De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De hoogte van het loonIDe loontheorieën hebben de laatste jaren de neiging tot uitkomsten te komen, die meer dan vroeger met elkaar in overeenstemming zijn. De scherpe tegenstellingen, die voor een paar decenniën nog tusschen hen bestonden, zijn aan het verminderen en, in het algemeen gesproken, gaat hunne ontwikkeling in de richting van een synthese. Is dit inderdaad het geval, dan zouden daardoor theoretische constructies die, ontstaan uit eenzelfde bron, langs zeer uiteenloopende kanalen verder vloeiden, weer in eenzelfde bedding terecht komen. Alle tegenwoordige loontheorieën gaan ten slotte terug op de opvattingen van de klassieke schrijvers. De beschouwingen van Malthus en Ricardo omtrent de ontwikkeling van de maatschappij en omtrent de wetten, die het economisch leven beheerschen vormen den grondslag, waarop zij allen hebben voortgebouwd, zij het, dat zij niet steeds de bedoelingen van hunne voorgangers geheel hebben begrepen. Geen theorie is meer misverstaan dan die van Malthus. Zij is nochthans eenvoudig in haren opbouw. Wanneer er geen oorzaken zijn, zegt zij, die deze ontwikkeling tegengaan, zal de bevolking als alles wat leeft, neiging hebben om in een gelijkblijvend tempo toe te nemen; de productie evenwel zal ondertusschen slechts in een verminderde mate toenemen. De tegenstelling tusschen deze twee ontwikkelingen zou noodzakelijkerwijze moeten leiden tot een punt van absolute overbevolking, dat is een punt waar, zelfs bij de best mogelijke verdeeling van den aanwezigen goederenvoorraad, er niet meer menschen op de wereld zouden kunnen leven. Dit punt wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
echter practisch nooit bereikt, omdat reeds daarvóór relatieve overbevolking zal ontstaan, dat is een punt, waarbij het bereikte welvaartspeil niet meer kan worden gehandhaafd. Eenmaal dat punt bereikt, zal de toename van de bevolking minder snel geschieden, omdat tegenwerkende oorzaken, samen te vatten onder de begrippen: armoede en ontucht en waarvan de ellendigste zijn: hongersnood, oorlog en besmettelijke ziekten, de verdere toename van de bevolking zullen remmen. Nu heeft men hieruit, ten eerste, gelezen dat Malthus meende, dat er te veel menschen zouden komen. Dit terwijl hij juist betoogt, dat dit onmogelijk is en hij niet vreest voor een teveel aan menschen, maar juist voor de werking der factoren, die beletten zullen, dat dit teveel ontstaat. Ten tweede waren velen van meening, dat in de leer van Malthus althans besloten lag, dat de bevolking, als door een fatum beheerscht, in hetzelfde tempo zou blijven toenemen tot het punt van relatieve overbevolking was bereikt, dat volgens hem, de menschheid door haar eigen toename, steeds elke verbetering van het welvaartspeil zou teniet doen en het zou drukken tot een punt, waarbij de minst bevoordeelde bevolkingsgroep, de arbeiders, niet meer dan het bloote levensonderhoud zouden overhouden. Nog daargelaten, dat het begrip der relatieve overbevolking niet noodzakelijkerwijze in deze beteekenis moet worden opgevat en er terecht is vastgesteld, dat over relatieve overbevolking kan gesproken worden, zelfs bij stijgend welvaartspeil, wanneer bij een kleinere bevolking een nog hooger welvaartspeil zou bereikt worden, is dit in elk geval een veel te fatalistische opvatting van Malthus' leer. Deze voorspelt een dergelijke uitbreiding van de bevolking, alléén voor het geval de menschheid niet zelf door zelfbeheersching en latere huwelijken, voorbehoedende maatregelen treft om de toename van de bevolking te remmen. Dit is, losgemaakt van den pessimistischen toon dien hij herhaaldelijk aanslaat, wanneer hij zijn beschouwingen te zeer laat beïnvloeden door de toestanden van zijn tijd, en de onhoudbare mathematische formuleering, de m.i. nog steeds houdbare kern van Malthus' theorie. Volgens hem zal dus het streven naar vermeerdering der welvaart bij de arbeiders, wanneer dit voor hen aanleiding is de grootte van hun ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zinnen te beperken, verhinderen, dat elke vooruitgang weer wordt teniet gedaan door toename van de bevolking. Tusschen de leer van Malthus en die van Ricardo bestaat een zeer nauw verband. Dezelfde wet der verminderende meeropbrengsten, die de oorzaak is dat, ceteris paribus, de productie niet in dezelfde mate toeneemt als de bevolking, vormt ook de grondslag van het Ricardiaansche systeem, want zij heeft ten gevolge, volgens Ricardo, dat er slechtere grond moet in bebouwing genomen worden, wat weer met zich brengt, dat de pacht ontstaat als een verschil in opbrengst van een bepaald stuk grond en van den slechtsten grond, die nog in gebruik genomen is. Terwijl Malthus uiteenzet, dat het gemiddelde inkomen kleiner zal worden, wanneer de bevolking toeneemt, zet Ricardo uiteen, dat van dit kleiner gemiddelde inkomen de arbeider ook nog een kleiner deel toegerekend krijgt. Op zijne pachtleer berust verder Ricardo's geheel economisch systeem. In de eerste plaats zijne opvatting omtrent de maatstaf van de waarde. Hij zegt n.l.: de waarde van de goederen moet gemeten worden aan de hoeveelheden grond, kapitaal en arbeid, die er aan besteed zijn. Waar men hoeveelheden grond, kapitaal en arbeid niet met elkaar kan vergelijken, zou men aldus een driedimensionale waardemeter krijgen, waardoor de waarde der goederen niet vergelijkbaar zou zijn en moet men dus op een middel zinnen om twee van die factoren te neutraliseeren. Het middel om de grond te neutraliseeren vindt Ricardo nu in zijn pachtleer. Volgens deze zal immers de slechtste grond geen waarde hebben en heeft het dus geen belang of tot de totstandkoming der goederen veel of weinig grond heeft medegewerkt, wanneer wij maar nagaan de hoeveelheid moeite, die op den slechtsten grond moet worden besteed. Om het kapitaal uit te schakelen, vindt Ricardo geen andere oplossing dan te veronderstellen, dat de verhouding tusschen kapitaal en arbeid in de verschillende bedrijven dezelfde is. In dit geval, zegt hij, zal de waarde van de goederen zich verhouden, zooals de hoeveelheden arbeid die er aan besteed zijn. Wij zullen verder nog zien, dat het grootste bezwaar tegen dit systeem van Ricardo is, dat het niet voor verdere ontwikkeling vatbaar is, omdat hij geen weg vindt om zijne theorie uit te breiden tot het meer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gecompliceerde geval, dat de verhouding tusschen kapitaal en arbeid in de verschillende bedrijven ongelijk is, daar hij geen middel heeft om hoeveelheden kapitaal en arbeid met elkander te vergelijken. Verhoudt de waarde van de goederen zich, zooals de hoeveelheden arbeid, dan rijst voor Ricardo de vraag: wat bepaalt de waarde van een eenheid arbeid? Hier grijpen de theorieën van Ricardo en Malthus weer in elkaar. Wanneer men aanneemt, dat de voorbehoedende krachten tegen de bevolkingsvermeerdering niet werken, dan zal men moeten aanvaarden, dat het loon van de arbeiders steeds de tendens zal hebben te dalen tot het noodzakelijk levensonderhoud. Ook Ricardo heeft echter de mogelijkheid aangenomen, dat de eischen, die de arbeiders aan het leven stellen, een verdere toename van de bevolking kunnen tegengaan en zegt daarom, dat het loon afhangt van de kosten van levensonderhoud in verband met de zeden en gewoonten van het volk; een verklaring, die onbevredigend is, omdat zeden en gewoonten juist zeer sterk door de hoogte der loonen zullen worden bepaald. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IIUit deze klassieke theorie hebben zich nu alle negentiendeeeuwsche loontheorieën ontwikkeld. Doordat hij de verhouding tusschen kapitaal en arbeid overal gelijk veronderstelde, liet Ricardo de beteekenis van het kapitaal voor de hoogte van de loonen vrijwel geheel in het duister. De theorieën van Malthus en Ricardo staan in het teeken van de bezorgdheid om de geweldige toename van de bevolking in het begin van de 19e eeuw, welk verschijnsel deze schrijvers - met de algemeen menschelijke neiging, wat rondom ons gebeurt te veralgemeenen - als een verschijnsel van alle tijden beschouwden. Doordat zij weliswaar de mogelijkheid van het bestaan van preventieve krachten erkenden, maar daarvan in hun tijd weinig zagen terechtkomen, waren hun economische voorspellingen in een somberen toon gesteld. Nu was er inderdaad tot bezorgdheid alle aanleiding. Het geboortecijfer was in het begin van de 19e eeuw zeer hoog; daarbij komt de sterke toestrooming naar de steden ten gevolge van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de industrialisatie, terwijl het enorme hooge sterftecijfer, de ontzaggelijke kindersterfte zooveel illustraties schenen te vormen van de tegenwerkende krachten, waarover Malthus sprak. Malthus ziet het uitzonderlijk karakter van deze bevolkingstoename niet in. Hij projecteert ten onrechte naar verleden en toekomst. In zijne voorstelling is de ontwikkeling van zijn tijd de algemeene tendens, terwijl hij in werkelijkheid leefde in een periode van een volkomen verbreken van het evenwicht ten gevolge van de belangrijke technische en sociale veranderingen, die eraan voorafgaan en nog in volle ontwikkeling waren. De afschaffing van het gildewezen, de vrijheid van verplaatsing der arbeiders en het vervallen van de banden, die de boer aan den grond binden, brachten vrij plotseling een nivelleering tusschen het welvaartspeil in de steden en het veel lagere van het platteland met zich. Het landelijk proletariaat waarvoor de toestand in de steden nog een verbetering beteekende, stroomde daar naartoe en drukte daardoor het welvaartspeil van de stedelijke arbeiders. De groote uitvindingen, die het begin van een nieuw tijdperk in de menschelijke geschiedenis aankondigden, brachten op dat oogenblik den arbeiders slechts verarming. Met elke nieuwe technische verbetering werden nieuwe arbeiders werkloos. De 19e eeuw zal in de geschiedenis der menschheid gekenmerkt blijven als de tijd dat de mensch de anorganische natuur rechtstreeks tot zijn doeleinden leerde aan te wenden. Zooals de steenkool het hout verdrong als stookmiddel, zoo verving de machine de arbeidskracht der arbeiders. Wilden zij aan het werk blijven, dan moest hun arbeid zóó goedkoop worden aangeboden, dat hij concurreerde met de veel productievere machines. Dit werd nog verergerd doordat de mechanizeering vrouwen en kinderarbeid mogelijk maakte. De maatschappij wier verstarde vormen juist onder den drang der ontwikkeling bezweken waren, kon niet direct een nieuw evenwichtspunt vinden. Tegen de nooden, die uit de nieuwe wijze van produceeren ontstonden, kende men geen middel. Zoo werd de mogelijkheid tot het voortbrengen met minder moeite van meer goederen, tijdelijk een geesel voor de menschheid. Een leed, dat des te zwaarder woog, omdat in den landbouw voorloopig geen verbeteringen plaats vonden, dat men daar voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
loopig de anorganische krachten nog niet beheerschte, zoodat het allernoodigste, in verhouding tot den prijs der industrieele producten steeds duurder werd. Het eenige, wat de arbeiders op den duur kon helpen, was het stichten van nieuwe fabrieken, het oprichten van nieuwe bedrijven. Hiertoe was alle aanleiding, want er werden door de mechanische fabricage zeer groote winsten gemaakt, maar het noodige kapitaal ontbrak voorloopig nog. Het is op dit gebrek aan kapitaal, dat de loonfondstheorie den nadruk laat vallen. Zeer begrijpelijk is daarbij, dat zij zich omtrent den aard van dit tekort geen zuivere voorstelling heeft gemaakt. Welke toch is de toestand die ontstaat, wanneer een nieuwe uitvinding, een belangrijk deel van het economisch leven uit zijn voegen dreigt te rukken? Men krijgt dan de keus, ofwel bij het oude productiestelsel te volharden, waarbij men met een zekere hoeveelheid arbeid zonder veel kapitaal een klein aantal producten krijgt of men kan naar de nieuwe techniek overgaan, waarbij men een veel grooter aantal producten krijgt, maar op voorwaarde, dat men met meer kapitaal produceert. Wat is het kenmerk van dit produceeren met kapitaal? In plaats van de arbeid rechtstreeks aan te wenden tot verkrijging van de goederen, die men noodig heeft, richt men hem op de verkrijging van goederen die zelf weer, met nieuwen arbeid, samen de producten voortbrengen, die men behoeft. Daardoor krijgt men met eenzelfde totale hoeveelheid moeite meer producten dan door rechtstreeksche productie. Men wendt de arbeid dus niet rechtstreeks op de verkrijging der verlangde producten, maar wendt hem langs omwegen aan. Het hangt af van de technische ontwikkeling hoe groot die omweg kan zijn. Nu zouden de menschen altijd die combinaties verkiezen, die met de grootst mogelijke omwegen werken, dus m.a.w. steeds de nieuwste techniek toepassen, omdat daardoor het grootste resultaat wordt verkregen, wanneer zij daar niet dikwijls van af werden gehouden door andere overwegingen, n.l. dat het, wanneer men dit doet, noodzakelijk is gedurende een heelen tijd in het levensonderhoud van al diegenen, die aan dit productieproces medewerken te voorzien, zonder dat er goederen worden geproduceerd, die voor het verbruik geschikt zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Is nu het aantal goederen, dat men met een nieuwe techniek kan krijgen, wel groot, maar wordt het pas in een verre toekomst verkregen, terwijl er niet veel tegenwoordige goederen beschikbaar zijn, dan zullen de toekomstige goederen in verhouding tot de tegenwoordige veel minder waard zijn en daardoor zal het grootere aantal toekomstige goederen, dat men met de verbeterde techniek verkrijgt, toch nog minder waard kunnen worden dan het kleinere aantal tegenwoordige goederen, dat men met het verouderd stelsel verkrijgt. Van het standpunt van den ondernemer wil dit zeggen, dat hij van de toepassing der verbeterde methode door den grooten rentelast, die zij medebrengt, wordt weerhouden. Maakt een uitvinding plotseling de verkrijging van een veel grooter aantal producten met eenzelfde moeite mogelijk, dan zal alleen een zeer hooge rente de ondernemers van deze wijze van produceeren kunnen afhouden. Is zij te laag, dan zullen zij de nieuwe methode verkiezen, maar dit beteekent, dat dezelfde verbruiksvoorraden moeten strekken voor een langeren wachttijd, dat dus hetgeen per jaar beschikbaar is voor consumptie moet verminderen of, anders gezegd, dat de loonen moeten dalen. De arbeiders moeten dan ook wel met die lagere loonen genoegen nemen, omdat waar eenzelfde aantal goederen verkregen wordt met een kleinere hoeveelheid arbeid, deze relatief overvloedig geworden is. Zij kunnen alleen een belang scheppen voor den ondernemer om bij het verouderd productieproces te blijven en hen dus allen in dienst te houden, wanneer zij met een zóó laag loon tevreden zijn, dat de rentelast van de machine zwaarder zou wegen dan de loonen van de meerdere arbeiders. Men voelt dat, wanneer de uitvinding een zoo revolutionnair karakter heeft als met de uitvinding van de stoommachine het geval was, dit de arbeiders in een hopelooze positie brengt. De toestand is alleen te verbeteren, wanneer nieuwe kapitaalvorming het vacuum, dat is ontstaan, als het ware opvult. De verbruiksvoorraden, die moeten strekken tot onderhoud tijdens de langduriger periode van het verloop der productieprocessen, worden dan grooter, de rentelast wordt geringer. Daardoor biedt het voor de ondernemers voordeel het aantal productieprocessen, volgens de nieuwe methode, te vermeerderen, de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vraag naar arbeiders neemt toe en de arbeiders kunnen dus ook de hoogere loonen, die mogelijk zijn geworden, afdwingen. Men kan het de loonfondstheorie, die bij Fawcett en Stuart Mill haar beste vertegenwoordigers heeft gevonden, niet kwalijk nemen, dat zij dit gecompliceerde proces niet geheel heeft doorzien. Wat haar trof was, dat voor het geld, dat vroeger gebruikt werd om arbeiders te betalen, nu voor een goed deel machines werden gekocht, zoodat het deel, dat voor de arbeiders beschikbaar bleef, steeds kleiner werd. Het kapitaalgebrek zag zij als een tekort aan vlottend kapitaal. Dit vlottend kapitaal, gedeeld door het aantal arbeiders, bepaalde volgens haar het gemiddelde loon. Dat zij aldus geen beteekenis toekende aan de productiviteit van den arbeid, is niet te verwonderen. Dit verband scheen in dezen tijd ook werkelijk verbroken, omdat de resultaten van den arbeid steeds grooter werden, terwijl de loonen eerder daalden. De steeds verbeterende techniek schakelde steeds opnieuw arbeiders uit, zoodat van de beschikking over een arbeider geen groot resultaat afhankelijk was, al was wat een arbeider produceerde dan ook toegenomen. Doordat de loonfondstheorie het probleem van het tekort aan kapitaal te bedrijfstechnisch opvatte, kon zij onmogelijk - al heeft zij de verdienste het eerst de beteekenis van het kapitaal voor de loonshoogte te hebben ingezien - een juist inzicht krijgen in den rol daarvan. Zij stelde zich voor, dat het kapitaal dient om aan de arbeiders hun loon voor te schieten, maar waar zij geen antwoord gaf op de vraag voor hoe langen tijd dit voorschot moest strekken, omdat zij het begrip van den productieomweg niet had uitgewerkt, kon zij niet tot een bevredigend resultaat komen. Doordat zij meende, dat door een eenvoudige quotientberekening het gemiddelde loon kon worden bepaald en zij in geenen deele de beteekenis van de productiviteit van den arbeid voor de hoogte van het loon inzag, moest ook zij tot pessimistische opvattingen komen omtrent de mogelijkheid van loonsverhoogingen en omtrent de toekomst van de arbeidersklasse. Zij meende, dat voor zoover die niet op den prijs van de producten zelf kon worden verhaald, loonsverhooging van de ééne groep arbeiders steeds zou plaats hebben ten koste van een andere groep, terwijl de steeds toenemende | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mechaniseering, die zij zich zag voltrekken, op een verdere verlaging van het loonfonds scheen te wijzen. Al is de loonfondstheorie dus een naïeve verklaring, een kern van waarheid ligt in haar betoog verscholen. Dit is, dat er niet meer verdeeld kan worden dan er is en dat dus het reëele loon van de arbeiders in verband moet staan met de grootte van den voorraad goederen die beschikbaar is. Maar men kon alleen dàn deze waarheid nuttig gebruiken, wanneer kon worden bepaald, voor hoe langen tijd deze voorraad zou moeten strekken. En hiervoor was een dieper doordringen in het karakter van de kapitalistische productie noodzakelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IIIOok de socialistische ontwikkeling bouwt rechtstreeks op de opvatting van de klassieken voort en wel langs twee gedachtengangen, die vereenigd worden door het leidmotief, dat de arbeiders door de bezitsverdeeling in een positie zijn gedrongen, die hen niet toelaat als een volwaardige partij aan de onderhandelingen over de loonsbepaling deel te nemen. De gedachtengang, die vooral op Malthus voortbouwt, vindt haar scherpste uiting in de ijzeren loonwet van Lassalle. De gedachte, dat de toename van de bevolking steeds opnieuw de loonen zal doen dalen tot een punt, waar de arbeiders niet méér overhouden dan hun levensonderhoud, wordt bij hem in een scherperen vorm uitgewerkt dan dit - zooals wij zagen - bij Malthus bedoeld was. Bij Lassalle heeft het begrip der kosten van levensonderhoud van de arbeidersstandaard, de beteekenis van een bijna physiologisch bestaansminimum. Deze tendens is daarenboven volgens hem mede een gevolg van hun bezitsloosheid. De reactie op een stijging der loonen, stelt hij zich ook sneller voor, omdat hij aanneemt, dat verhoogingen niet alleen - zooals uit de klassieke theorie zou voortvloeien - teniet zouden gedaan worden door een toename van de bevolking, maar omdat er volgens hem reeds een surplus van arbeiders aanwezig is, een reserveleger dat zoodra de loonen stijgen, door zijn concurrentie daarop weer een drukkenden invloed uitoefent. Deze voorstelling van Lassalle heeft in den scherpen vorm, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dien hij daaraan gegeven heeft, weinig waardeering gevonden, ook niet bij de wetenschappelijk georiënteerde socialisten. Een arbeiders-surplus, als Lassalle veronderstelt, behoort tot de mythen, die, zooals men weet, een werkzaam element zijn, ja misschien een onmisbare voorstelling vormen, bij elke sociale beweging, maar die tegenover wetenschappelijk onderzoek geen stand kunnen houden. De loonen der arbeiders zijn trouwens sinds het midden van de 19e eeuw vrij regelmatig, ook wat het reëele loon betreft, gestegen. Toch zit er in zijn gedachtengang een juist element, dat Oppenheimer dichter benaderd heeft. Het is bijna steeds de moeite waard de opvattingen van Oppenheimer na te gaan, omdat hij - wat men ook van zijn theorieën moge denken - dikwijls de aandacht weet te vestigen op elementen, die door andere economen verwaarloosd worden. Zoo wijst hij er hier op, dat de daling van de loonen, de verlaging van de welvaart in de steden in Malthus' tijd, in sterke mate het gevolg was van het openstellen der steden voor het landbouwproletariaat, dat tot dan toe in een toestand, die weinig van die der dieren verschilde, zou hebben geleefd en dat nu de hoogere welvaart in de steden nivelleerend drukte.Ga naar voetnoot1) Ziedaar dus, in een anderen vorm, het reserveleger weer verschijnen. Dezelfde functie wordt volgens hem ook nu nog vervuld en wel (hij spreekt vnl. voor Duitschland) door Polen, dat zijn groote menschenmassa's uitstort over West-Europa en daar elke poging tot verhooging der welvaart vernietigt. Hij stelt dan ook vast, dat het loonpeil in Duitschland van het Oosten naar het Westen stijgt. Men weet, dat Oppenheimer de oorzaak van dezen druk zoekt in het privaatbezit van den grond en het sociale probleem wil oplossen door iedereen de gelegenheid te geven, zelf een stuk grond te bebouwen. Men behoeft het met deze opvatting die m.i. berust op een geforceerde voorstelling van ontstaan en beteekenis van het grondbezit niet eens te zijn, om toe te geven dat een druk op het loonpeil vanwege deze zeer procreatieve deelen van de wereld uitgaat. Een loondruk, waar ook o.a. Nederland en Vlaanderen door het groote | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aantal Poolsche arbeiders vnl. in de steenkoolmijnen de gevolgen van ondervinden. Wel leveren deze Oost-Europeanen slechts de laagst betaalde arbeidskrachten, maar van de beter betaalde groepen wordt het peil toch mede door het niveau van deze laagste loonen beïnvloed. In zooverre als de verwaarloosde positie van het Oost-Europeesche proletariaat en de geweldige procreativiteit, die ermee samengaat mede aan sociale omstandigheden te wijten is, oefenen dus ook die sociale factoren mede invloed uit op het loonpeil in West-Europa. De op Ricardo geënte twijg van den socialistischen gedachtengang, knoopt aan bij diens waardetheorie. Zooals ik zegde, neemt Ricardo daarin, noodgedwongen, als hypothese waarvan hij het hypothetisch karakter ook zeer goedinziet, aan, dat de verhouding tusschen kapitaal en arbeid in alle bedrijven dezelfde is, om aldus de waarde van de goederen te kunnen vergelijken volgens de hoeveelheden arbeid die eraan besteed zijn. Nu is het duidelijk dat, waar deze goederen tot stand zijn gekomen, mede door kapitaal, de waarde van die goederen wel onderling in eenzelfde verhouding zal staan als de hoeveelheden arbeid, maar regelmatig grooter zal zijn als de waarde van die hoeveelheden arbeid, zooals die volgens zijn loontheorie wordt bepaald. Dit meerdere is het deel, dat aan het kapitaal wordt toegerekend en dat in de waarde van elk product dus een gelijk percentage vormt, omdat de verhouding tusschen kapitaal en arbeid overal gelijk verondersteld is. Wanneer hij zegt, dat b.v. de waarde van een product voor 2/3 aan arbeidsloon gaat en 1/3 overblijft als vergoeding voor den kapitaaldienst, bedoelt hij dus geenszins, dat de kapitaalrente nu ook als uitbuiting van den arbeid moet worden beschouwd. Dit wordt geheel anders, wanneer men - zooals Marx - uitgaat van het apriorisme, dat alleen de arbeid ruilwaarde schept. Volgens hem krijgt de arbeider alleen zijn kosten van levensonderhoud vergoed, terwijl hij langer werkt dan noodig is om die kosten terug te verdienen. Het surplus vormt daardoor een ‘meerwaarde’, die als uitbuiting van de arbeidskracht kan worden gequalificeerd. De arbeiders worden, volgens Marx, verplicht zich dezen aftrek te laten welgevallen, omdat zij door de sociale omstandigheden in een ongelijke positie worden geplaatst, doordat zij staan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tegenover de klasse der kapitalisten, die het monopolie bezit van de productiemiddelen. Ook deze opvatting die dichter bij die van Lassalle staat dan Marx wil toegeven, komt met de feiten in strijd en o.a. schiet zij geheel tekort om te verklaren hoe het mogelijk is dat, wanneer de meerwaarde-rente voortvloeit uit uitbuiting van de arbeiders en dus voortgebracht wordt door de arbeiders, terwijl de kapitalist haar verrekent over zijn geheele kapitaal, de rentevoet over dat geheele kapitaal berekend overal gelijk kan zijn, terwijl toch eenerzijds de verhouding tusschen kapitaal en arbeid in de verschillende bedrijven verschillend is en anderzijds, wat de socialisten ook zelf toegeven, de graad van uitbuiting van de arbeiders, in de verschillende bedrijven noodzakelijkerwijze dezelfde zou moeten zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IVIs er van de Marxistische opvatting weinig goeds te zeggen, de gedachte, die daaraan ten grondslag ligt, dat de arbeiders ten gevolge van de sociale omstandigheden in een ongunstige positie verkeeren en dat daardoor het loon niet zoo hoog is als het geval zou zijn wanneer de arbeiders als gelijken konden onderhandelen, vindt men ook bij anderen terug. Zij allen hebben gemeen, dat zij meenen dat machtsfactoren voor de hoogte der loonen van groote beteekenis zijn en dat die machtsfactoren, door de inrichting der maatschappij zelve, ten nadeele van de arbeiders werken, zoodat deze alleen door organisatie, d.w. dus zeggen, door er een bewuste machtsuiting hunnerzijds tegenover te stellen, een normalen toestand kunnen tot stand brengen. Zag Marx de oorzaak van de ongunstige positie der arbeiders in het kapitalistisch monopolie der productiemiddelen, Thornton ziet haar in het karakter van het goed arbeid. De arbeiders, zegt hij, zijn leveranciers van een goed, dat niet bewaard kan worden; wanneer zij een dag niet werken, is deze arbeidsdag voor hen geheel verloren en zij zullen dus geneigd zijn veeleer tegen een te laag loon dan heelemaal niet te werken. Daardoor onderhandelen zij steeds onder pressie en slechts door organisatie kunnen zij hun positie verbeteren en hun loonen verhoogen. Hij geeft | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
daarbij toe, dat dit niet kan gaan ten koste van een normale rente, daar deze moet blijven bestaan om kapitaalvorming mogelijk te maken, maar hij laat reeds doorschemeren, dat het mogelijk zal zijn ten koste van een prijsstijging der producten. De oorzaak, die Thornton noemt van de inferioriteit van de arbeiders, is zeker niet afdoende, want deze toestand geldt eveneens voor het kapitaal. Wanneer het kapitaal niet wordt besteed, gaat er rente verloren zonder kans deze ooit terug te verdienen. Maar Thornton's theorie is in een bevredigender vorm uitgewerkt door Brentano, die de slechte positie van de arbeiders daaraan toeschrijft: dat zij arm zijn en dat er een nauw verband bestaat tusschen de vergoeding voor den arbeid en de levensmogelijkheden van den arbeider, door welke twee oorzaken de arbeiders steeds onder dwang zouden onderhandelen. Daarom verwacht Brentano van organisatie van de arbeiders een goed resultaat. Zij zou hen in staat stellen het loon tot op het normale peil te doen stijgen en zelfs daarboven, althans wat het loon van sommige groepen van arbeiders betreft. Dit zal, betoogt hij, wel een prijsstijging teweeg brengen van de producten, die zij voortbrengen en de arbeiders zullen dus zelf ook meer ervoor moeten betalen, zoodat de loonsstijging gedeeltelijk ten koste van de andere arbeiders zal gaan. Maar de hoogere prijs van dat gedeelte der producten, dat door het overige deel van de bevolking wordt gekocht, komt den arbeiders ten goede, zonder dat daar hunnerzijds een offer tegenover staat. Het betoog, waarmede men Brentano meestal bestreden heeft, is er grootendeels op gericht aan te toonen, dat de loonsverhoogingen niet kunnen worden verhaald op hetgeen de andere productiefactoren toegerekend krijgen, ik kom daar verder op terug, maar men treft daarmede niet zijn uiteenzetting, dat de hoogere loonen op de prijzen kunnen worden verhaald. Het verweer hiertegen, dat deze prijsstijging een belemmering moet vormen bij de internationale concurrentie, is zeker te algemeen. Wij zullen nog zien dat inderdaad de prijzen, die de minst voordeelige uitvoerindustrie van een land op de wereldmarkt kan bedingen, in het algemeen gesproken, de hoogte van de loonen bepalen, maar dit is alleen juist met | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
belangrijke restricties. Er zijn veel bedrijven, die de internationale concurrentie vrijwel onverschillig kan laten, namelijk deze, die noodzakelijkerwijze in de omgeving moeten gevestigd zijn van de plaats, waar hun producten worden verbruikt, de zgn. ‘beschutte bedrijven’: bouwvakarbeiders, schilders, behangers, kleermakers, smeden, de geheele tusschenhandel, zij allen hebben van internationale concurrentie weinig last. Nu is het wel zoo, dat in het algemeen de loonen van dezelfde soort arbeid overal even hoog zullen zijn, maar geheel ongequalificeerd in een bepaalde richting is bijna geen enkele arbeid en het kan dan ook gemakkelijk voorkomen, dat de loonen van deze beschutte bedrijven afwijken van die in bedrijven met internationale concurrentie. In deze bedrijven met hun veel beperkter markt zal een organisatie er veel gemakkelijker in slagen de loonsverhooging op de prijzen der producten te verhalen dan in de andere bedrijven. Het zijn vooral de arbeiders in deze bedrijven, die van den drang naar organisatie, de neiging tot reglementeering, het beroep op groepssolidariteit - welke neigingen tegenwoordig veelvuldig voorkomen - profiteeren. Natuurlijk voor een goed deel ten koste van de andere arbeiders, maar verder ook ten koste van de andere bevolkingsgroepen. Men kan gerust zeggen dat, wanneer het leven in Nederland door ieder, ondanks de vrij hooge welvaart, die wij hier kennen, duur wordt gevonden, dit voor een goed deel komt, doordat de loonen in deze bedrijven in verhouding veel meer gestegen zijn tegen de vóóroorlogsche dan in de bedrijven met internationale concurrentie, terwijl ook de winsten, die in den tusschenhandel gemaakt worden, per eenheid product véél grooter zijn dan vroeger. Dit laatste heeft men willen weerleggen met een beroep op de weinig schitterende financieele toestand, waarin veel tusschenhandelaars zich bevinden; maar dit betoog snijdt geen hout, omdat het geen rekening houdt met de groote toename van het aantal tusschenhandelaren en de dwaze luxe, die tegenwoordig in vele winkels heerscht en die de kosten onnoodig omhoog drijven. Voor deze bedrijven bevat het betoog van Brentano zeker een juist element. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
VDe pessimistische toon, die de vroegere loontheorieën beheerschte, is in lateren tijd verdwenen. Dit hangt niet alleen samen met den nieuwen grondslag, waarop de loontheorie is opgebouwd, maar is tevens terug te voeren tot de feitelijke veranderingen, die er ten tijde van het ontstaan van de nieuwe loontheorieën zijn ingetreden. Zooals ik reeds zegde, is de eerste helft van de 19e eeuw een tijdperk van groote veranderingen. De voortdurende nieuwe uitvindingen op industrieel gebied maakten telkens weer arbeiders overbodig, terwijl de kapitaalvorming onvoldoende was om van de voordeelen, die deze technische verbeteringen ongetwijfeld op den duur voor de menschen moesten opleveren, gebruik te maken. Ondertusschen nam de productiviteit in den landbouw weinig toe, zoodat de kosten van levensonderhoud voor de arbeiders hoog bleven, terwijl de verbetering der verkeersmiddelen ook niet belangrijk was en de markten zich dus niet gelijktijdig met de productiecapaciteit uitbreiden. Hierin komt nu rond de zeventiger jaren verandering. Terwijl eenerzijds de groote winsten, die in de voorafgaande jaren gemaakt zijn, de kapitaalvorming hebben bevorderd, zoodat de rente aanzienlijk kon dalen,Ga naar voetnoot1) ontstaat in dezen tijd vrij plotseling de mogelijkheid de belangrijkste landbouwproducten uit nieuwe landen te betrekken; terwijl de wetenschappelijke landbebouwing na Justus von Liebig, die de rechtstreeksche dienstbaarmaking der anorganische natuur aan de menschelijke behoeftenbevrediging tot den landbouw uitbreidde, de productiviteit van den Europeeschen landbouw tevens sterk doet toenemen. De verbetering van het spoorwegverkeer in de Vereenigde Staten, de toepassing van de stoommachine op het transatlantisch verkeer, de verbetering der maaltechniek, waardoor het hardere Amerikaansche graan beter voor de consumptie geschikt wordt, werken samen om West-Europa aan goedkoope levensmiddelen te helpen. Wel verwekt dit | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een belangrijke landbouwcrisis, maar deze luidt een periode van grootere welvaart in. De goedkoope voedingsmiddelen verbeteren de positie van de arbeiders,Ga naar voetnoot1) terwijl de sterke uitvoer van industrieele producten, in ruil van den invoer dezer landbouwproducten, de overvloed aan arbeidskrachten tempert. Daarbij komt, dat het industrieele proletariaat zich langzamerhand aan de eischen van de nieuwe levenswijze heeft aangepast. Het meest tragische aspect der sociale ontwikkeling van de 19e eeuw heb ik steeds geacht, dat duizende en duizende landbouwerskinderen vrijwel plotseling door de industrialiseering werden geplaatst in een milieu dat hun geheel vreemd was, waar hun vroegere tradities en gebruiken niet meer konden worden gehandhaafd, waar zij verplicht waren hunne gewoonten te veranderen, hunne moreele opvattingen aan nieuwe omstandigheden aan te passen, terwijl er niets bestond wat hen in de nieuwe omstandigheden tot steun kon zijn. Menschen, die weinig zelfstandig in hun levensgedragingen waren geweest, maar steeds steun hadden gevonden in de overleveringen van het voorgeslacht, werden in deze geheel veranderde omstandigheden hulpeloos. Welk een verwarring, welk een verruwing, welk een armoede is daar den eersten tijd uit voortgekomen! Maar zooals elke groep, die eenigen tijd onder gelijkblijvende omstandigheden leeft, bouwt dit fabrieksproletariaat een nieuwe traditie op, berustende op het meest kenmerkende element in zijn leven: de samenwerking. Het daaruit voortvloeiend beginsel der | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
solidariteit bezielt het tot nieuwe mythen, die, sociologisch gesproken, een godsdienstig karakter hebben, zooals socialisme en communisme. Maar ook in de levensgewoonten zelf treden veranderingen in. De eischen, die men aan het leven stelt, stijgen gelijktijdig, ja sneller dan de mogelijkheid hen te bevredigen. Dit heeft onder meer ten gevolge, dat de stelling, die men in Malthus' leer heeft willen lezen en die Malthus voor zijn eigen tijd ook als een dreigement gevoeld heeft, n.l. dat elke vermeerdering van welvaart weer zou leiden tot een toename van de geboorten, niet meer opgaat. Sinds 1876 neemt in de West-Europeesche staten het geboortecijfer niet meer toe, maar af. Met een beroep op deze sociale opdrift kan men echter niet volstaan om dit te verklaren, want deze zou wel een gelijkblijven van het geboortepercentage bij toename van de welvaart kunnen doen aanvaarden, waardoor dus de toenemende welvaart inderdaad verbetering van het individueele menschenlot met zich zou brengen; maar het is niet aan te nemen, dat deze opdrift plotseling zóó sterk zou zijn geworden, dat zelfs bij toenemenden rijkdom het kinderaantal daarenboven nog zoo zeer zou zijn gedrukt als het geval is geweest. Een ander verschijnsel, zelf ook weer een gevolg van de betere aanpassing aan de nooden van het veranderd leven, heeft daar mede invloed op uitgeoefend, n.l. de vermindering van de sterfte. Het is voldoende een grafiek te bestudeeren, waarop het sterftecijfer van jaar tot jaar is aangebracht, zooals die door het Centraal Bureau voor de Statistiek in Nederland wordt uitgegeven, om vast te stellen hoezeer de eerste helft van de 19e eeuw als een tijd van chaos, onvoldoende aanpassing en crisisachtige ontwikkeling moet worden beschouwd. Met hooge pieken steken daar de jaren van abnormaal groote sterfte boven het toch reeds hooge en daarenboven eerder nog stijgende peil uit. Van 1846 tot 1848 aardappelziekte, gepaard aan de nood der beginnende industrialiseering. 1859-1866-1871 cholera, pokken en andere besmettelijke ziekten. Lijkt het niet de verwezenlijking van Malthus' voorspelling? Maar van 1876 doet de groote verbetering in de hygiënische toestanden de sterfte regelmatig en in een tempo, dat sneller is dan de geboortedaling, afnemen; zonder twijfel heeft die sterftedaling zelf | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de geboortedaling bevorderd. De industrieele proletariër leert zijn levenswijze meer aanpassen aan de nieuwe omstandigheden. Hij accomodeert zich, tracht de nadeelen ervan te bekampen en de voordeelen ervan te versterken. Dit sluit in zich, dat hij het kinderaantal beperkt; dit gebeurt betrekkelijk langzaam, maar wordt sterk bevorderd, door de afname der kindersterfte, waardoor de arbeider minder aanleiding heeft meer geboorten te verwekken. Niet alleen daalt de lijn van het sterftecijfer, maar zij verloopt ook veel regelmatiger en het is alleen de honger en uitputting van het einde van den oorlog, die in de griepepidemie van 1918 de voorzorgsmaatregelen, die getroffen zijn, te sterk blijkt. De economische crisissen, zooals die van 1900, 1907 en 1922, veroorzaken nauwelijks eenige verhooging van het sterftecijfer. | |||||||||||||||||||||||||||||||
VIAl deze veranderingen brengen met zich, dat de factoren, die voor de hoogte der loonen van belang zijn en die tot hiertoe moeilijk met elkander in overeenstemming waren te brengen, meer tot een gelijk resultaat leiden. Zoolang de stijging van de productiviteit van den arbeid door mechaniseering niet voldoende samengaat met nieuwe kapitaalvorming, kan de arbeider de voordeelen hiervan niet plukken, want wanneer dat hoogere loon, dat hij op grond van hetgeen hij voortbrengt, mocht verwachten, zou betaald worden, zouden er niet voldoende goederen aanwezig zijn om al de arbeiders gedurende den omweg, dien men moet beschrijven om de arbeiders tot een dergelijke productiviteit in staat te stellen, te onderhouden. Daardoor wordt geen afbreuk gedaan aan de stelling, dat het loon volgens de prestatie bepaald wordt, want ook dan krijgen de arbeiders zooveel toegerekend als van het bezit van een eenheid arbeidskracht afhangt. Maar doordat er een groot verschil is tusschen hetgeen een arbeider voortbrengt en datgene, wat van het bezit van een eenheid arbeidskracht afhangt, een verschil, dat ontstaat doordat de kapitaalvoorraad niet toelaat alle arbeiders, diè bestemming te geven, die op grond van den stand der techniek de meest wenschelijke zou zijn, is het begrijpelijk, dat vooral het teveel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aan arbeiders, het tekort aan kapitaal of - waar het evenwichtspunt zóó labiel is en dus door drukking het evenwichtspunt veranderd kan worden - de invloed van machtsfactoren, de aandacht trekken. Nu een stabieler evenwicht mogelijk werd, waren de omstandigheden dus gunstig voor het optreden van de nieuwe theorie. Ondanks de groote veranderingen, die in de economische theorie ondertusschen hebben plaats gehad, berust de nieuwe loontheorie toch nog hoofdzakelijk op den Ricardiaanschen gedachtengang. De belangrijkste verbeteringen in de economische theorie, de nieuwe waardetheorie, heeft op de loontheorie weinig invloed uitgeoefend. Wel leidde Ricardo de waarde van de producten af uit die van de productiefactoren. Wij zagen reeds, dat hij de waarde van het product wou meten aan de hoeveelheden grond, kapitaal en arbeid en daarna grond en kapitaal neutraliseerde. Tegenwoordig daarentegen meent men, dat de waarde van de productiefactoren juist bepaald wordt door de waarde van de producten. Dat beteekent dus, dat de waarde van den arbeid wordt afgeleid uit de waarde van het arbeidsresultaat. Hoe principieel dit verschil ook moge zijn, practisch komt dit, wat de algemeene loontheorie betreft, vrijwel op hetzelfde neer. Immers, de waarde van een eenheid arbeid wordt bepaald door den dienst, niet die een eenheid bewijst, maar door dien welke van het bezit van die eenheid afhangt. Het is immers de behoeftenbevrediging, die van het bezit van een eenheid afhangt, die aangeeft welke beteekenis de arbeid heeft voor de bestrijding van het welvaartstekort. Dit is met alle goederen het geval. Wanneer ik verschillende brooden bezit, bestaat de beteekenis voor mijn welvaartstekort van het brood dat ik opeet, niet in den dienst, dien het werkelijk bewijst (n.l. van mij in het leven te houden). Dan zou die beteekenis zeer groot zijn; maar die beteekenis wordt bepaald door de veel geringere behoeftenbevrediging, die voor mij van het bezit van één brood afhangt, d.w.z. diegene, die ik zou moeten missen, wanneer ik één brood minder had. Evenmin bestaat de beteekenis van een hoeveelheid arbeid voor de bestrijding van het welvaartstekort in den dienst, dien zij bewijst, maar in den dienst, die ervan afhangt. De | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
waarde van het grensproduct bepaalt dus de waarde van een eenheid arbeid en beïnvloedt daardoor zelf weer de waarde van de andere arbeidsproducten. Het is dus de minst waardevolle bestemming, die de waarde van den arbeid bepaalt. Men ziet de overeenstemming met de leer van Ricardo, die veronderstelt, dat de hoeveelheden arbeid, die besteed worden op den slechtsten grond, de waarde van de goederen bepalen, en die dus ook aan den minst productieven arbeid denkt. Ricardo zegt nu, dat de waarde van een eenheid arbeid bepaald wordt door de kosten van levensonderhoud in verband met zeden en gewoonten van het volk terwijl wij de waarde van zoo'n eenheid laten afhangen van de waarde van het grensproduct. Dit is een belangrijk verschil, maar Ricardo brengt zelf weer de grensproductiviteit van den arbeid in het debat, doordat hij vaststelt, dat de waarde van een hoeveelheid arbeid in het internationaal verkeer zelf weer zal afhangen van de moeite, die het kost om diè goederen voort te brengen die men in ruil moet geven voor die welke men uit het buitenland betrekt en die men met de meeste moeite maakt. Terwijl Ricardo dus van de productiviteit van de minst voordeelige exportindustrie de waarde van den arbeid in één land in verhouding tot die van andere landen doet afhangen, komen ook wij, van onze redeneering uit, tot het resultaat, dat de waarde van een hoeveelheid arbeid bepaald wordt door de productiviteit in de minst voordeelige uitvoerindustrie, het zgn. grensuitvoerbedrijf, omdat de producten van de bedrijven, waarin het resultaat van onzen arbeid nog geringer zou zijn, door ons uit het buitenland zullen worden ingevoerd in ruil van uitvoerproducten. Door uit te gaan van de waarde van het grensproduct vinden wij dus in de productiviteit van het minst voordeelige uitvoerbedrijf een maatstaf, die, niet alleen in verhouding tot andere landen, maar rechtstreeks de hoogte van het reëele loon bepaalt. Dit is het eenige verschil met Ricardo, waartoe de nieuwe waardetheorie in dit opzicht leidt. Van veel meer belang werd echter een andere verbetering. Zooals wij zagen, kon Ricardo de hoeveelheden arbeid alleen als maatstaf van de waarde der goederen aannemen, door te veronderstellen, dat de verhouding tusschen kapitaal en arbeid | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in de verschillende bedrijven dezelfde was. Hij kon immers geen gemeenschappelijke maatstaf vinden tusschen kapitaal en arbeid en dus goederen, die met een ongelijke verhouding van die twee factoren waren tot stand gekomen niet vergelijken. Daardoor was zijn theorie niet vatbaar voor verdere ontwikkeling tot het meer met de werkelijkheid overeenstemmend geval, dat de verhouding tusschen kapitaal en arbeid ongelijk is. Daar kwam bij dat, wanneer de verhouding tusschen kapitaal en arbeid overal dezelfde is, er geen maatstaf is voor de verdeeling van het resultaat tusschen deze twee. Immers, elke verdeelingsvoet is dan mogelijk. Het was dus noodig de tweedimensionale grootheid ‘kapitaal en arbeid’ tot een ééndimensionale grootheid te herleiden. Het is één van de grootste verdiensten van von Böhm-Bawerk, dit te hebben gedaan door zijn begrip van den productieomweg. Daarbij gaat hij uit van de stelling, dat het kapitaal zelf door de samenwerking van natuurkrachten en arbeid tot stand komt en dat produceeren met kapitaal dus eigenlijk niets anders is dan produceeren langs een omweg. Immers, bij kapitalistisch produceeren, is de arbeid niet gericht op het combineeren van natuurkrachten op zoodanige wijze, dat daaruit rechtstreeks de goederen voortkomen, die wij noodig hebben, maar richt de arbeid zich eerst op het combineeren van natuurkrachten tot het voortbrengen van een tusschenproduct: een machine, het materiaal; om dan met medewerking van dit tusschenproduct door nieuwe arbeid het eigenlijke doel het eindproduct te bereiken. Door deze combinaties kan men, zooals de ervaring leert, met in het totaal eenzelfde hoeveelheid arbeid, een grooter resultaat krijgen dan door rechtstreeks de arbeid op het verkrijgen van producten te richten. Het verschil in de verhouding tusschen kapitaal en arbeid, bij de verschillende bedrijven, waarbij men dan moet denken aan het geheele fabricageproces vanaf de grondstof tot aan de genotsrijpheid van het product, kan men op deze wijze meten door de lengte van de omwegen te vergelijken met elkaar. Daardoor krijgt men tevens een maatstaf voor de verdeeling van het resultaat tusschen kapitaal en arbeid, omdat nu kan nagegaan worden hoe het resultaat zich zal wijzigen, wanneer b.v. de omweg met een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zekeren tijd, b.v. een jaar, wordt verlengd, waardoor dus het resultaat van deze verlenging moet toegerekend worden aan het kapitaal, d.w.z. aan de onderhoudsmiddelen, die deze verlenging van een jaar hebben mogelijk gemaakt; anderzijds hoeveel het product toeneemt door toevoeging van een hoeveelheid arbeid. De hoogte van het loon zal dus bepaald worden door dàt deel van de grensproductiviteit van kapitaal en arbeid, dat de specifieke productie van den arbeid vormt. Daardoor zal dus de hoogte van dit loon vnl. afhankelijk zijn van twee factoren: van de waarde van het bereikte grensproduct en van den verdeelingsvoet ten opzichte van het kapitaal. De waarde van het resultaat hangt af van de grootte van den omweg, terwijl de grootte van de omwegen, die mogelijk zijn en de resultaten, die zij geven, afhangen van den stand der techniek. Vermeerdering van kapitaal heeft geen zin, wanneer het alleen zou beteekenen, dat eenzelfde aantal arbeiders met meerdere machines van dezelfde soort werken, het resultaat zou dan meestal slechts zeer weinig toenemen. Alleen wanneer het beteekent, dat de arbeiders met betere, zwaardere machines werken, dus wanneer de techniek mede verbeterd is, zal het voordeel opleveren. Gesteld, dat het dus mogelijk is langs omwegen van verschillende lengte te produceeren, dan rijst de vraag: welke van die omwegen zal men kiezen? Schenkt men alleen aandacht aan het aantal producten, dat men krijgt, dan zal men steeds de langste omweg kiezen. Maar hierbij toont zich de andere zijde van het vraagstuk: de goederen, die men met den langsten omweg verkrijgt, worden slechts na langen tijd verkregen, terwijl toekomstige goederen minder hoog worden geschat dan tegenwoordige. Dit beteekent, dat de omweg, die het grootste aantal producten geeft, daarom nog niet als de voordeeligste wordt beschouwd. Er heeft een afwegen plaats van de vermeerdering van het aantal producten eenerzijds en de vermindering, die de goederen in deze waardeering ondergaan omdat zij in een verdere toekomst beschikbaar komen anderzijds. Dit afwegen wordt den ondernemer niet in dezen vorm bewust, maar wel doordat hij zich telkens moet afvragen of de vermeerdering van het resultaat de vermeerdering van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den rentelast zou goedmaken, bij verbetering van zijn outillage. Hoe grooter de technische voordeelen zijn, die men door verlenging kan verkrijgen, hoe gemakkelijker deze rentelast te dragen zal zijn. Deze verbeteringen zouden dus het resultaat van den arbeid steeds moeten doen stijgen. Maar nu komt de tweede vraag, namelijk naar den verdeelingsvoet met het kapitaal op den voorgrond. Zijn er weinig goederen beschikbaar, hetzij in den vorm van verbruiksgoederen, hetzij in den vorm van halffabrikaten of machines (die halfwege geproduceerde verbruiksgoederen zijn), dan zal men, wanneer de productieomweg verlengd wordt en dus de aanwezige goederenvoorraad voor langeren tijd moet strekken, de loonen moeten verlagen, om uit te komen. Nemen de arbeiders met dit lagere loon geen genoegen, dan zal noodzakelijkerwijze de omweg moeten worden verkort, waardoor de productiviteit van hun arbeid weer daalt en een hooger loon niet mogelijk is. Er moet dus ergens een evenwichtspunt zijn, waar de productiviteit van hun arbeid vrijwel gelijk is aan hetgeen zij, in verband met de aanwezige verbruiksvoorraad kunnen uitgekeerd krijgen gedurende den tijd, dat de productieomweg duurt. Daardoor staat de grensproductiviteit van den arbeid vast en dus ook welk deel van de waarde van het grensproduct aan den arbeid wordt toegerekend. Ook de hoogte van de rente vloeit daaruit voort, omdat de rente zoo hoog zal moeten zijn, dat deze productieomweg de voordeeligste geacht, dus de grootste tegenwoordige waarde geeft, wat, wanneer het aantal producten, dat bij elken omweg wordt verkregen vaststaat, afhangt van de grootte van de waardevermindering, waaraan deze goederen onderhevig zijn, omdat zij in een verdere toekomst liggen Was de rente lager, dan zou een langere omweg voordeeliger zijn, omdat dan het grooter aantal producten, dat men zou krijgen, aantrekkelijker zou zijn en omgekeerd bij een hoogere.Ga naar voetnoot1) Ziedaar, zeer in het kort, het ingewikkeld mechanisme, waardoor de grensproductiviteit van den arbeid en daardoor de hoogte van de loonen wordt bepaald. Het zal onnoodig zijn te zeggen, dat er zich hierbij nog allerlei complicaties | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voordoen en dat de verschillende factoren ook zelf nog weer op elkander inwerken. In het algemeen kan men daaruit besluiten, wat de vier belangrijkste veranderingen betreft, die zich in dit verband voordoen: 1o. dat toename van kapitaal en arbeid beiden, er toe zal leiden, dat men tot minder gunstige aanwendingen van deze beide factoren moet overgaan en dat loon en rente daarvan beiden de nadeelen ondervinden; 2o. dat verbeteringen in de techniek het resultaat van de samenwerking van kapitaal en arbeid doen stijgen, maar een sterke behoefte aan kapitaal doen ontstaan, die, zoo lang zij niet bevredigd is, een groote onderschatting van toekomstige goederen ten gevolge heeft, waardoor de rente hoog wordt, terwijl de arbeid relatief overvloedig wordt en de loonen dalen. Heeft de voorraad kapitaal zich aan den nieuwen toestand aangepast, dan zullen kapitaal en arbeid beiden voordeel van de verbetering ondervinden; 3o. toename van kapitaal zal de rente doen dalen en de loonen doen stijgen; 4o. toename van het aantal arbeiders, zal de rente doen stijgen en de loonen doen dalen.
R. van Genechten (Slot volgt) |
|