons van deze gelegenheid gebruik te maken, U ook aan Uwe belofte omtrent het werk van GogelGa naar voetnoot1) te herinneren, waarvan wij gaarne, eer de tijd der verschijning al te ver verwijderd zij, eene aankondiging plaatsten.
18 Mei 1846. Aan Mr. J.R. Thorbecke.
....Hoogst aangenaam zal het ons zijn, van U de verzekering te ontvangen, dat U lust gevoelt, Uwe gedachten over het Handboek van Mr. Groen van Prinsterer in ons tijdschrift te plaatsen. Hoe verschillend Uw beider standpunt zij, beide streeft ge wetenschappelijk en eerlijk, ieder naar zijn wijze van zien, naar het heil des volks; en de waarheid kan er slechts bij winnen, wanneer zulke mannen elkander, ieder van zijn standpunt, waardeeren.Ga naar voetnoot2)
30 Nov. 1846. Aan Mr. J.R. Thorbecke.
Bij den aanvang van 1847 herzien en zuiveren wij, als naar gewoonte, onze naamlijst. Misschien vindt ge, na Uwe dubbele bijdrage tot den jaargang 1846Ga naar voetnoot3), niet langer bezwaar tegen de plaatsing van Uwen naam op ons schutblad.
Onder den invloed voornamelijk van den energieken Gerrit de Clercq, met ingang van 1 Januari 1846 als redacteur opgetreden, en met het secretariaat belast, begon de Gids van Potgieter's oorspronkelijken opzet hoe langer hoe meer af te wijken. In 1847 stelde de Clercq voor, dien opzet uitdrukkelijk door een nieuwen te vervangen:
Den Heeren P.J. Veth, S. Vissering, E.J. Potgieter, G.E.V. Schneevoogt, J. van Geuns.
Ik voldoe aan eene belofte, welke ik in onze laatste vergaderingen eenigermate op mij nam, door een poging te wagen de denkbeelden welke mij omtrent eene mogelijke reorganisatie van ons tijdschrift voor den geest zweven, op het papier te brengen, en daardoor met eenige meerdere bepaaldheid te formuleeren dan het vertrouwelijk gesprek pleegt toe te laten.
Ik vrees, dat die bepaaldheid nog veel onbepaalds behouden zal;
| |
| |
doch laat mij daardoor te minder weerhouden, daar ik voorzie dat mijne denkbeelden in elk geval eene veelzijdige wijziging zullen behoeven. Het voornaamste is dat wij pogen [het] omtrent het point de départ eens te worden, en hiertoe dunkt mij de geleidelijkste weg: eene schriftelijke uiteenzetting der hoofdpunten. Op die basis kan het onderling gesprek verder bouwen.
De noodzakelijkheid eener reorganisatie geloof ik dat geen punt van geschil uitmaakt. Zoo ik mij wel herinner, waren wij in onze laatste bijeenkomst allen ongeneigd op denzelfden voet 1848 in te gaan, waarop wij nu in 1847 verpligt zijn voort te gaan.
De vorm, waarin ons tijdschrift verschijnt, is sinds lange jaren bij recenserende tijdschriften ten onzent gebruikelijk. Bij Letteroefeningen en conserten werd zij aangegeven door de behoefte om de dorre en would be-geleerde recensiën, dank het vermakelijke mengelwerk, te doen slikken. Het begrip eener recensie ging niet veel verder dan een bloot goed- of afkeurend verslag; en zulk een maandelijksche verzameling van verslagen - van meer belang voor de verschillende uitgevers dan de lezers - moesten met verhaaltjes en anecdotetjes gekruid worden, om aan den man te kunnen gebragt worden.
De Gids, uitgaande van een beginsel van kritiek en hervorming, behield echter de gebruikelijke splitsing in Beoordeelingen en Mengelwerk. Ik kan hier slechts gissen naar redenen, welke anderen kennen. Bedrieg ik mij echter niet, dan ging de Gids van het beginsel uit dat beoordeelingen en mengelwerk als negatief en positief - afbraak en opbouw - kritiek en productie - tegen elkander over moeten staan. Zoo maakten de twee helften één geheel uit.
Dien indruk althans maakten de eerste jaargangen op hunne lezers. Men zag de mannen, die in de boekbeoordeelingen al de voortbrengselen onzer letterkunde aan eene gestrenge en scherpe toets onderwierpen, in het mengelwerk zelve als oorspronkelijke schrijvers optreden en het anch'io son pittore toeroepen aan degenen, die zich anders zoo gaarne achter het banale schild La critique est aisée et l'art est difficile voor de scherpe pijlen verscholen hadden.
Die tegenstelling echter stond in nauw verband met de oorspronkelijke rigting van het tijdschrift, die, wel niet bij uitsluiting, maar toch vooral aesthetisch was. Slechts in de kunst staan kritiek en oorspronkelijke productie derwijze tegen elkander over. Reeds in de wetenschap is eene grondige bestrijding van eenig gevoelen in eene recensie eene werkzaamheid van geheel gelijksoortigen aard aan de ontwikkeling van dat gevoelen in het beoordeelde werk zelve, en nog meer valt het onderscheid weg tusschen staatkundige recensiën en vertoogen.
Inmiddels is de Gids in de laatste jaren vooral van hare oorspronkelijke rigting - ik wil niet zeggen afgedwaald - maar toch afgegaan. Ons tijdschrift is niet langer bij voorkeur aesthetisch; het is niet langer uitsluitend kritisch. De redenen laten wij rusten. Maar zeker is het dat althans wat de rubriek der beoordeelingen belangt, de Gids, al ware hare redactie in personeel, in vrije tijdsbeschikking, in belangstelling in het tijdschrift, nog in dezelfde positie als voor tien jaren, als aesthetisch tijdschrift niet meer hetzelfde belang zou kunnen inboezemen, omdat onze letterkunde tegenwoordig de belangstelling van het publiek, zoo zij die al evenzeer verdient, bij lange na niet meer wekt als tien jaren vroeger. De verschijning van een dichtbundel, van een oorspronkelijke roman, is niet
| |
| |
langer eene gebeurtenis die de aandacht van het publiek spant; het belang der recensiën kan niet buiten den invloed van die daling of wijziging van den openbaren geest blijven.
Daarbij hebben de recensiën van wetenschappelijke, geschied- of staatkundige werken allengs zich in dien zin gewijzigd, dat de eigenlijke kritiek van het beoordeelde werk slechts eene ondergeschikte plaats inneemt naast de onafhankelijke behandeling van een of meer punten in het werk zelf voorkomende. Vaak zijn de titels der aangekondigde boeken niet veel meer dan motto's en de recensies een op zich zelf staand vertoog.
Eindelijk zijn in de mengelwerken der beide laatste jaargangen althans, oorspronkelijke letterkundige producten zeldzaam geworden. Vaak zou men, met eene kleine wijziging in de opschriften, de beoordeelingen voor mengelingen, de mengelingen voor beoordeelingen kunnen doen gelden.
Alzoo is met het specifieke onderscheid tusschen de beide afdeelingen ook het doel der splitsing vervallen.
Maar zoo die splitsing geene bepaalde voordeelen meer heeft, heeft zij stellige nadeelen? Zoo zij geene behoefte meer is, is zij een struikelblok geworden? Ik geloof, ja.
Vooreerst belemmert zij onze vrijheid in het gebruik der materialen, welke wij voorhanden hebben. Wij kunnen eene portefeuille vol kopij hebben en toch verlegen zijn met de vulling van ons nommer, wijl wij b.v. desnoods voor drie nommers boekbeoordeelingen en geen mengelwerk hebben.
Ten anderen: zoodra het ons bij de boekbeoordeelingen - exceptis excipiundis natuurlijk - meer om het onderwerp dan om het boek te doen is, leggen wij ons ter verkrijging en rangschikking onzer artikelen aan een noodeloozen en willekeurigen band. In stede aan A of B een artikel over dit of dat onderwerp te vragen, wachten wij tot er een boek of brochure over uitkomt, om die aan A of B te zenden. In dien tusschentijd zenden wij boeken, die op zichzelve noch voor het publiek, noch voor ons eenig bijzonder belang hebben aan C. D, E enz. De recensiën komen in, en tegen ééne, die over een belangwekkend boek of een gewigtig onderwerp gaat, hebben wij er vijf, zonder sympathie geschreven over onderwerpen of boeken die uit zich zelve weinig sympathie wekken, en die wij toch, daar wij ze zelve gevraagd hebben, moeijelijk kunnen terugzenden.
Eindelijk, terwijl wij over de boekbeoordeelingen althans eenige contrôle houden, daar wij onze beoordeelaars ten minste bij elk werk zelve kiezen, zijn wij bij het Mengelwerk niets dan trechters, waardoor bijdragen van verschillende personen, ons onverwacht toegezonden, zonder eenheid of verband onderling, vaak zonder eenige bepaalde verhouding tegenover de quaestiën en belangen van den dag, van den schrijver naar den drukker gaan. Wij behouden ja het regt van afkeuring, maar hoe vaak maakt de schaarste der kopij en de behoefte aan vulling van het nommer ons niet onwillig om van dat regt een streng gebruik te maken.
Deze zijn mijne bezwaren tegen den vorm. Ik heb er nog zwaardere tegen de verhouding tot onze medewerkers.
De blaauwe deur is eigenlijk een wassen neus, dien wij onze lezers draayen, zoo deze althans er eenige beteekenis aan hechten. Het denkbeeld van gezamenlijke medewerking aan een tijdschrift vooronderstelt een zekere band; en die band ontbreekt hier geheel; vooronderstelt een kring, waarvan de Redactie desnoods het middelpunt zij: wij hebben daarentegen niets dan eene menigte verstrooide elementen, die vaak slechts met
| |
| |
dezen of genen der redacteurs in betrekking staan. Voor onze medewerkers is de Gids hoogstens een réceptacle, dat zij gaarne nu en dan voor hunne bijdragen bezigen - hoe vaak zijn die bijdragen niets dan eene beleefde reciproceering van het present-exemplaar! - voor geen hunner is het een orgaan. Thorbecke zag juist toen hij zijn naam weigerde, omdat hij begreep dat alleen eene geregelde en voortdurende medewerking regt gaf op den naam: maar, dus gezien, hoeveel medewerkers hebben wij dan?
En toch, het is nog wonder dat wij zoovele hebben, die zich althans niet geheel onttrekken. De positie, waarin medewerkers en redactie tot elkander staan is voor de eersten zóó ongunstig, als zij immer zijn kan. Hoe onze beleefde circulaires het ook bewimpelen, wij zijn volslagen autocraten, en hebben weinig regt van onze collaborateurs die belangstelling in de gemeene zaak te vergen, die slechts de vrucht van liberale instellingen kan zijn.
Bij de boekbeoordeelingen - elders staan de medearbeiders tot ons in geene nadere betrekking, dan ieder ander die goedvindt iets bij ons in te zenden - beslissen wij vooreerst over de taak, die wij een medearbeider willen opleggen. Het boek, dat wij hem toezenden, kan aan zijne oogenblikkelijke studiën en sympathiën vreemd zijn; de gelegenheid om zich op de hoogte van het onderwerp te stellen, kan hem op het oogenblik ontbreken, een ander werk kan hem wenschelijker zijn: wij zijn zelden in de positie dat alles volkomen te beoordeelen. En is de man ons ter wille geweest, heeft hij ons zijn tijd opgeofferd, dan kan hem zonder dat hem verdediging of appèl vrijsta, zijn stuk teruggezonden worden door een regtbank, welker leden vaak hem onbekend zijn, althans niet officieel bekend zijn; - of hij ziet zijn artikel verrijkt met wijzigingen, die wel in onze oogen, maar daarom nog niet in de zijne, verbeteringen zijn.
Ik beken dat in de tegenwoordige verhoudingen hier weinig aan te veranderen valt, maar juist daarom wenschte ik den grondslag veranderd te zien. Die massa medewerkers hebben een schoonen schijn; zij baat ons weinig. Wanneer de nood aan den man komt, is het toch de redactie die het nommer vullen moet, en zoo ik mij niet bedrieg, heeft de Gids zijn succes niet aan de talrijke mannen der blaauwe deur, maar aan zijn redactie te danken gehad, of althans naast deze aan die medewerkers welke met haar in gedurige en veelvuldige aanraking stonden. Door eene redactie, elk van welker leden in het tijdschrift zijn orgaan kan zien, moet de Gids weder ge chreven worden, wil hij de eenheid van geest en streven herinneren, waardoor hij zich eens onderscheidde.
Ik adviseer dus: vooreerst tot wijziging van den vorm van ons tijdschrift; en voorts tot uitb eiding der redactie; en ik wenschte van die beide elementen gebruik g maakt te zien, om de Gids tot een tijdschrift te maken, dat zich zooveel mogelijk op de hoogte van zijnen tijd plaatst bij alle onderwerpen, die de algemeene aandacht spannen; dat in de observatie van alle de verschijnselen van den tijd eene bepaalde rigting vertegenwoordigde. De critische beschouwing van de voortbrengselen onzer letterkunde zou dus niet langer het voorname doel kunnen zijn; zij zoude zich moeten aansluiten aan de behandeling vooral van de groote sociale en economische vraagpunten, welke tegenwoordig overal de aandacht gespannen houden; voorts van inlandsche en Europeesche staatkunde, van de verschijnselen in de kunstwereld - zoowel in die van bouw-, beeldhouw- en schilderkunst als in die van toon- en tooneelkunst - en
| |
| |
van buitenlandsche letterkunde; en eindelijk ook van wetenschappelijke vraagpunten in zooverre die, hetzij uit zichzelve, hetzij naar eenige bepaalde aanleiding, van algemeen belang kunnen heeten.
De geschiktste vorm die zich, mijns inziens, voor de behandeling van zooveel en velerlei aanbiedt, is die van overzigten, welke, naar den aard van het daarin behandelde, een, twee, drie of viermaandelijks zouden kunnen geleverd worden; hetzij dan dat één redacteur op zich neme telkens over een bepaald onderwerp - b.v. Fransche letterkunde - inlandsche staatkunde - verschijnselen in de muzykale wereld - het overzigt te leveren; hetzij men met de bijdragen van verschillende, telkenreize een bepaald overzigt zamenstelle. Deze laatste wijze van behandeling schikt zich misschien het best voor wetenschappelijke overzigten. Ik geloof echter dat wij deze laatsten inzonderheid zoo behooren in te rigten dat zij vat- en leesbaar zijn voor een groot publiek. Willen wij iets anders, de ruimte zoude ons toch ontbreken om meer dan hoogst oppervlakkig te zijn, en zoo het moeyelijk of onmogelijk is een streng wetenschappelijk werk op eene voor allen vatbare wijze te ontleden of te bestrijden, het zal toch wel niet onmogelijk zijn de resultaten van deze en gene nasporingen, het punt in geschil bij dezen of genen wetenschappelijken strijd, de kenmerkende trekken van dit of dat stelsel zóó voor te stellen, dat de voorstelling door een beschaafd, zoo dan al niet in die bepaalde wetenschap ingewijd lezer, begrepen kan worden. Ik moet ronduit bekennen, dat, zoo men die mogelijkheid ontkent, de schuld aan het voorstellingsvermogen onzer geleerden zou moeten liggen. Elders toch geschiedt het. Geen dagblad in Frankrijk, geen tijdschrift in Duitschland, of het levert in zijne revue scientifique eene even bevattelijke en boeyende lectuur als in zijne revues musicale, artistique, dramatique etc.Ga naar voetnoot1)
Die overzigten zouden echter, naar mijne meening, slechts de kleinere helft van elk maandnommer beslaan moeten. De grootere zoude openblijven voor artikelen van grooteren omvang. Welke artikelen ik hier bedoel, behoeft wel geene omschrijving; zij zouden van denzelfden aard zijn als die, welke wij ook thans het liefst voor onze beoordeelingen of mengelwerk ontvangen. Ook hier echter geloof ik, dat wij, zooveel mogelijk, eene zekere eenheid, eene zekere volledigheid, vooral eene zekere tijdigheid moesten zoeken te behouden. Er zijn er onder de schrijvers van den Gids, wier bijdragen altijd, welke ook het onderwerp zij, tijdig zijn, wijl die bijdragen niet uit hun onderwerp een belang behoeven te ontleenen, dat zij in zich zelven, door hunne eigene uitstekendheid, bezitten; maar wij hebben toch in de laatste jaren, zoowel in het Mengelwerk als in de Beoordeelingen, nog al eens artikels geplaatst, die op zich zelve verdienstelijk waren en hun onderwerp wèl behandelden, maar wier onderwerp slechts de aandacht van weinigen wekken konde. De oorzaak ligt, vooral bij het
| |
| |
Mengelwerk, geloof ik, daarin, dat de Redactie, bij de tegenwoordige organisatie, geenerlei invloed oefent op de keuze der onderwerpen, welke in haar tijdschrift behandeld zullen worden. Bij eene veranderde organisatie kan en moet zij dit doen. Zij hebbe het oog op de verschijnselen van den dag, zie welke feiten de openbare belangstelling wekken of vorderen, en vrage dan aan een harer medearbeiders een artikel over dit of dat onderwerp, gelijk zij nu de beoordeeling van dit of dat boek vraagt.
Hiertoe vooral zou de uitbreiding der Redactie een veelvermogend middel zijn. Ik stel mij die uitbreiding in dien zin voor, dat ieder, die zich niet tot een tijdelijke en gelegentlijke, maar tot een voortdurende en verpligte medewerking verbindt, lid der Redactie zou zijn. Zoo zouden wij aan elk vak een vertegenwoordiger geven, en, wat nog meer zegt, elk der voortdurende medearbeiders zoude - wat zijn vak belangt - in den Gids zijn orgaan zien.
Die uitbreiding zoude daarenboven zoo buitensporig niet behoeven te zijn. Wij behoeven het niet te naauwkeurig te gaan splitsen. Wanneer het geldt, van tijd tot tijd een wetenschappelijk overzigt te leveren, behoeft natuurlijk niet elke speciale wetenschap vertegenwoordigd te worden. De verslaggever kan zich altijd van de hulp van zoodanige medewerkers bedienen, als daarom nog niet in voortdurende betrekking tot het tijdschrift behoeven te staan. Evenzoo is het met andere vakken. Maar wat ik wenschte is dat de Redactie zoodanig werd zamengesteld dat zij geacht konde worden bij alle vraagstukken van algemeen belang op het veld van kunst en wetenschap een bevoegde regtbank te zijn, en, desnoods op zich zelve, tot het schrijven van een tijdschrift van algemeene en veelzijdige strekking berekend ware; dat in één woord de Gids voor de vulling zijner nommers niet meer van het bon plaisir van vaak onverschillige medearbeiders afhankelijk ware, maar zich op zijn redactie verlaten konde. Welke de invloed van zulk eene uitbreiding op den aard der betrekking van de leden der Redactie onderling, op de inrigting onzer vergaderingen etc. zijn zoude is van subsidiaire en latere zorg. Maar als beginsel zouden wij wel alvast kunnen stellen dat de Redacteurs juist niet bepaaldelijk te Amsterdam zouden behoeven gevonden te worden. De band, bij gelegentlijke verschijning op onze vergadering aangeknoopt, zou zeer wel epistolair kunnen aangehouden worden.
Er blijft eene vraag over, die mij voorkomt bij alle plannen van reorganisatie van overwegend belang te zijn: het is die van het honorarium der medearbeiders. Ik geloof dat eene inrigting, zoo als ik mij die voorstel, niet te verwezenlijken is, zoodra niet elke bijdrage gehonoreerd wordt. Hoe bepaalder en uitgebreider de verpligtingen zijn zullen, die wij onze medearbeiders en ons zelven opleggen, hoe meer eenige schadeloosstelling althans voor ten offer gebragten tijd en aangewende moeite noodzakelijk is. Reeds nu is het ongerijmd, dat recensiën van dien omvang als wij ze in de laatste jaargangen gehad hebben, ongehonoreerd blijven, terwijl de onbeduidenste vertaling in het Mengelwerk betaald wordt. Maar recensiën kunnen nu eenmaal nergens anders geplaatst worden met hoop op lezers dan in recenserende tijdschriften, welke dien arbeid nooit betalen. Is dus eenmaal eene recensie tot grooten omvang uitgedijd, men dient ze toch wel in te zenden. Met een artikel over een bepaald onderwerp is het anders: men kan er desnoods eene brochure van maken, en zal het dus niet op den duur bij voorkeuze inzenden, daar waar het niet gehonoreerd wordt. Daarenboven is men bij de behandeling van eenig speciaal onderwerp,
| |
| |
vooral bij het leveren van overzigten, vaak tot uitgaven verpligt, welke men althans billijk, hoe onverschillig overigens omtrent het honorarium zijner bijdragen, mag eischen vergoed te zien.
Treedt men intusschen in mijne inzigten, dan is deze zwarigheid, dunkt mij, niet onoverkomelijk. Ik geloof stellig dat de Gids, wanneer hij zich uitsluitend of althans voornamelijk op het terrein van de verschijnselen en bewegingen van den dag zal plaatsen: wanneer hij van staatkunde - uitheemsche litteratuur - kunst - tooneelkritiek etc. een deel van zijn programma zal maken, de kans heeft op eene groote uitbreiding van het getal zijner abonnenten. Het enkele feit dat, op dezen oogenblik nog, de Letteroefeningen bijna driemaal zooveel inteekenaars hebben als wij, en de Tijdspiegel een vast honorarium aan zijne medewerkers toezegt, bewijst dat zich het debiet van een tijdschrift ook in ons land verder kan uitstrekken, dan zulks tot nog bij den Gids het geval was. De vraag zou zijn of onze uitgever vertrouwen zou hebben in onze ontwerpen, en moed om iets te wagen. En wanneer wij van de vervulling dezer voorwaarde het voortbestaan van den Gids afhankelijk stelden verbeeld ik mij wèl, dat hij zou toetreden. Hij zou daarenboven in de afschaffing der presentexemplaren een middel kunnen vinden om de vermeerdering zijner kosten te matigen.
En nu onderwerp ik deze au courant de la plume geschreven regelen aan het oordeel mijner mederedacteurs. Welligt had ik dit alles even goed en beter op een onzer vergaderingen mondeling kunnen meedeelen; maar bij den strijd van opvattingen en meeningen, die zulk een mededeeling pleegt te wekken, komt men zelden tot eenig resultaat. Wij zouden daar eerder toe komen, wanneer bij de circulatie dezer bladzijden, elk kon goedvinden zijn goed- of afkeurend votum - kortelijk gemotiveerd - onder mijn plan te stellen. Ik geef gaarne mijne ideeën voor betere, en gevoel hoeveel er aan mijn in ruwe trekken geschetst plan te schrappen en te wijzigen valt. Maar ik begreep dat er eene eerste poging gedaan moest worden om ons over eene mogelijke reorganisatie te verstaan, en zal mij dan ook over het neerschrijven dezer regelen niet berouwen, al vinden zij in niemands oogen genade, mits wij slechts tot eene decisie komen, en uit dien staat van halfheid en onzekerheid geraken, die allen zin en lust tot medewerking doodt.
14 Maart 1847.
De Clercq.
Opmerkingen der mederedacteuren bij de rondzending.
Veth:
Ik voor mij stel mij als een tijdschrift waaraan ik gaarne zou medewerken, liever de Edinburgh en Quarterly Review als model voor, en had wel gewenscht dat wij ons er toe konden bepalen om den Gids in dien zin te wijzigen.... Ik heb niets tegen overzigten over kunst, wetenschap, letteren, politiek, mits zij goed en grondig zoowel als bevallig en aangenaam zijn, en vooral - mits ik ze niet behoef te schrijven.
Vissering:
Over dit voorstel kan ik geen gevoelen vormen zonder nadere wisseling van denkbeelden over de uitvoerbaarheid. Zullen wij een voldoend aantal personen van talent, smaak, en met liefde voor onze zaak vervuld kunnen vinden, zelfs met uitzigt op honorarium, die zich willen verbinden om eene zekere rubriek als hun domaine particulier geregeld te exploiteren?
| |
| |
Het zal bij verreweg de meesten liefhebberijwerk blijven; ik ondervind maar al te zeer, hoe moeyelijk het is bij uitgebreide bezigheden zich zulk eene verpligting op te laden.
Potgieter:
Er is veel noodig, zegt Geel ergens, om een goed werk het licht te doen zien. Bij onzen vriend de Clercq is onloochenbaar een der eerste voorwaarden voor een goed tijdschrift: een levendig bewustzijn hoe het wezen moet. Ik wensch hem van harte de vereischte medewerking toe, en hoezeer ik vrees dat mij de tijd ontbreken zal om mij bepaald te verbinden, betuig ik er meer lust voor te gevoelen dan voor den tegenwoordigen Gids.
Schneevoogt:
Ik hoop dat men mij de menschen in mijn vak aanwijzen, die tot eenen soortgelijken arbeid als hier bedoeld wordt, talent, lust en tijd hebben.
Van Geuns:
Het publiek is traag in opvatting van dergelijke nieuwe vormen, en er behoort misschien meer talent bij ons dan elders, om het publiek op te voeren tot die hoogte dat het er smaak in krijgt. Daarom mogen wij wel letten wat wij van onze medearbeiders te verwachten hebben. Doen zij het niet naar onzen zin - en dit is dunkt mij gemakkelijk te voorzien - dan lijdt het plan schipbreuk; of de redactie moet zich in eenige weinige hoofdpersonen concentreeren, en men gebruikt de overige zoogenaamde mederedacteurs zoowat voor handlangers. De arbeid wordt dan voor die hoofdpersonen nogal bang. Eenmaal van het tegenwoordige plan afgeweken zijnde kunnen wij niet tot het oude terugkeeren, en dat oude is ook reeds genoeg door ons afgekeurd. Het is derhalve dunkt mij de vraag, zullen wij de Gids begraven of de reorganisatie beproeven.
De uitgever ziet mede groote bezwaren (4 Mei 1847):
....Ons publiek is afkeerig van die nieuwigheden. Zooals de inrigting thans is, schijnt men er mede tevreden te wezen, hetgeen blijkt uit het langzamerhand toenemend getal abonnenten. Zullen wij de zaak nu juist gaan bederven?
Uit een nader schrijven van 18 Mei '47 blijkt dat er 525 exemplaren worden getrokken, 400 betaald; ‘de overige gaan bijna alle aan present-exemplaren weg.’ De mondelinge behandeling van het voorstel ter redactievergadering leidde aanvankelijk niet tot een bevredigend resultaat:
28 Juni 1847. De Clercq aan Veth:
Ik vermoed dat onze laatste bijeenkomst bij u denzelfden onaangenamen indruk zal nagelaten hebben, dien zij op mij maakte. Nog een dergelijke vergadering, waarop wij verbis besluiten de uitgave van het tijdschrift voort te zetten, en de Gids is facto ontbonden. Encore une victoire comme celle-là et nous sommes perdus! De aanstaande vergadering moet bevredigende resultaten opleveren en een beter uitzigt voor de toekomst, of ik voor mij althans onttrek mij aan verdere medewerking.
Een Juli-vergadering bracht echter uitkomst in dezen zin,
| |
| |
dat van de Clercq's voorstel de vormverandering aanvaard, de stringente overzichtsverdeeling over de leden eener uit te breiden redactie verworpen werd. 6 Sept. 1847 richtte de redactie tot hare medewerkers de volgende circulaire:
Het zal u niet ontgaan zijn dat de Gids allengs, en vooral in de laatste jaren, zijn oorspronklijk karakter - dat van een recenseerend tijd schrift met een bellettristisch mengelwerk - grootendeels verloren heeft.
Sinds dientengevolge de vorm van het tijdschrift opgehouden heeft volkomen aan den inhoud te beantwoorden, is die vorm tot een hinderpaal geworden.... Wij wenschen, zonder in het vervolg, hetzij de beoordeeling der uitkomende werken, hetzij de eigenlijk gezegde bellettrie in het minst uit te sluiten, ons van den band te ontslaan, welke onze bemoeyingen tot deze beide rubrieken schijnt te beperken en voor bijdragen van den meest verschillenden aard den toegang zoo ruim mogelijk open te zetten. Den aard dier bijdragen behoeven wij wel niet nader te bepalen, noch ter verduidelijking onzer bedoelingen op het voorbeeld van Engelsche of Fransche tijdschriften te wijzen. De verschijnselen op het gebied van Europeesche en inlandsche staatkunde, de gang der maatschappelijke ontwikkeling in ons vaderland en elders; de vruchten van in- en uitheemsche letterkunde; de navorschingen op het gebied van geschiedenis en volkenkunde, de resultaten en ontdekkingen, door de studie der stellige wetenschappen verkregen; de ontwikkeling van godgeleerde en wijsgeerige stelsels, de voortbrengselen van schilder-, toon- en tooneelkunst, en hoeveel meer nog, zullen om strijd onze aandacht trekken en overvloedige stoffe ter behandeling opleveren....
Wilde deze of gene onzer medearbeiders zich tot het leveren van periodieke overzigten over dit of dat vak verbinden, of de voortdurende behandeling van een of andere rubriek uitsluitend op zich nemen, zijn aanbod zoude ons hoogst aangenaam en juist in onzen geest zijn. In alle geval behouden wij ons voor om, wanneer eenig onderwerp eene opzettelijke behandeling in ons tijdschrift zal schijnen te vereischen, ons tot dengene onzer medearbeiders te wenden, die ons daartoe de meest bevoegde zal dunken.
Tot nog toe werd voor de medewerking tot het mengelwerk f 15. - per vel druks uitgekeerd, terwijl de boekbeoordeelingen geheel ongehonoreerd bleven. Die onderscheiding, welke allengs tot eene onbillijkheid was geworden, valt natuurlijk bij den gewijzigden vorm geheel weg. Intusschen veroorlooft de materiële toestand van ons tijdschrift niet, een vast honorarium van eenige beteekenis voor elke bijdrage toe te zeggen. Wij kunnen slechts een voorstel doen dat, zoo het al geene gouden bergen belooft - trouwens, welk Nederlandsch schrijver plukt zulke vruchten van zijn letterarbeid? - zich althans, dunkt ons, door billijkheid aanprijst. Wij bieden onzen medearbeiders twee derden van de zuivere opbrengst, welke ons tijdschrift zal opleveren, welk bedrag aan het einde van het jaar in verhouding tot het aantal bladzijden over de verschillende bijdragen zal verdeeld worden....
Van verschillende zijde werd blijk van instemming ontvangen; niet van Thorbecke evenwel, en ook niet van Bakhuizen van den Brink:
| |
| |
J.R. Thorbecke, 16 Sept. 1847.
De ontworpen verandering van uw tijdschrift is, vrees ik, de dood. Mij komt het althans niet waarschijnlijk voor, dat een uit verhandelingen zamengesteld maandwerk hier te lande lang zal bestaan. Men zet een atelier op om spoedig met een uitdragerswinkel te eindigen. Doch al mogt de uitkomst dit vermoeden logenstraffen, ik betreur, dat de Gids zal ophouden, voornamelijk een kritisch blad te zijn. Een telkens wederkeerend, publiek, vrij en krachtig oordeel over de voortbrengselen onzer wetenschap of kunst schijnt mij eene onzer eerste behoeften. Ik onderstel, dat gebrek aan geregelde medewerking u een wanhopig besluit deed nemen; ik erken, dat dergelijke rechtbank, als mij bovenal wenschelijk schijnt, niet dan door een zeker getal vaste rechters bekleed, in stand kan blijven; maar zal de uitvoering van het nieuwe plan niet op dezelfde zwarigheden, waarvoor gij nu wilt onderdoen, schipbreuk lijden? Hoe dit zij, eene stellige toezegging kan ik niet geven. Ik ben niet zeker genoeg van mijn tijd om mij te verbinden.
Belangrijk is het schrijven van van den Brink (Brussel 21 Sept. 1847), zoowel om de persoon en levensomstandigheden van den schrijver, als om zijn groot aandeel aan het verleden van het tijdschrift:
Schrijft het, bid ik u, aan onvoorziene verhinderingen toe, dat ik den tijd heb laten verstrijken, welke UWEd. ter beantwoording uwer circulaire van den 6 dezer had bepaald. Ik haast mij het verzuim te herstellen en mijn antwoord ten minste niet lang na den bepaalden termijn te laten wachten. Ik heb eene oude en natuurlijke betrekking op ‘de Gids’. Zijn lot boezemt mij voortdurend belangstelling in: in zijn voorspoed verheug ik mij, over zijn ondergang zou ik treuren. Deze mijne gezindheid verontschuldige mij, zoo ik misschien uwe circulaire wat al te zeer als eene raadpleging beschouwe van hetgeen uwe medearbeiders voor de toekomst van het tijdschrift wenschelijk achten, en op grond dezer beschouwing mijne meening te uitvoeriger uitbrenge omdat zij met de uwe in strijd is.
Heb ik uwe circulaire wel verstaan, dan wordt de voorgeslagene verandering hoofdzakelijk aangedrongen op drie gronden: ontaarding van zijnen oorspronkelijken geest en achteruitgang van het tijdschrift; onvolkomenheid in het verslag leveren van al wat onze literatuur belangrijks voortbrengt; gebrek en doorgaande dorheid in het mengelwerk.
Wat den eersten grond betreft, geloof ik dat gij uwen arbeid te streng beoordeelt. Ik kan in het recenserend gedeelte geen teruggang zien bij hetgeen ons tijdschrift voor acht of tien jaren was: ook toen werden dikwijls specialiteiten met een uitvoerigheid behandeld, welke het groote publiek wanhopig maakte, en ik herinner mij zeer goed hoe wij in de eerste jaren onder eene recensie van wijlen Prof. Weyers over de Arabische grammatica van Roorda en onder een andere van Dr. Bussemaker over ik weet niet welken Griekschen medicus hebben gezucht. Ik kan op den afstand, waar ik ben, niet beoordeelen of er tusschen de kritiek van de Gids en de verlichting en het oordeel des Hollandschen publieks dezelfde evenredigheid bestaat als vroeger: het laatste kan vooruit gegaan zijn; maar dat de Gids achteruitgegaan zij betuig ik met geen enkel spoor te hebben kunnen ontdekken. Ik heb nog dikwijls beoordeelingen in uw tijdschrift
| |
| |
gelezen die mijne bewondering opwekten, die mij den goeden ouden tijd herinnerden, en die wanneer ik ze in den vreemde aan vrienden ter lezing gaf, op hun eenen voor uw tijdschrift hoogst voordeeligen indruk te weeg brachten.
Wat het tweede door UWE. aangewezen gebrek betreft, ook dit was in vroeger tijd niet anders. Ik kruis mijne handen voor mijne borst omdat ik mij schuldig erken met de overigen. Mag ik u herinneren dat in de eerste jaren van ons tijdschrift de nagelaten schriften van Bilderdijk, van Lennep's Voorouders, Jufvrouw Toussaint's Lauernesse onbeoordeeld zijn gebleven; dat twee zeer gelezen en zeer opzienbarende boeken: de Staatkundige partijen in Nederland, en Prof. Thorbecke's Grondwetherziening zeer terloops zijn gerecenseerd geworden. Ik acht dit laatste slechter dan het eerste, en vind meer verontschuldiging voor geene beoordeeling in het geheel dan voor eene vlugtige, waar het een belangrijken arbeid geldt. Op denzelfden grond geloof ik dat door enkele uitvoerige grondige beoordeelingen in de Gids de wetenschap meer gewonnen heeft, de aandacht van het publiek beter is uitgelokt, zijn smaak meer is gezuiverd en vooral het gezag van uw tijdschrift hechter gevestigd, dan wanneer de Gids zijn beginsel van grondigheid had verloochend om over alles wat er slechts uitkwam zijn woord mede te spreken.
Het derde bezwaar weet ik niet op te lossen, al geloof ik dat de door U voorgeslagene oplossing verkeerd is. Bij de verdeeling van ons Tijdschrift in Recensiën en Mengelwerk hebben wij het platgetreden spoor bewandeld. Ik noem dit pad zeker niet het beste, maar wij hebben het gekozen omdat ons trage publiek alleen op die voorwaarde medeliep. Ons was het om de beoordeelingen, om een strenge wetenschappelijke kritiek, eene kritiek van vooruitgang te doen: en opdat die stand zou kunnen houden, hebben wij Jan Salie zoetigheden voorgedischt: verhaaltjes en verzen, en humoristische essais. Wij hebben slechts zooveel mogelijk ons letterkundig geweten in rust zoeken te houden door steeds eenige verwantschap tusschen den geest van ons Mengelwerk en den geest onzer beoordeelingen te behouden. Zijn wij geslaagd? Ik geloof het niet. Wij zijn op het punt van het Mengelwerk even ontevreden met ons zelven als het publiek met ons geweest. Maar ik heb er mij altoos in verheugd, wanneer men op ons Mengelwerk niet te scherp toekeek; wanneer bevoegde regters zoozeer onze kritiek goedkeurden, dat zij ons onze praktische zwakheden vergaven, en om der wille van de eene helft in ons land van gezag der geloovige menigte ons geheele tijdschrift opdrongen. Ik heb er mij in verheugd, wanneer UWEd. in den laatsten jaargang de volume der boekbeoordeelingen zooveel sterker dan die van het mengelwerk hebben durven maken, zonder voor vermindering van debiet te vreezen. Ware het mogelijk het Mengelwerk, wanneer men geen geschikten voorraad had, geheel achterwege te laten! O dat is dikwijls bij het einde der maand onze vrome wensch geweest. Maar nimmer is het in ons opgekomen de boekbeoordeelingen aan het Mengelwerk op te offeren of van beide een amalgama te maken:
Androgynum inter utrum, pariterque ab utroque remotum zooals dat min of meer in het voorgeslagen plan ligt. Gij zult, houdt mij die verzekering ten goede, daarmede geen mengelwerk leveren dat het publiek, geene kritiek die den man der wetenschap bevredigt.
Wanneer ik mijzelven afvrage naar aanleiding van uwe circulaire, welke buitenlandsche tijdschriften gij u in dezen als modellen voorstelt,
| |
| |
dan geloof ik te moeten denken aan de Revue des deux Mondes, de Revue indépendante, de Revue de Paris in Frankrijk; in Duitschland aan het Deutsche Vierteljahrschrift, aan het Morgenblatt misschien, aan de Historisch-politische Blätter, aan de Wiener Jahrbücher; in Engeland aan de Edinburgh Review en de Quarterly Review. Want Blackwood's Magazine is meer Mengelwerk en de Monthly Review meer Boekbeoordeeling. Ik moet vragen of de voorbeelden zoo uitlokkend zijn. De Revue de Paris dreigt ieder oogenblik in zijn futiliteit onder te gaan; de Revue indépendante is een tijdschrift van zeer bepaalde, zeer exclusive kleur; de Revue des deux Mondes levert voortreffelijke stukken, maar als tijdschrift, als geheel draagt het niets tot de wetenschap bij en de Franschen kijken het begeerigst naar de Chronique de la Semaine: de ernstige wetenschappen zouden geen contrôle hebben indien niet het Journal des Savants van tijd tot tijd zijn pedante vonnissen uitsprak; maar mijner individualiteit is die academische wijsheid nog meer welkom dan het de omnibus aliquid en niet alleen de toto nihil maar ook in toto nihil van het Overzigt der beide Werelden. Evenzoo is het met Duitsche tijdschriften. De Wiener Jahrbücher hebben in Duitschland weinig gezag. Ieder jammert er over dat ze onder de tyrannie van von Hammer, van Deinhardstein en vroeger voor een gedeelte onder die van wijlen von Lithow lagen. Is in uwe oogen het Deutsche Vierteljahrschrift werkelijk een zoo behagelijk tijdschrift? Plaats van beide die tijdschriften eens het gezag naast
dat hetwelk de Jahrbücher für wissenschaftliche Kritik (hoe eenzijdig ook) indertijd genoten, dat de Hallesche en Jenaische Literaturzeitungen nog genieten? Het Morgenblatt houdt nauwelijks iemand voor ernst: en de Münchener Historisch-politische Blätter is zoo goed een partijschrift als de Revue indépendante, al is het orgaan van een monniken- en renegatenpartij waarop Lola Montez thans met hare karwats heeft geslagen. Ik herinner mij dat de Monatsblätter zur Allgemeinen Zeitung een beter voorbeeld geven, en zoo de Gids het zoo goed maakt ben ik wel tevreden - maar ik heb dikwijls in Duitschland gehoord, dat de Monatsblätter door de Zeitung geschraagd worden en zonder de Zeitung niet zouden kunnen bestaan. Maar nog eens, maakt de Gids het zoo goed als de Monatsblätter, als de Revue des deux Mondes, dan zal ik hem van harte toejuichen, maar nog blijven vragen of hij niet meer voor de wetenschap, voor onze Hollandsche wetenschap zou hebben gedaan door elke maand slechts ééne grondige wetenschappelijke beoordeeling van één Hollandsch werk te leveren dan door al zijne overzigten van - ik en weet niet wat?
Maar de Edinburgh Review, de Quarterly? Laat ik mogen opmerken dat de Engelschen een zoo zonderling mengelmoes van barocque eigenzinnigheden en praktisch gezond verstand zijn dat het daarom interessant is hun oordeel te vernemen over hetgeen ons eenigzins aangaat. En dit genoegen vinden wij dan ook meestal voldaan. Maar hoeveel is er in die tijdschriften dat wij, ik ten minste, ongelezen laten? dat wij niet zouden ongelezen laten als het Vaderlandsche geschriften betrof? Maar dan dringt zich de vraag op, of wij juist die vorm van overzigten altoos zoo behagelijk en aangenaam zouden vinden. Foei, dat is mij te lang en hoe droog en hoe vertoogachtig! hoor ik dunkt mij ons publiek uitroepen: en de man van de wetenschap? O vergeet niet, Mijne Heeren, dat in Engeland door individuele geniale energie ook voor de wetenschap het meeste tot stand gebragt wordt, maar dat juist die geniale individus steen en been over de Engelsche kritiek klagen; dat het oordeel der Engelsche critici voor de wetenschap
| |
| |
in hun land even eenzijdig is als voor de wetenschap daarbuiten onbillijk. Niet altoos staan den Reviewers Johnson's en Elmsley's en Whewell's ten dienste: de overzigten zijn ook dikwijls de arbeid van talentvolle middelmatigheden. De wetenschap gaat nergens een minder logischen gang dan in Engeland: bij schokken brengen haar krachtige geesten voor uit en dan nog draagt zij de builen en bulten van den schok. Godgeleerdheid, wijsbegeerte, oude letterkunde zelve schijnen bij de eilanders dikwijls als versteend te zijn, en zoo het dwaas zou zijn de oorzaak daarvan in den vorm hunner reviews te zien, het is zeker dat die karaktertrek hunner wetenschap in verband staat met den vorm hunner reviews, en zich daarin weerspiegelt.
Mag ik mijne meening zeggen, dan heeft eene goede kritiek hare activiteit daaraan te danken dat zij eene gelijke mate receptiviteit bezit. Het woord drukt geloof ik mijne meening het best uit, en ik vrage u, welke is de receptiviteit van de kritiek der Engelsche reviews en van wat elders op derzelver leest geschoeid is? ‘Eerbied en erkenning voor elke wetenschappelijk verdedigbare en wetenschappelijk verdedigde meening’ was de oude leus van den Gids, de leus die geheel zijn beginsel uitdrukte, de leus waaraan hij mijns inziens zijne fortuin heeft te danken gehad. Ik vrees, dat die leus en dat beginsel onder zullen gaan bij zijne door U voorgeslagene herschepping. Die leus te handhaven is alleen mogelijk bij voortdurende receptiviteit. De activiteit kan bij enkelen zijn, en ik hoop en wensch dat gij medearbeiders zult vinden krachtig en energisch genoeg om en groupe wat het gebied hunner wetenschap oplevert te beheerschen, te ordenen en op zijn plaats te zetten: maar receptiviteit is zaak van velen: bij enkelen zou zij het oordeel onvast en den gang onzeker maken. Ik vrees dat uw voorgeslagen plan vele medearbeiders zal verwijderen, en reeds daardoor het getal van geschikte personen voor medewerking verminderen: ik vrees dat zij zullen klagen dat gij uwe eerste belofte jegens hen verbroken hebt volgens welke gij vrijheid van meening, vrijheid van vorm liet, en niets dan wetenschap en wetenschappelijkheid vorderdet: ik vrees dat de mannen van de wetenschap zullen protesteeren, om zich aan uwe uitverkorenen of die zich zelve het wanen te onderwerpen: ik vrees dat gij weinige tirannen of aristocraten inplaats van tribunen der wetenschap zult vormen - en om nog eens op de gronden der voorgeslagene verandering terug te komen: Thans beklaagt gij u dat uwe kritiek niet toereikt om alle verschijnselen die onze letterkunde oplevert te wegen en te waardeeren; hoeveel minder zal dat het geval zijn, wanneer volledigheid,
billijkheid en regtvaardigheid van de kunde en van de willekeur van enkelen zullen afhangen.
Als oud-mederedacteur, als belangstellend medearbeider stem ik uit volle overtuiging tegen de voorgeslagene verandering, zoo gij naar mijne meening vraagt. Zoo gij op mijne medewerking aandringt, Mijne Heeren, zij u echter deze ten volle toegezegd, en ik zal het mijne trachten bij te dragen om het kwaad dat naar mijne overtuiging op den ingeslagen weg ligt, te helpen voorkomen. Ik mag niet ontveinzen dat mijn eigen belang, niet alleen finantieel, maar ook mijn belang om met mijn Vaderland en met de mannen der wetenschap in mijn Vaderland verbonden te blijven, mij niet doen aarzelen om u mijne zwakke ondersteuning nog ruimer dan vroeger toe te zeggen. Maar, mijne Heeren, hoe nabij aan Holland, Hollandsche boeken dringen naauwelijks hier door, en van de geschiedenis der wetenschap en letterkunde ten onzent verneem ik hier nog minder dan ik in
| |
| |
Duitschland vernam. Gaarne vernam ik wat gijlieden het liefst van mijne medewerking verwachttet. Zoo ik iets voor te kiezen had, het zou zijn U mijne opmerkingen over den gang van letterkunde en onderzoek in België, bijzonder over de zoogenaamde Vlaamsche beweging mede te deelen. Rekent er echter op dat mijne beschouwingen over die beweging hoogst ongunstig zullen uitvallen.
Welligt wantrouwt gij, Mijne Heeren, een weinig die belofte, en gij hebt daartoe allen schijn van regt, omdat ik tot dusverre voor den loopenden jaargang niets heb geleverd van alles wat ik had toegezegd. Tot mijne verdediging diene, dat vele zeer treurige en zeer treffende omstandigheden van het begin dezes jaars af mij van Brussel en van mijne studiën herhaaldelijk hebben afgeroepen, dat gedurende mijne aanwezigheid te Brussel duizende bezwaren zonder einde en zonder uitzigt in mijn hoofd naauwelijks voor eenige andere studie dan die ik mijzelven in den aanvang had opgelegd, ruimte laten. Toch heb ik de tallooze schriften door U mij toegezonden over de Opzoomersche quaestie doorgelezen en doorgearbeid. Tallooze aanmerkingen staan in potlood op den rand der bladzijden, op kleine stukjes papier, en reeds lang hoopte ik den tijd te vinden die tot een ordelijk geheel te brengen. Ik beloofde het voor de volgende maand onzen vriend van Geuns toen ik hem hier aantrof. Maar op den dag zijner afreize zelve werd ik weder tot eenige dagen afwezigheid uit Brussel geroepen. Otium divos rogo, en het eerste otium zal aan U als redacteur van de Gids gewijd zijn. Ik hoop dat over twee maanden alle de bekommernissen een einde zullen hebben; maar vóór dien tijd durf ik niet meer over mijzelven beschikken. Misschien, zelfs zeer waarschijnlijk ontvangt gij over een paar weken mijn woord over de Opzoomersche kwestie. Voor het volgend nommer mijner Cartons had ik te Antwerpen eenige dagen moeten doorbrengen, waartoe ik tot heden geene gelegenheid had. Het blijft echter, zoo het U lief is, in petto.
Ik betuig U mijnen dank voor de gedurige toezending van de Gids; wanneer ik U verzoeke daarmede voort te gaan, geschiedt het in het vertrouwen dat ik een arbeider zal zijn zijns loons waardig.
De verandering van kritisch magazijn (met bellettristische toegift) in algemeen vooruitstrevend maadschrift voltrok zich ondanks deze oppositie onweerstaanbaar. - Antwoorden aan Thorbecke of van den Brink zijn in het archief niet bewaard.
| |
II.
(1847-1862)
Liberaal, maakt de Gids voor het radicalisme halt. Een medewerker waar de redactie hoe langer hoe minder mee op heeft, en dien zij loozen gaat, is Johannes van Vloten.
Een aankondiging van zijne hand van da Costa's Paulus was nog geplaatst, omdat zij, ‘al behoort zij een weinig tot
| |
| |
de extrême gauche, gematigder is dan wij er wel vroeger van hem ontvangen hebben, en op historisch-kritisch terrein den strijd tegen da Costa niet ongelukkig voert.’Ga naar voetnoot1) 's Mans aankondiging eener Phaedo-vertaling van Dr. D. Burger Jr. evenwel vond, iets later, geen genade meer in Veth's oogen; maar hij wil het odium eener afwijzing niet alleen dragen:
Na eenige sporadische aanmerkingen over de vertaling van Dr. Burger, die niet zeer overeenkomstig zijn met de verandering, welke wij in ons tijdschrift wenschen te brengen en zooveel mogelijk voortebereiden, volgen eenige regelen, waarin de persoonlijke onsterfelijkheid zeer kras genegeerd wordt, zonder dat daarvoor, zooveel ik zie, andere gronden worden bijgebragt dan het gezag van Spinoza, Schleiermacher en Kinker. En nu moet aan Plato, op grond van een paar op zichzelve staande uit het Symposion en den Phaedrus, het spinozistisch pantheïsme, met de daaraan verbondene oplossing der persoonlijkheid in God = het Heelal, worden opgedrongen, terwijl de gansche Phaedo daar is om te bewijzen dat Plato getracht heeft alle gronden op te sporen voor de hoop eener persoonlijke onsterfelijkheid. Hoe iemand die Plato gelezen heeft oordeelen kan dat hij aangaande de onsterfelijkheid niets anders leerde als onze vriend van Vloten, gaat mijn verstand te boven. In allen gevalle beschouw ik die meening als wetenschappelijk onverdedigbaar.
De Clercq, 25 Oct. 1847 van Vloten's stuk met deze veroordeeling door Veth bij Vissering, Potgieter, Schneevoogt en van Geuns rondzendende, merkt op:
De loochening eener persoonlijke onsterfelijkheid, hoeveel tegenzin zij bij velen moge opwekken, is in allen gevalle op het terrein der wijsbegeerte evenzeer verdedigbaar en verdedigd als de tegenovergestelde meening. Dat er iets paradox in ligt in Plato een adept dier meening te willen zien, geef ik gaarne aan Veth toe of liever nog, neem ik gaarne op zijn autoriteit aan. Hij geve mij toe dat de verdediging dier paradox door van Vloten niet zonder scherpzinnigheid gevoerd is, en ten slotte zullen wij het eens zijn dat de geheele stelling in het onderteekende stuk voor rekening van van Vloten liggen blijft. Ik geloof dan ook, dat, ware er geene andere grieve tegen van Vloten's stuk dan deze, zij onvoldoende zou geoordeeld worden om eene afwijzing te motiveeren. Het hoofdbezwaar dunkt mij ligt bij Veth en zal bij ons allen liggen in de loochening der persoonlijke onsterfelijkheid zelve. Om dit bezwaar echter mogen wij, geloof ik, het artikel niet weigeren. Eenheid van stelsel kunnen wij noch op het gebied der staatkunde, noch op dat der économie politique, noch op dat der Godgeleerdheid, noch op dat der wijsbegeerte verkrijgen. Bij haar gemis staat er geen andere weg open dan vrijheid voor de wetenschappelijke verdediging van alle, ook van de meest afwijkende stelsels. Die wijsheid huldigen wij reeds op den omslag, waar de namen van Opzoomer en Oosterzee onder elkander staan. En in naam dier vrijheid vraag ik voor van Vloten's beginselen dezelfde toelating, die ik gaarne aan die
| |
| |
van [des Amorie] van der Hoeven en Doedes geve. De vraag verandert natuurlijk van terrein, zoo mijne mederedacteurs zwarigheid tegen den toon en vorm van het artikel hebben. Ook mij zijn die juist niet aangenaam, schoon ik ze niet zoo verkeerd vind om daarom de plaatsing te weigeren....
Vissering (26 October):
Ik kan mij best voorstellen, dat Veth er tegen opziet om de eenige arbiter van het lot van dit stuk te zijn.... Om der wille der vrije discussie verklaar ik mij voor de plaatsing. Van Vloten's filosofie moge niet de mijne zijn, en de toon dien hij aanslaat moge bewijzen, dat hij nog niet diep in den geest van den humanen griekschen wijze is ingedrongen - dit verant woorde hij zelf met zijne onderteekening. Maar hij representeert eene rigting, eene school, een stelsel misschien, en daarom fiat insertio.
Potgieter (28 October):
Zooals van Lennep indertijd de rehabilitatie aller bastaards op zich nam, schiet de Clercq het harnas aan voor paradoxen. Waar echter de scherpzinnigheid van van Vloten in zijne bewijsvoering schuilt, heb ik niet kunnen ontdekken. Ik heb er slechts een nieuw blijk in ontmoet, dat de geest in iedere rigting derzelfde zwakheid botviert. Immers van Vloten doet er zich niet weinig op te goed, uit eene enkele plaats te kunnen aantoonen, dat Plato ‘krek’ heeft gedacht zooals hij - en doen de Groningers niet aldus, wanneer zij zoo kinderachtig blijde zijn uit dezen of genen kerkvader eenige plaats op te hebben geschommeld die men wel zou kunnen verstaan als in hunnen zin gedacht?....
De Clercq die te voren evenzeer ieder onzer in zijn specialiteit huldigde, wijkt er thans, ofschoon zich onbevoegd verklarende, van af, en zoekt zijn schild in de onderteekening. Als die echter ten vrijbrief voor alles strekken moet, kan De Gids wel een vuilnisbak worden mits ieder by his spitting zijn naam zette.
Eindelijk neemt hij toon en vorm in aanmerking, en voor zooverre mij daarover een oordeel toekomt, vinde ik van Vloten's manieren onuitstaanbaar. Hij schijnt niet te gevoelen hoe grooten weerzin zijn denkbeelden opwekken, en doet dus ook niet de minste moeite, zoo hij er anders al slag van hebben zoude, tenminste eenigen eerbied te toonen voor hetgeen 99/100ste zijner natuurgenooten heilig is.
Terwijl Vissering ons mededeelt wat hij zich best voor kan stellen kan ik het mij maar in het geheel niet doen, dat hij Veth's aanmerkingen ten einde heeft gelezen. Wat overigens zijne vrije discussie, zijne school, zijn stelsel aangaat, zoo wenschte ik dat hij eerst het Handelsblad het recht van vrije discussie gunde, en vervolgens het niet tot school of stelsel maakte, ‘dat men in de politiek niet naar meer streven mag, dan men kans heeft te kunnen krijgen.’Ga naar voetnoot1)
Als dat de toekomstige binnenlandsche staatkunde van de Gids moet worden, beware mij de Hemel voor de medewerking.
Ten slotte stem ik tegen van Vloten's artikel en vrage ik den overigen mederedacteuren of eene explicatie met Vissering niet noodzakelijk wordt.
Ook van Geuns verklaart zich tegen, en het stuk wordt niet geplaatst.
| |
| |
5 Febr. 1848 brengt de Clercq een reisverhaal van van Vloten in circulatie: ‘Herinneringen uit Zwaben en Franken’:
Het zal mij aangenaam zijn, zoo ditmaal de opname van het artikel van mijn vriend van Vloten op geene onoverkomelijke zwarigheid stuit. Het beteekent wel niet heel veel, maar is toch vrij aardig verteld, en vergt ook niet veel plaats. Wel riekt het hier en daar naar ketterijen; het zij mij echter vergund op neutraal gebied eene tolerantie in te roepen, welke ik op het theologisch terrein van De Gids niet langer durf voorspreken.
Heemskerk Bz., Vissering (9 Febr.) en Schneevoogt (10 Febr.) zijn vóór. - Van Geuns merkt op (11 Febr.):
Het stuk is nog niet af, en de hemel weet wat wij te wachten hebben. Is het goed en voorzigtig, dat wij ons met van Vloten op goed geluk inschepen?
Veth (13 Febr.):
Van Vloten staat op de keerzijde van ons titelblad als bijdrager voor dit jaar aangekalkt, en ik vrees, dat wij altijd iets van hem zullen moeten slikken. Liever dan nog dit, dan zijn onbesuisde theologische recensiën.... Doch ik ben het met van Geuns eens, dat wij dit stuk niet moeten plaatsen voor wij het in zijn geheel ontvangen hebben.
Potgieter:
Ik schrijf zelf onleesbaar, maar heb niemand met zoovele bladzijden van mijn handschrift gekweld, als van Vloten ons doet. Is het onbeleefd hem te vragen, dat hij het vervolg voor ons over doe schrijven? Zoo ja, dan drage men dit aan van Kampen op. Voor wij dat vervolg kennen is het begin onplaatsbaar, want zoo het nu reeds een motief is, iets dat ons minder bevalt van van Vloten te nemen, omdat hij op het schutblad staat, wat zou hij ons niet laten slikken als het (dewijl het zou de Clercq zeggen) tot het vervolg van zijn reis behoorde. Il n'y a que le premier pas - et qui comptera les faux pas de van Vloten?
Het stukwordt geplaatstGa naar voetnoot1). Zijn vervolg evenwel geeft aanleiding tot het toevoegen (nadat een verzoek tot wijziging op een weigering is gestuit) eener redactioneele noot van afkeuring wegens oneerbiedigheid van toonGa naar voetnoot2). Van Vloten laat ook die noot niet toe, en wordt daarop als medewerker uitgestooten:
April 1848. Aan Dr J. van Vloten.
....Wij mogen U niet ontveinzen dat de wijze waarop het U goedgedacht heeft, ons de keuze op te leggen tusschen onveranderde plaatsing en
| |
| |
terugzending van een reeds geheel in proef gezet artikel, bij ons eenen min aangenamen indruk heeft nagelaten. Welligt zijn wij door de tegemoetkomende heuschheid, waarmede wij gewoon zijn onze bedenkingen door onze andere medearbeiders te zien opgenomen, eenigzins verwend .... Wij nemen de vrijheid U beleefd te kennen te geven, dat terwijl wij de blijken van belangstelling, steeds door U aan ons tijdschrift betoond, in dankbaar aandenken houden, wij ons egter verpligt achten van het genoegen af te zien, U ook in het vervolg onder onze medearbeiders te blijven rangschikkenGa naar voetnoot1).
Een door bemiddeling van J. Tideman ingezonden aanprijzing der ‘stellige wijsbegeerte’ van Comte wordt afgewezen (3 April 1848) ‘omdat de toon ten opzigte der theologische rigting hard en roekeloos is, terwijl de onzijdigheid, die de stellige wijsbegeerte tegenover de speculative ideeën in acht neemt, daartoe niet eens bepaalde aanleiding geeft.’
Een stuk van P.J. Andreae: ‘Hebben de wonderen in den Bijbelschen zin des woords opgehouden of kunnen zij in dien zin gezegd worden voort te duren?’, en eene aankondiging van Doedes' inaugureele rede: ‘De Harmonie van het dierlijk leven’ worden 8 April 1848 door de Clercq in circulatie gebracht. Hij merkt daarbij op:
Zoo de wel eenigzins ruwe wijze, waarop Opzoomer de voorstanders van het ‘doelbegrip’ aantast, wettiging of verontschuldiging behoeft, waar kan zij die beter vinden dan in het stuk van Andreae, waar dat begrip met eene bekrompenheid is doorgevoerd, die ik bij een theologiae dr. in onze eeuw bijna onmogelijk achtte. Is er naïver erkenning van de tweespalt tusschen eene theologische en eene wetenschappelijke wereldbeschouwing denkbaar, dan deze in den volzin van bl. 20: ‘Alles wat gebeurt, kan op tweeërlei wijze door ons beschouwd worden. Wij kunnen het òf van God en de goddelijke werking, of van voorafgaande natuurlijke oorzaken afleiden.’ Men moet het den waardigen Zierikzeeschen herder toegeven, dat hij althans voor geene consequentie van zijne opvatting terugdeinst. God in den tiendaagschen veldtocht - althans tot de Fransche en Engelsche interventie - voor Nederland partij kiezende! Wat overigens het eigenlijke onderwerp van Dr. Andreae's betoog aangaat, de groote geloovigheid leidt hem, dunkt mij, juist tot ongeloof en ontkentenis. Zoodra hij toch door zijne definitie de specifieke natuur van het wonder opheft en het kenmerkend onderscheid tusschen wonder en geen wonder alleen in de subjectiviteit der beschouwing stelt, neemt hij der apologetiek der ganschen verdedigingsgrond, dien zij in de objectieve waarheid dier wonderen plagt te bezitten, onder de voeten weg. Mij dunkt alzoo, behoudens betere beleering, dat, op welk standpunt men zich plaatse, de Zierikzeesche theorie er nimmer door kan.
| |
| |
Vóór Opzoomer voteer ik gaarne en hoop dat zijne ketterijen, waaraan althans geen ernst ontzegd kan worden, ook bij het meer regtgeloovig deel der redactie genade mogen vinden. De schijnbare ruwheid van den aanval ligt daarenboven, dunkt mij, minder in zijn denkbeeld zelve dan in den vorm zijner argumentatie, waardoor hij zich op het gebied zijner tegenpartij verplaatste en alzoo van de bij hen geldige benamingen een bij den eersten oogopslag eenigermate stuitend gebruik moest maken.
Heemskerk Bz. (10 April):
In het opstel van den eerlijken radicaal Opzoomer komen uitdrukkingen voor die mijne constitutioneele ooren geweldig stuiten, b.v. de telkens herhaalde grove woorden: ‘als hij verstand heeft,’ en dergelijke. Ik kan niet vóór de plaatsing stemmen van wat voorzeker velen met mij ergeren zal, tenzij de vorm worde verzacht.
Hij stemt tegen Andreae; Schneevoogt (11 April) vóór Opzoomer, tegen Andreae's ‘langdradig thaumaturgisch geleuter.’
Veth:
Ik herinner mij zeer goed dat toen ik te Leyden studeerde, de dissertatie van Dr. Andreae vrij wat gerucht maakte en men den schrijver al zeer stoutmoedig vond, die over de mirakelen zulk eene kettersche leer durfde verkondigen. Waarop komt het toch neer? Dat wonderen louter providentiele gebeurtenissen zijn, waarvan het kriterium niet is dat zij boven of tegen de natuur zijn, maar eenvoudig dat de aanschouwer er de bijzondere leiding Gods in opmerkt. Van objectief worden zij geheel subjectief, van absoluut geheel relatief. Het wonderbegrip is hiermede voor de apologetiek opgeheven, waaraan niets verloren wordt, daar het daarvoor toch niet dienen kan zonder voldoend historisch bewijs, hetwelk niet te leveren is; maar het is behouden voor het religieus gemoed....
Maar nu het stuk van Opzoomer. Ik ontken niet dat zijne redenering een consequent gevolg is van zijn Godsbegrip; maar ik ontken dat zijn Godsbegrip het ware is. Zullen wij Opzoomer toelaten desverkiezende alle de gevolgen van zijn stelsel in de Gids te ontwikkelen? Ik ben voor de vrijheid van drukpers, en zou de censuur niet te hulp roepen, om Opzoomer te doen zwijgen; maar ik heb het meermalen gezegd, dat ik in den Gids geen vergaderbak verlang voor allerlei meeningen, maar eene vaste rigting, schoon niet aan strenge eenzelvigheid gebonden, waarvoor ik sympathie hebben kan. Hetzelfde is geloof ik het denkbeeld van Potgieter en van Geuns. Maar wil de meerderheid der redactie dien weg verlaten, ik heb er niets tegen, maar zal mij dan genoodzaakt zien mij terug te trekken, natuurlijk behoudens de verpligtingen die geloof ik voor dezen jaargang op mij zullen blijven rusten. Ik heb met klimmenden weerzin en walging de stukken gezien, die ons in den laatsten tijd nu en dan van van Vloten, van den vriend van J. Tideman en nu laatstelijk van Opzoomer zijn toegekomen. Aan God wordt verstand, dus een doel ontzegd. Beteekent dit, dat de Goddelijke intelligentie te hoog staat, dan dat zij met menschelijke namen mag genoemd worden, zooals men soms vermoeden zou, dan beteekent dit niets dan dat onze voorstelling van God onvolkomen en gebrekkig blijft, wat iedereen erkent. Daar wij onze voorstellingen alleen ontleenen kunnen uit ons zelve en wat ons omringt, daar
| |
| |
wij zelve in de door ons gekende natuur het hoogste staan, zoo volgt hieruit de volstrekte onmogelijkheid voor ons om iets te denken hooger dan authropomorphistische voorstellingen, gereinigd van al wat zij er gebrekkig in erkennen, ontdaan van alle beperking en tot de hoogst denkbare hoogte opgevoerd. Op deze wijze komt ons Godsbegrip tot stand; ieder erkent dat het onvolledig en gebrekkig is, maar wij kunnen niet verder komen, en moeten er ons dus mede vergenoegen. Wil nu Opzoomer slechts het gebrekkige van dit anthropomorphistisch Godsbegrip aanwijzen, dan habet reos confitentes, en dan was al de ruwheid en hevigheid van den aanval overbodig en ongepast. Maar ik zie in zijn stuk slechts de wegneming van God, en de in de plaats stelling van een Noodlot, een blinde natuurkracht. Hiermede worden alle denkbeelden van pligt, regt, persoonlijke voortduring, vergelding, alle religieuse ideeën verwrikt, en het leven mist alle grondslagen. Ik wil niet medewerken om zulk eene overtuiging te doen veld winnen; zij beneemt aan het leven alle poëzij, alle kunst in hoogeren zin, alle uitzigt, alle troost, en laat niets over dan het Evangelie des vleesches, dat zeker voor de armen eene verblijdende leer is. Had zich Opzoomer bepaald tot eene wederlegging eener bekrompene teleologie die aan de natuurkundige wetenschappen grenzen stelt, en haar vooraf hare resultaten wil aanwijzen, in strijd met alle wetenschappelijke onderzoek, ik zou hem van ganscher harte toejuichen. In het Godsbegrip, dat onze bevatting zoo ver te boven gaat, dat mijns inziens altijd blijft op het gebied van het gelooven, en nimmer kan komen op het gebied van het weten, wil ik liever met de geheele Christenheid ondergaan, dan met Opzoomer gelijk hebben. Indien dus de Gids een repertorium wordt van alle meeningen die met eenige bekwaamheid verdedigd worden, dan stem ik voor de plaatsing van het stuk, maar onttrek mij aan de redactie, zoodra het
contract mij niet meer bindt. Kan de redactie zich verstaan om althans binnen zekere grenzen eene homogeneïteit van meeningen te belijden, en daarvan afwijkende te weren, dan spreekt het vanzelve dat de plaatsing moet worden geweigerd.
Van Geuns (19 April) is tegen beide stukken; ook Potgieter (21 April):
Welke gaven dan ook aan Opzoomer mogen bedeeld zijn, den zin voor eerbied schijnt hij te missen. Het voor twee jaren uitgedachte begrip van God is nu reeds een dwaasheid; misschien staat hij over twee jaren weer chou blanc bij zijn jongste conclusie. En zulke menschen gelooven het Christendom te mogen afbreken, en de maatschappij het onderst boven te keeren, - men kan immers later een prijsvraag uitschrijven?
Het lot dezer beide stukken is te voorzien, maar na de onbewimpelde uitingen van Veth en van Geuns dring ik andermaal aan op eene verklaring wat er van de Gids worden moet. Toen Schneevoogt en de Clercq zich der vroegere redactie aansloten wisten zij dat deze aan pligt geloofde, regt erkende, eerbied voor zedelijkheid had, en er de maatschappij niet te slechter om zou achten, zoo zij in waarheid Christelijker wierd. Wat is er van hun toenmalige sympathie geworden? Ik geloof dat ik het vragen mag, als ik mijn deel neem van de aardigheden in de opinies over deze stukken. Wil men mijn antwoord er op weten? De geest, die thans heerschende tracht te worden, boezemt mij weerzin in, en er kan van geene medewerking sprake zijn, waar ik tegenstand pligt acht.
| |
| |
Andreae en Opzoomer ontvingen hunne stukken terug:
Mei 1848. Aan Mr. C.W. Opzoomer.
Wij nemen de vrijheid U opmerkzaam te maken dat ons tijdschrift zich tot lezers wendt, en uit een kring van medearbeiders uitgaat, op welker meerderheid ontwijfelbaar een zoo heftige en meedoogenlooze strijd, als door U tegen de Christelijke Godsidee gevoerd wordt, een stuitenden indruk moet maken.
Uit de magere jaren die volgen teeken ik aan dat de eerste inzending van een toekomstig Gidsredacteur, Robert Fruin, is afgewezen:
Maart 1849. Aan Dr. R. Fruin, te Utrecht.
De redactie van de Gids neemt de vrijheid U nevensgaande bijdrage terug te zenden. Zij brengt gaarne hulde aan de geleerdheid des schrijvers, maar acht zich geregtigd te twijfelen of hij zich zoowel bij de beschouwing van het tijdperk der oude geschiedenis, dat deze bijdrage behandelt, als bij die van de gebeurtenissen onzer dagen, op het standpunt eener onpartijdige, ‘voraussetzungslose’ kritiek heeft weten te plaatsen.
Iets milder is (10 Jan. 1853) het eerst bewaarde bescheid aan Buys:
Wij hadden het genoegen Uw opstel De Physiocraten te ontvangen en zeggen U voor de aanbieding hartelijk dank, schoon wij ons verpligt zien het U hiernevens ongebruikt terug te zenden. De vrees dat het geheele stuk, in evenredigheid tot den aanhef, grootere ruimte zal vergen, dan waarover wij kunnen beschikken, dwingt er ons toe; - intusschen houden wij ons, indien U mogt besluiten het geheel uit te geven, ter mededeeling van een hoofdstuk tot proeve aanbevolen.
Met Schimmel, Zimmerman, P.N. Muller, van Limburg Brouwer, treedt een jonger geslacht naast Potgieter op. Van Schimmel is de minuut van een schrijven, in Mei 1860, na da Costa's dood, door de Gidsredactie aan Koning Willem III gericht:
Sire!
De ondergeteekenden, redacteuren van het tijdschrift de Gids, naderen den troon Uwer Majesteit ter vervulling van een dierbaren en heiligen pligt. Sire, Mr. Isaac da Costa is niet meer.
Nederland heeft een zoon verloren, die het tot eere zal zijn, zoolang er in de Nederlandsche taal zal worden gedacht en gesproken; een zoon, eenig in zijne grootheid op het gebied van Poëzij, een zoon zooals slechts zeldzaam aan de menschheid geschonken wordt.
Sire! mogten ook onze naburen een dergelijke gelegenheid niet verzuimen om in brons of marmer hem te vereeuwigen, die en groot en edel door hen genoemd wordt, niet alleen ter verheerlijking des gestorvenen maar ook uit het diep gevoel van erkentelijkheid eener natie voor wie haar
| |
| |
tegenover de vierschaar der geschiedenis verheft en veredelt, de Nederlander, Sire! is niet zoo geestdriftig in het brengen van hulde, en oordeelt teregt, dat de gewrochten eens grooten en edelen meer en beter van hem getuigen dan de beitel, zelfs in de hand van het genie, het vermag.
Da Costa, Sire! is door zich zelven onvergetelijk. Maar, behoeve de tijdgenoot hem zulk een blijk van erkentelijkheid niet te schenken, het blijft zijn schoonste en heiligste pligt, om hem den cijns te bieden zijner erkentelijkheid.
Sire! de ondergeteekenden zouden te kort doen aan Uwer Majesteits vereering van al wat groot is en edel, van al wat den Nederlandschen naam adelt en verheft, indien zij het noodig keurden te trachten Uwe Majesteit daarvan de overtuiging te doen erlangen; en daarom vermeenen zij zich te kunnen en te moeten bepalen om tot Uwe Majesteit de eerbiedige maar klemmende bede te rigten, dat het Haar behagen moge van de erkentelijkheid der Nederlandsche natie te doen blijken door het toekennen eener jaarwedde aan de weduwe van den grooten afgestorvene.
Dr. A. Capadose en Mr. H.J. Koenen vernamen er van en uitten hun waardeering (5 en 7 Mei 1860). ‘De edelmoedigheid van dezen stap’, schrijft Koenen, ‘moet aanstonds in het oog vallen en zal, zoo ik vertrouw, hare uitwerking op het koninklijk gemoed niet missen.’ Maar dit viel anders uit: in October 1860 ontving de redactie van den Directeur van het Kabinet des Konings een weigerend antwoord, dat zij aan 's dichters zoon, Mr. A. da Costa, mededeelde. ‘Die uitslag,’ schrijft de zoon terug, ‘heeft mij, ik beken het openhartig, in geenen deele verrast of bevreemd’ (22 October). Capadose, in een brief van 24 October, troost zich (in niet zeer duidelijk schrift) met de overweging: ‘Gelukkig dat de Koning der Eere onmiskenbare blijken Zijner Hooge Goedkeuring op een leven aan Hem toegewijd, heeft willen geven.’ - ‘Da Costa Jr. is Goddank! niet zoo goelijk royalist als Capadose,’ teekent Potgieter aan; maar Zimmerman wijst hem terecht: ‘Ik geloof dat gij Capadose's schrift niet hebt kunnen lezen. Hij spreekt niet van den Koning der Nederlanden.’
Huet's eerste apparitie in het archief, niet in de afleveringen, waarin hij al eerder voorkomt, valt op 6 Mei 1860. Dien dag gaat zijn ‘Toegepaste logica’Ga naar voetnoot1) in circulatie met de aanteekening van den secretaris P.N. Muller: ‘Vriend Potgieter verzoekt de plaatsing bij gelegenheid, als er gebrek is.’ Waarop Zimmerman schrijft:
| |
| |
Vóór de plaatsing over twee, drie maanden. Wij kunnen niet maandelijks een stuk van Busken Huet, tevens theologisch artikel, plaatsen, zonder ons tot het vaste orgaan van den schrijver te maken en solidair aansprakelijk te stellen voor zijn rigting en denkbeelden.
En Schneevoogt:
Vóór de plaatsing, alhoewel dit stuk, me saltem judice, het gebrek heeft van de meeste dialogen: met herhalingen en uitwijdingen, langs omwegen en kronkelpaden komt men eerst tot zijn doel en ondervindt daarbij vaak verveling en afmatting. Intusschen is er te veel goeds in, om het te weigeren.
Quack's aankondiging van Michelet's Louis XIV et la révocation de l'édit de NantesGa naar voetnoot1) wordt door Muller van de aanteekening voorzien: (16 Mei 1860):
Talentvol, hoewel ik vruchteloos naar een woord over het eigenlijke thema van Michelet heb gezocht....
Matig (wij zagen het reeds uit de eerste aanteekening over Huet) blijft de ingenomenheid met de in dezen tijd op de redactie breed aanstormende moderne theologie. ‘Het is misschien het water,’ schrijft Potgieter 21 Juli 1860 bij een stuk van A.D. Loman, ‘waarin de meeste beweging valt ga te slaan, schoon ik gaarne zien zoude dat wij in staat werden gesteld waar te nemen wat er in de wateren der geneeskunde en op den stillen stroom van het regt voorvalt.’
Uiterst zelden nog wordt de aandacht der redactie door een of ander ingekomen stuk bij een sociaal onderwerp bepaald. Het geschiedt echter in November 1862 door S.S. Coronel met een artikel ‘In 't Gooi’Ga naar voetnoot2). Muller merkt daarbij op (8 November):
Ik heb bijna den geheelen somberen Zondag doorgebragt met de lezing van dit tafereel van den somberen toestand van de Hilversumsche fabriekarbeiders.... Fabricage van stoffen als koehaar, kunstwol enz. zal altijd ongezond blijven, evenals die van de meeste verfstoffen en enkele metaalbereidingen. Vrome wenschen zullen 't echter blijven dat de fabrikant daarin verbetering brengt ter wille der arbeiders: dat bewijst de ervaring; alleen wanneer zijn voordeel er mede gepaard is, gaat hij tot verbetering over. En daarom zou ik als oplossing wenschen aangewezen te zien de oprigting van een naamlooze vennootschap tot machinale fabricage van
| |
| |
tapijten en katoenen goederen te Hilversum. Dan wordt de toestand der bestaande slechte fabricage - meer van kunstwol tegenwoordig dan van koehaar - onhoudbaar. Daartoe dringt tevens de verlaging der invoerregten van tapijten, nu nog 10 en 9% bedragende, maar die in 1864 op 5% komt. De crisis van minder vraag naar handarbeiders, daardoor onvermijdelijk, wordt minder gevaarlijk, omdat nu onbevoegden medewerken, die het loon kunstmatig verlagen juist voor de bevoegden. Daarenboven zou ik willen aangedrongen zien op schoolpligtigheid bij 's lands wet, ten einde 't onmogelijk te maken kinderen als redelooze dieren te doen opgroeien en reeds van 6 jaar af als lastdieren te laten werken. Eene vergelijking van het heillooze trucksysteem en het coöperatieve systeem zou hier bepaald bijgevoegd moeten worden, alsmede aangewezen, hoe dat eerste stelsel in Engeland bij de mijnwerkers heeft gewerkt en hoe het tweede werkt in Lancashire. Feiten zullen dan overtuigend spreken en misschien vele goedgezinden opwekken om het laatste toe te passen.
Veth:
Ik heb zelden, misschien nooit iets gelezen, dat een pijnlijker indruk op mij maakte dan dit stuk. De eentonige akeligheid die er in heerscht strekt den lezer op de pijnbank en vervolgt hem als een nachtmerrie ook nadat hij het stuk heeft ter zijde gelegd.... Zelden zijn de wonden van eenig deel der maatschappij zoo diep en grondig gepeild als door den schrijver; hij heeft zich daarvoor ongeloofelijke moeite gegeven, en de gedachte dat eene plaatsing van zijn stuk in de Gids de aandacht van het publiek meer dan al zijn schrijven in den Schat der Gezondheid en dergelijke tijdschriften op de Hilversumsche gruwelen zal rigten en misschien iets, hoe weinig ook, zal bijdragen om den weg tot verbetering te banen, maakt het mij onmogelijk tegen de plaatsing te stemmen.
Potgieter (29 Nov.):
Indien wij dit stuk moeten slikken zooals het ons aangeboden wordt, dan kan het mijn keel niet door, en stem ik tegen.
Maar de Hilversumsche zaak schijnt Coronel's stokpaard; hij heeft er reeds in het Tijdschrift voor Geneeskunde op gereden; hij zal nogmaals gelegenheid vinden haar uit een derde oogpunt te beschouwen.
Ik sla dus voor, Muller te verzoeken met den schrijver over verkorting en verbetering te spreken. Wil deze zich daarmee belasten, en Coronel zich naar Muller voegen, dan wordt het ding de helft korter, en schoon nooit aangenaam, ten minste bruikbaar. Dan zal het kans hebben te worden gelezen, niet dewijl het onderwerp aangenaam en de vorm schoon is, maar omdat het niet langer saai, vervelend, walgelijk zal zijn. Anders nog eens tegen!
Schneevoogt:
De feiten door Coronel vermeld zijn maar al te waar, en al mogten zij zelfs algemeener bekend zijn dan werkelijk het geval is, dan meen ik toch, dat zij niet genoeg in het licht gesteld kunnen worden. Telkens herhaalde publiciteit van het schandaal is misschien nog het eenige middel om er verbetering in te krijgen.
| |
| |
Op 11 October 1862 bevat het archief in een aanteekening van Zimmerman het eerste spoor dat er een bijzondere positie voor Huet - den literairen criticus wel te verstaan, niet den modernen theoloog - in de maak is, een ‘honoraire keuze’ waarvan men de mededeeling achterwege zal laten tot den uitslag der aanbieding van het redactielidmaatschap aan Buys, Engelbregt en Quack bekend zal wezen. Namen die allen aan, men zou, met Huet er bij, elf wezen! In November zendt Huet de eerste der letterkundige kronieken waarvoor hij geëngageerd is (die over Boxman e.a.) aan Zimmerman toe:
Mijn eerste bijdrage is alles behalve een model. Doch ik behoef mijn beste brood ook niet voor het venster te zetten. Chi va piano, va sano.
30 November 1862 schrijft Zimmerman:
Ik stel voor Busken Huet (ingevolge ons vroeger besluit) toch op het titelblad te plaatsen met 1 Jan. 1863, in weerwil van het getal van elf, en met nadrukkelijk voorbehoud van zijn vastgesteld honorarium.
Blijkens eene opgave van 1 Febr. 1860 waren er toen tegen de 540 abonné's en bedroeg het honorarium (dat jaar voor jaar met de winst wisselde en aan het einde van het jaar werd uitbetaald) f12.15 per vel; het had dus, voor alle bijdragen, nog niet de hoogte bereikt die tot 1848 voor het mengelwerk alleen had gegolden. Bij besluit van 1 Dec. 1861 was het van de winst losgemaakt; het zou voor iedere bijdrage, eer zij geplaatst werd, afzonderlijk worden bepaald. - Op Zimmerman's bovengenoemd voorstel teekent Muller aan:
Ik vind de financieele ongelijkheid wat het honorarium betreft, niet wenschelijk in de redactie.
Veth:
Ik oordeel als mijn voorganger. Ik heb er niets tegen om aan het vroeger besluit omtrent Busken Huet gevolg te geven, en het vooroordeel, of hoe zal ik het noemen, tegen het elftal is toch inderdaad te kinderachtig, dan dat wij ons daaraan storen zouden. Maar indien aan den heer Huet wat ik zoo regt niet wist, een exceptioneel honorarium verzekerd is, grooter dan aan de overige redacteuren kan worden gegeven, dan zie ik hierin wel eenig bezwaar, en ik moet er bijvoegen, eene overdrijving van edelmoedigheid, waarvoor bij mij althans tegenwoordig, met het oog op mijne ressources en behoeften, al zeer weinig reden bestaat.
Potgieter:
Ik stem vóór; de zaak van het honorarium maakt, mijns inziens, geen bezwaar. Busken Huet neemt, op ons verzoek, de bespreking van tal van boeken op zich, en wordt daarvoor schadeloos gesteld. Wie onzer zou
| |
| |
het op dezelfde voorwaarden willen? Hij doe het dan een volgend jaar.
Het is als met de soupers - een valsch punt van eer. Ieder geve wat hem convenieert; ieder werkt wat hij kan, op de voorwaarden die hem en ons schikken.
Schneevoogt en Schimmel stemmen met Potgieter in, en Huet wordt, met ingang van 1 Jan. 1863, in genot van een voor hem alleen geldend hooger honorarium, als elfde redacteur aangenomen.
H.T. Colenbrander
(Wordt vervolgd)
|
-
voetnoot1)
- De laatste voor haar ‘Brieven van Geel’ in Gids 1906, III, 177 en 418.
-
voetnoot1)
- Behandeling van het voorstel der Negenmannen.
-
voetnoot1)
- De ‘Memoriën en Adviezen’ van 1820, in 1844 uitgegeven door Gogel's zoon. Het artikel van Thorbecke (waarschijnlijk dat, in 1845 aan van Hasselt beloofd) is in de pen gebleven.
-
voetnoot2)
- Ook tot de beoordeeling van Groen door Thorbecke is het niet gekomen.
-
voetnoot3)
- ‘Schimmelpenninck en Wiselius’, en een opstel naar aanleiding der pleitrede van Mr. P.L.F. Blussé: ‘De onverbindbaarheid in regten van de tegenwoordige organisatie der Hervormde Kerk’ (1846 Boekb. 533).
-
voetnoot1)
- Veth teekent hierbij aan: ‘Die boeyende lektuur der Duitsche tijdschriften ken ik noch in de Göttinger Anzeige, noch in de Heidelberger Jahrbücher, noch in de Zeitschrift
für Alterthumswissenschaft, noch in de Jenaische Literaturzeitung, noch in de Literarische Zeitung, noch in Rheinwalds Repertorium nochte in eenig ander mij bekend Duitsch tijdschrift, waarin wetenschappelijke zaken behandeld worden.’ - Met Rheinwalds Repertorium is bedoeld ‘Allgemeines Repertorium für die theologische Litteratur und Kirchliche Statistik’ (Berlin 1833 vv.) onder redactie van G.F.H. Rheinwald.
-
voetnoot1)
- Veth aan de Clercq, 5 Juli 1847. - De aankondiging is opgenomen 1847 Boekb. 625.
-
voetnoot1)
- Toespeling op politieke artikelen door Vissering geplaatst in jaargang 1847Boekb. 774 vv.
-
voetnoot2)
- Ook bij zijne bespreking van da Costa's Paulus had de redactie in eene noot aangeteekend, dat zij met het stuk ‘niet geheel tevreden’ was (1874 Boekb. 581).
-
voetnoot1)
- Eerst in 1860 (I, 47) komt van Vloten, met een artikel over ‘Midden-Nederlandsche Poëzij’, weder onder de medewerkers voor.
|