| |
| |
| |
Eric
XVII
Eric zat den ganschen avond roerloos in zijn zetel voor zich uit te zien. 's Nachts droomde hij. Zij stond voor hem en glimlachte. Gij lomp boerke, zei ze, ge kunt nog niet gemanierd aan den toog staan. Hij verging van schaamte.
Hij stond op en was iemand anders. Hij ging te laat naar zijn lessen en na de les holde hij naar zijn kamer, soms zonder eten. Daar zat hij met een paar brieven in de hand, te luisteren of ze niet boven kwam. Gewoonlijk moest hij wachten tot tien ure, tot ze slapen ging. Ze vergat wel eens het licht aan te draaien in de gang, maar ze mocht al bijna aan zijn deur op de eerste allee zijn, zoodra zijn klink kraste ging ze weer naar beneden en tek, licht. En dan stond ze altijd met haren rug naar hem, terwijl hij voorbijging met zijn goeden-avond jufvrouw en zijn brieven die hij niet postte. Hij droomde van dien rug en soms in zijn droom zeide ze: voel eens. Dronken zwijmelden zijn handen langs haren rug, die begon te leven en te bewegen als een slang, maar warm.
Hij kocht veel cols en zoo vernam hij dat Martha's papa gestorven was, haar moeder was voor vier jaar gestorven. Zij was eenig kind en nu bleef ze hier bij haar twee tantes. En flamingant dat ze is, mijnheer, allee te veel, ten minste voor een meisje. Maar bekwaam ook, daar gaat niets van af, buitengewone studies gedaan.
Zijn twee kamers lagen aan den achterkant, hij kon nooit hooren wanneer zij uitging. Maar 's morgens hoorde hij ze beneden komen, dan ging ze naar de mis. Hij ging ook naar de mis en zat achter haar, maar hij was er niet zeker van dat
| |
| |
ze hem gezien had. 's Anderendaags ging ze naar een andere kerk, even ver en hij ook. Dan ging ze weer naar de eerste kerk. Hij ook. Daarna ging zij niet meer. Vier dagen hield hij het vol en ging alleen, dan bleef hij weer liever doorslapen. Hij kocht een col en vroeg of jufvrouw Martha misschien ziek was, ik zie ze niet meer in de mis. Uit burgerlijke vrees van ziekte te bekennen zei de tante neen. Neen, absoluut niet.
Hij schreef een studie voor Tijd en Vlijt omdat ze daar wekelijks kwam, maar toen hij optrad was zij er niet. Hij organiseerde met Dries een volks-zang en voordrachtavond, waarop hij uit Gudrun zou voordragen, bezorgde haar en hare tantes een uitnoodiging en nog kwam zij niet. De tantes wenschten hem in den winkel geluk met de prachtige ‘declamoese’ en zij ging zonder blik of woord naar de deur toe. Haar rug. Zij wou niet van hem.
Soms werd hij wild. Hij deed of zij in een hoek van de kamer gevlucht was waar zij niet meer weg kon, sloop gebukt op haar toe, grijnsde zijn tanden bloot en siste heesch: ik zal u hebben! Met een groot tafeltapijt over zijn bloot bovenlijf bootste hij haren gang na, deed nerveus en elegant voor den spiegel, strekte verlangend zijn armen uit zooals zij zou moeten doen of sprong woest op haar toe in den spiegel. Dan weer verwelkomde hij haar aan de deur, trad schichtig vooruit, fluisterde zonder er tevoren ooit aan gedacht te hebben plots iets wellustigs en schaamde zich. Maar juist kwam zij naar boven om slapen te gaan. Hij ging als gewoonlijk aan het sleutelgat zitten en toen zij aan zijn deur was fluisterde hij het weer. Een enkel oogenblik bleef zij staan, maar eer hij de klink vast had liep ze alweer beneden en toen zij weer aan de deur was en hij buiten trad met zijn brieven en zijn goeden avond jufvrouw, raapte zij iets op, dat ze waarschijnlijk zoojuist daar verloren had. Goeden avond, zeide zij.
Hij had haar wel eens achterna geloopen om haar aan te spreken maar zich telkens omgekeerd, eer hij haar ingehaald had. Nu deed hij dat niet meer. Wanneer hij alleen was hield hij gesprekken met haar. Hij vertelde zijn geheimen en al wat er vreemds en wellustigs in hem omging. Zij was zoo echt bij hem dat hij haar karakter bestudeerde en liefkreeg, want hij zorgde eerst voor de geestelijke liefde. Maar dan sprak hij
| |
| |
over het lichaam. Dat alleen miste hij. Hij dacht: met haar lijk zou ik al genoeg hebben, had ik dat maar. Ik zal haar op mijn kamer eens chloroformeeren, nog beter!
Het was of de waanzin met poozen voor een paar jaren telkens terugkwam, tot het eens de laatste keer zou zijn en hij niet meer van hem zou wijken. Maar de vorige malen had hij het gevoeld als een koorts die opstak; nu voelde hij het niet, hij liet zich gaan.
Vaag dacht hij eraan dat dit weer krankzinnigheidwas, maar hij wierp dat als onbelangrijk weg. Wat kon het hem schelen en het verlichtte hem. Neen, hij ging maar zijn gang, zat aan zijn schrijftafel met de vuisten tegen de wangen en sprak met haar fluisterend over haar lichaam, en in welke kleedjes hij haar het liefst zou zien, en waarom. Hij sprak koel en zonder schaamte. Dan weer had hij het gevoel dat de tijd als een rollende vloer onder zijn voeten voortbewoog en wanneer hij zich terug in de werkelijkheid plaatste en zich nuchter afvroeg hoe ver het al tusschen hen stond, was hij er van overtuigd dat zij naar hem verlangde, doch streed tegen hare schuchterheid. Getroost sliep hij in.
Zijn verstand werkte verhit levendiger en sneller dan ooit. Wat hij te leeren had leerde hij op minder tijd dan vroeger en beter. Het haakte zich eigenaardig scherp in hem vast. Een voordracht schrijven duurde den tijd van het schrijven, ze kwamen al meer en meer beroep doen op hem. Cyriel, die de Rechten deed en trachtte zich in alle vereenigingen op te dringen, stond daar gedurig voor een spreekbeurt en Eric aanvaardde altijd.
Zoo ook voor een landdag in Gent. En daar zat zij nu, tusschen Leuvensche jufvrouwen. Hij zag in een flits heel den tekst van zijn voordracht voor zijn oogen: droog! Een vreemde geestdrift doorvloog hem en zoo bleek als de dood stond hij recht toen hem het woord gegeven was. De gezichten begonnen op en neer te golven en bij vlagen verliet hem zijn rede. Zoo sprak hij over de betrekkelijke vruchteloosheid van zoovele jaarlijks gehouden landdagen en hoe hem sedert maanden en jaren de droom beheerschte eenmaal een vergadering van gansch de verantwoordelijke vlaamsche jeugd zoo te hooren toespreken dat op dat uur en door die woorden
| |
| |
de toekomst van Vlaanderen almachtig zou worden beslist. Want wij die hier samenzijn wij hebben die toekomst van een volk in onze handen en indien wij op dit uur kunnen bezield worden van een geloof in Vlaanderen zoo sterk als het geloof der heiligen in God, een hoop zoo vurig als die der martelaren op den hemel, een liefde zoo in ons bloed geworteld als de liefde voor onze moeder en de liefde onzer moeder voor ons, dan zullen wij, zoo zeker als gij daar zit, zoo zeker als ik hier sta, bezeten van een vuur dat ik mij nooit gekend heb, den vrijheidsdag over Vlaanderen doen dagen. Ben ik de verkorene die dat woord zal spreken? IJdele vraag. Maar ook in de synagogen en de eerste christen gemeenschap stonden er op, die zwak, onwetend, en zondig, toch een korte spanne tijds de gave van kennis kregen en de gave des woords. Staat mij dan toe, smeek ik, makkers, u zoo toe te spreken, alsof ik ware, wat ik niet ben, alsof dit het laatste was wat mij gegeven is u te zeggen, eer ik nog dezen avond sterf. Zoo sprak hij door, grootsch en hartstochtelijk, over het levensprogram van de vlaamsche jeugd en aan het slot riep hij hen op tot een eed, o geen romantischen riddereed, maar een eed zoo heilig dat, mocht er hier iemand zijn die later Vlaanderen wil vergeten, sidderend deze zaal verlaat eer de handen worden opgestoken, een eed dien we als grijsaards zullen herdenken als hadden we hem gisteren afgelegd, een eed die ons voor heel het leven bindt aan Vlaanderen en wiens moreele kracht ons zal optillen over alle gevaren, over broodroof, vervolging en dood.
Toen hoorde hij de zaal kraken en instorten en terwijl hij naar den stoel zocht waarop hij vroeger, heel lang geleden, gezeten had, werd hij van achter aangegrepen, omhooggestoken en rondgedragen. En nu zag hij haar weer, zij stond recht op haren stoel en wuifde hem toe. Tranen sprongen uit zijn oogen en hij lachte tegen haar.
Terwijl hij haar na de vergadering zocht, stond zij opeens voor hem. Zij wenschte hem van harte geluk, mijnheer Verhaeghen. Heel eenvoudig als ware er niets geweest, vroeg hij samen naar Leuven te reizen, hij moest haar spreken. Maar hoe zou zij van haar groep losgeraken, vroeg ze, en wist zelf de oplossing: familiebezoek. En dan in wachtzaal tweede klas
| |
| |
voor den trein van 8 uren en zooveel. In den trein toonde hij haar zijn geschreven voordracht, om te toonen dat alles geimproviseerd was. Slechts eene passage had hij gebruikt. Hij vertelde hoe zij hem geinspireerd had. Zij rilde en schoof naar den hoek van de bank. Ik ben zoo kouwelijk. Haar oogen verloren hun kracht, ze werden diep en smeekend. Hij schoof nader, nam hare hand. Hij schoof nog nader omarmde en kuste haar. Slap lag zij in haar hoeksken. Zijn lippen zochten haren mond, maar zij weerde ze af; op de wang, neen Eric, op de wang. Neen, Martha, op den mond! Op de wang, zei ze en begon te snikken. Zij liet zich tegen hem aantrekken, zijn hand op haar zijige jurk rusten, ja zij kuste hem op hare beurt vurig. Waarom hebt ge zoo tegengewerkt, Martha? Hoe wist hij dat? Ik weet het, en nu weent ge van geluk. - Neen. - Thuis aan de deur van zijn kamer toen zij hem rap in den donker ontglipte, wist hij nog niet waarom zij geweend had. Nog eens greep hij naar haar en zij verzette zich niet.
| |
XVIII
Maar 's anderendaags was ze bij haren biechtvader geweest en die zou hem alles zeggen waartoe zij niet meer den moed had. Hij wilde van geen biechtvader weten, zeg mij dat zelf, ik weet wat het is: Eric, ik heb u lief. En dan zal hij zeggen: Martha, ik heb u miljoen keeren liever. Weer begint zij te weenen en loopt den trap op.
Hij gaat naar dien biechtvader, ah ik ben blij dat u komt, voor u en voor Martha. Steek een sigaar op. Martha heeft hem al lang over Eric gesproken. Hij weet dat zij hem geschreven heeft en met opzet brutaal en koel. Zij vreesde dat Eric op de slechte baan was en dat kon zij niet lijdzaam aanzien. Daarna heeft zij een dubbelen strijd gestreden toen zij bemerkte dat Eric haar zocht. Waarom die vreemde terughoudendheid? Hij zal het hem onmiddellijk en zonder omwegen zeggen. Martha heeft geen ouders meer. Haar vader was opziener aan den tram, tuberculeus. Een jaar na hem is de moeder gestorven nog wel aan vliegende tering. Er waren twee kinderen: Martha en Hubert. Hubert is....
- Heb ik dien niet gekend, vroeg Eric bleek en het kwam
| |
| |
uit dat hij Hubert in het college gekend had, dan wist hij hoe Hubert gestorven was. In volle spel tegen een grooten jongen van de Rhetorika geloopen, achterover op het hoofd gevallen. Hij heeft nog drie dagen geleefd. Bon.
Ja, het is een droeve geschiedenis, die de Pater hem moet vertellen. Uw sigaar is vast uit, hier zijn stekskens. Ge kunt al denken wat ik nu ga zeggen: met Martha's gezondheid is het ook niet goed, neen absoluut niet goed, enfin tuberculeus. Zij weet dat zelf. Daarom heeft zij niet gewild dat u haar op den mond kuste. Eric bloost. En nu laat Martha hem vergiffenis vragen omdat zij een avond, een treinreis, zwak geweest is. Zij smeekt hem haar dat te vergeven. Dan zegt de Pater nog vele schoone woorden die Eric niet meer begrijpt. Zeg haar dat het goed is.
Natuurlijk is het goed, want hij wil toch een geslacht gezond maken, zou hij dan aanspannen met een teringlijdster? Gedaan. En nog vanavond gaat hij naar huis. Hij moest eigenlijk naar huis gaan voor het oudershuis. De kruidenier Caluwaers wou het hebben, maar alleen met huurceel voor negen jaar. Daar zag Eric tegen op: over twee jaar zou hij het huis noodig hebben en wat dan? Caluwaers maakte alles met een lach af: Ge spreekt al van een huis en ge hebt nog geen vrouw. Daarbij Eric is geen mensch om in een dorp te wonen. Gij moet naar de groote stad, gij wordt nog minister.
- Ja, minister van Vlaanderen! Maria Caluwaers beziet Eric stralend en vol ontzag. Hij bloost en zij denkt: hoe bescheiden is hij. Maar hij heeft aan het doktoor-spelen gedacht. Dit was de kleine zieke en wat een vrouw nu. De kruidenier zei dat ons Maria Eric ook had hooren spreken in Gent en er heeft een heel artikel over in de gazet gestaan. Ja, die jonge meisjes tegenwoordig, dat is al zoo zot voor 't vlaamsch als de jongens. Meneer Eric, ge moet ons dat huis geven, dat is ook vlaamsche beweging zulle. Ik heb zoo maar elfvlaamsche bewegers, die mij de ooren van den kop eten, ik moet mijnen commerce kunnen vergrooten.
Maar het was niet van armoe dat hij vergrootte. Zijn vader was boerenknecht, daarna kantonnier geweest. Hij zelf was als kantonnier begonnen en zijn vrouw had gediend in Brussel. Ze hadden eerst een onooglijk bollenwinkeltje gehad en nu
| |
| |
ging hij voor den derden keer verhuizen en vergrooten, nu huurde hij een van de grootste en schoonste huizen van 't dorp. Want ze huurden het, Maria smeekte mee, de onderpastoor kwam ten beste spreken voor een groot huishouden, Eric gaf toe.
Wat had Nonkel Oscar daarin te zien, het was of die ruzie met hem zocht. Hij had hem nooit kunnen uitstaan maar nu was het ruzie zoeken. En tante Josephine was ook al zoo bits. Dacht ze misschien dat een van haar kinderen ook wel ooit dit huis had kunnen gebruiken. Maar als ze dachten dat hij dat bleef aanhooren, hij ging naar dokter Tierens.
's Avonds zat Yvo daar knie aan knie met Lizy en de anderen rond de tafel. Het duurde niet lang of zij schoof naar hem toe of zocht hem en wou fikfakken. Eric kon plots onverklaarbaar vroolijk worden, hij was wel een kop grooter dan Yvo en veel verstandiger en geestiger dan Cyriel. En wat een schoone jongen, zij weerstond niet aan haren drang naar hem. Sinds eenigen tijd brouwde Yvo de r en dat deed Eric na, ook de Fransche woorden. Permiteer, dat ik mijzelven presenteer, mijn naam is Eric Verhaeghen. Dan lachte Lizy het luidst en Yvo werd jaloersch als een kater. Intusschen bemerl te Eric toch dat Mevrouw Tierens Lizy liever bij Yvo dan bij hem zag maar Lizy liet hem niet los. Ten einde raad zocht zij hem op in den donker, ze wou weten waarom hij dat zoo plots gezegd had aan de statie en ze begon te weenen. Wat had zij dan misdaan, hij moest dat zeggen, dan was alles goed. Nu hij ging nadenken vond hij geen reden. Hij had toen gedacht dat hij nooit mocht trouwen, maar sindsdien had hij Martha gezocht en nu het met haar toch niet ging, wat had hij eigenlijk tegen Lizy. Hier drong zich het warme lichaam, het eenige dat hij in Leuven miste, smachtend tegen hem aan. Hij fluisterde dat hij er spijt over had. Het begon met een kus in de inrijpoort. Daarboven hadden zij vroeger doktoor gespeeld en de drift die toen nog jong sluimerde, bezoedelde hen nu.
| |
XIX
Hijgen en beklemd zijn, onkuische verbeeldingen en elkander jachtig zoeken 's Nachts stil worden en dan liggen tobben
| |
| |
omdat hij niet weet wat liefde is, hij kent alleen dierlijk begeeren. Al wat hij over deze dingen gehoord en gelezen heeft, stelde hem liefde voor als iets hoogers, waar de zinnen zoo maar toevallig mee gemoeid worden. De omgang van man en vrouw is geheiligd door het sacrament, heeft hij geleerd. En hij denkt dat anderen eerst op het karakter en de deugden van een vrouw verliefd worden en dan er eindelijk kunnen toe besluiten het zinnelijke erbij te aanvaarden, maar ik, ik ben niets dan een beest, mij is het om 't even wie.... Hij gaat voor zijn bed zitten bidden met een hart vol zonde, zonder berouw en vol begeeren naar ander kwaad. Om God te bewijzen hoezeer hij zijn hulp noodig heeft, fluistert hij wellustig wat onkuischheid hij allemaal zou willen bedrijven. Hij gruwelt voor zichzelf, het is toch zeker dat hij moet zot worden, ofwel: hij zet de rechterhand tegen de slaap, haalt den haan over. Er is iets duivelsch in zijn lach, wanhoop.
Dat duurt een week. Elken dag zoekt hij Lizy en zij hem, in het donker van de poort, op een eenzaam wegsken, driemaal in het koren. Er is niets ernstigs tusschen hen, over trouwen en toekomst wordt niet gesproken, hitsigheid alleen jaagt hen tot elkaar en zij houden hun samenkomsten angstig geheim. Eric kan niet meer nadenken, hij voelt zich ondergaan. Er zal van zijn leven niets terechtkomen. Roothooft-Verhaeghen sterft uit in een jongen krankzinnige.
Dan eindigt het onverwacht door een ruzie. Yvo moet iets bemerkt hebben, hij verwittigt mama. Mama verwittigt mevrouw Tierens, mevrouw verwittigt dokter Tierens. Dokter Tierens verwittigt dokter Verhaeghen, hij zal Eric eenvoudig buiten stampen. Dokter Verhaeghen neemt er zijn neef eens goed tusschen. Over ‘dat hierover loopen’. Dat Cyriel niet de beste kameraad is en dan die Lizy, zoo'n jongenszot. Het eene woord brengt het ander mee. Eric heeft het over zijn nullen van neven en als Oscar beweert dat Cyriel een arrivist is wien het geen ernst is met de vlaamsche beweging en daarbij in rhetorika had hij gezegd dat hij ging priester worden omdat de professors dan vriendelijker zijn, zegt Eric: wat een zelfportret.
- Wablief?
- Niets.
| |
| |
- En die nullen geniale neef, mijn kinderen, zullen het wel stellen met een heel simpel talent. Er zijn er die er te veel hebben en dat loopt nogal dikwijls mis.
Kon hij hem nu eens een dwaasheid laten doen. Hij insinueert over Adelaïde en Ernest, altijd maar duidelijker, spiedend of Eric niet opvliegt, gereed tot afweer en toch bang; maar er is zooveel aan gelegen. Ja ja, die genieën, hij heeft er gekend die er lang tegen gevochten hebben, maar bezwijken moeten ze toch. Een kogeltje of een koord is altijd het laatste.
Eric staat op, van nu af heeft hij geen familie meer, hier komt hij nooit meer binnen. Eer hij naar de statie gaat loopt hij tot bij Caluwaers. Er is een conditie aan het huren: tijdens de vacanties moet hij die twee voorkamers op het tweede kunnen hebben.
Hij had willen zuiver blijven voor de vrouw die zijn verkorene zou worden, maar hij was de kontrool over zijn wil kwijt geraakt. Dat was het begin. Al eenige malen had hij ook dien over zijn verstand verloren. Hij was nu drie-en-twintig jaar, hoe oud was mama toen ze stierf? Rond dezen leeftijd moest het ook bij haar begonnen zijn. Zij moest ook gedacht hebben: ik kom het nog te boven, ook eerst getwijfeld of zij wel abnormaal was. Zou hij haren nutteloozen strijd herbeginnen? Waartoe? Voor een huwelijk dat hij niet meer zuiver kon aangaan en waartoe hij niet geschikt was, want liefde kende hij, driftig dier, niet en een huwelijk zonder liefde, ge leest overal hoe dat afloopt. Was dat niet verstandig geredeneerd? Het verstandigste voor hem is zot worden. Hij lacht omdat hij nog slim genoeg is om precies zot te worden zooals hij dat wil, want hij heeft zoo waar alweer een plan.
| |
XX
Alles slaat hem tenslotte toch mee. Nu spreekt Martha hem zelf aan, ze klopt om de deur even open te zetten, ze heeft daar een speldje met een parel op, verloren. Meneer Eric smeekt ze, ga weer elken morgen naar de mis. Ja dat zal hij doen op voorwaarde dat zij nu wat binnen komt, de tantes slapen toch al. Zij blijft binnen aan de deur staan en daar
| |
| |
vertelt hij dat hij haar raad moest vragen. Hij heeft vroeger zoo halvelings kennis gehad maar toen vernam hij dat de grootvader van het meisje zot geworden is en haar moeder ook. Hij heeft het afgemaakt maar nu zou hij terug willen gaan. Zij grijpt verschrikt naar haar hart. Doe dat toch niet. Hij wordt nog sluwer. Dat meisje heeft een broer, veronderstel nu eens dat die voor u kwam en zei: we zijn allebei ziek. Martha vindt dat dit niets met zijn geval te maken heeft maar jawel, Martha, de zaak is dat hij het meisje kent er van kleinsaf mee gespeeld heeft, nooit iets zonderlings bemerkt heeft en daardoor maar geen angst kan hebben voor krankzinnigheid. Martha wil hem in elk geval voor het gevaar behoeden zijn leven zoo te zien ineenbreken en verbergt haren afschuw voor krankzinnigheid niet. Zij huivert alleen door er aan te denken. Ziezoo, triomfeert Eric inwendig, een zot zijt ge nog niet te slim af. Waarom beziet u mij zoo? Omdat gij nu van mij moet houden. Hij weert haar smeekend en afwerend uitgestoken witte handjes. Hij neemt haar in zijn armen. Hij kust haar. Als zij niet van hem houdt zal hij naar die andere gaan en ongelukkig worden en gaat hij niet tot die andere, dan wordt hij slecht. Op haar schouder glimlacht hij sluw en vertwijfeld, voelt dat zij krachteloos wordt in zijn armen en zoekt het vergift van haren mond tot op haar tanden.
Zoo de dood zoeken is toch geen kwaad, denkt hij. En zij: ik heb mijn tantes en vriendinnen gekust, men wordt van één kus niet ziek en zonde is het niet geweest. En wat een edele taak voor haar dien jongen recht te houden. Nog twee jaar, dan zal zij er niet meer zijn, dan zal hij zijn studies af hebben, door haren invloed dat meisje vergeten zijn en een normale keuze doen. O God, ziehier haar broos leven, zij offert het voor hem op.
Zij stelt weer haren biechtvader op de hoogte. Die vindt het een gevaarlijk spel voor zijne gezondheid en voor hun geweten. Hij raadt het af. Zoolang de verhouding echter niet zondig wordt kan hij niets verbieden, maar voorzichtig, kind.
En zij is voorzichtig. Zij verkrijgt van de tantes dat Eric bij hen nu en dan den avond mag komen doorbrengen. Die twee maken voortdurend ruzie. Ze gaan bij twee verschillende
| |
| |
onderpastoors van hun parochie te biechten en de een kan den biechtvader van den ander niet uitstaan. Ze tergen er elkaar geniepig mee dat Meneer Vercruysse niet kan zingen of preeken en Meneer Verachtert zijn mis rap en ongodsdienstig doet. Onder het ‘dominus vobiscum’ kijkt hij altijd nieuwsgierig in de kerk. Als de oudste wat lang lacht krijgt ze een zenuwcrisis en kan niet meer ophouden. Ze leggen haar dan op een langen stoel en bestrijken haar voorhoofd met water en azijn terwijl haar buik blijft op en neer schokken van den lach en de tranen uit haar oogen rollen. Ik sterf, kermt ze. Eric en Martha spreken over vlaamsche beweging maar doorgaans zoekt hij een voorwendsel om haar op zijn kamer te krijgen. Dat dulden de tantes wel, maar de oudste houdt er toch aan Mijnheer te verwittigen. Zij hebben natuurlijk volle vertrouwen in hem want het is nooit gebeurd dat een jufvrouw in hun huis bij een student op de kamer kwam, neen mijnheer Eric, nooit, en nu laten ze het toe voor Martha en waarom Mijnheer? Ze zal hem zeggen Mijnheer, luister, de papa van Martha.... Maar Eric wist alles en ze konden volkomen gerust zijn. Maar er gaat geen dag voorbij zonder kus, geen week zonder den doodelijken. Dan is zij ongerust, hij gerust. Kiemt nu, bacillen. Hij graast met zijn lippen op het boek dat zij gelezen heeft.
Allengerhand wordt hij kalmer en zij dankt het aan haren invloed. Elken dag offert zij haar leven op en het wordt elken dag een zwaarder offer. Zij begint zich in te beelden dat zij beter wordt, zij zou zoo graag gezond willen worden voor hem, zegt zij. Dan weer beklaagt zij hem omdat hij zoo weinig aan haar heeft, misschien word ik toch nog gezond. Zij geeft zelf het antwoord met haren drogen hoest. Soms komt zij heel dicht tegen hem aanzitten, legt een arm rond zijn schouder, draait zijn gelaat naar zich toe. Mijn jongske, braaf geweest vandaag, ja? maar schuift dan energiek en zenuwachtig wat op afstand. Hij weet niet hoe zij naar hem verlangt, maar zij wil zuiver blijven. Eens zegt zij dat zij eigenlijk een hartstochtelijke natuur heeft en altijd graag vertroeteld en gestreeld werd. Een woeste teederheid maakt haar week. Toch werpt zij zich niet in zijn armen, toch weert zij zijn handen, maar haar krachtig opeengebeten tanden laat zij kussen. Als ik
| |
| |
dood ben, Eric, kreunt ze, moogt ge mij heel naakt zien, dan is het geen zonde meer. Wilt ge mijn lijveke dan ook aanraken? Nu snikt ze en er is iets dat Eric letterlijk optilt en hem voor haar op de knieën werpt. Gij mijn heilige en ik heb dood en zonde bij u gezocht.
Maar nu vinden de tantes toch dat het daar op die kamer wat te lang duurt en veel te stil is. Martha iets zeggen durven ze niet, want ze ziet er met den dag slechter uit. Ze geraken het natuurlijk niet eens over wat ze moeten doen en weenen dan tegen een op; twee vrouwen alleen zijn toch zoo hulpeloos. Leefde Charles, een oude rentenier van tegenover de deur, nog maar. Wat missen ze toch aan Charel. En ze weenden nog wat harder over Charel. Tegen den zin van de oudste ging de jongste Martha's biechtvader opzoeken maar die was van geen kwezelpraat gediend, verzekerde dat ze gerust mochten zijn, hij mocht hen gelukwenschen met zoo'n braaf nichtje maar in elk geval hij zou er haar over spreken. Ze vroegen alle twee raad in den biechtstoel en meneer Vercruysse raadde Martha in een sanatorium te doen en meneer Verachtert Eric de huur op te zeggen. Daar streden ze over, bewezen elkaar dat hun biechtvader een stomme raad gegeven had, deden niets van wat hun gezegd was en tegen den zin van de jongste schreef de oudste naar het adres van Eric's koffer.
| |
XXI
Maar wat ging Oscar nog een reis naar Leuven doen voor dien zotten bullebak van zijn broer. Al wat hij deed was Cyriel aanspreken of die misschien niet wist wat Eric weer aan de hand had. Ze waren hem komen vertellen dat het in het kosthuis niet pluis was. Hij sprak natuurlijk in vertrouwen; wou Cyriel niet eens discreet stolesteeren? Yvo kon hij daar niet mee gelasten, ge weet die kunnen elkaar niet uitstaan. Die spreken mekaar zelfs niet aan. Cyriel was opgezet met de boodschap. Dadelijk wisten Dries en Thuur Dirckx naast wie Cyriel zich zoowat als studentenleider trachtte op te dringen, dat er met Eric iets ergs moest aan den gang zijn. Dju! zei Dries, hij hield Eric sedert dien fameuzen nacht nochtans in 't oog. Thuur werd wat bleek. Hij was de theoreticus, de
| |
| |
studax, pessimist, en wat zonderling, die niet kon wennen aan de werkelijkheid van het leven. Hij ging plots af op dien hij hebben moest en zijn vraag was: is het waar? Is dat waar dat Louis Eckels getrouwd is met de dochter van een rijken franskiljon en thuis Fransch spreekt? Is dat waar dat bij Hobben in Antwerpen op zijn deurplaat ‘avocat’ staat? Ja Thuur. Dan verbleekte Thuur alsof men hem gezegd had dat zijn moeder gestorven was, en ging.
Thuur nam zich voor te weten te komen wat er met Eric gaande was en hij wist het al den eersten avond toen hij stommelings door den winkel stapte, de trap op ging, en de deur open deed zonder kloppen. Daar zaten ze. Eric wou de spreekbeurt niet houden maar toen knikte zij eens en lachte tegen hem, zou Thuur dat niet gezien hebben, waarom hing daar anders een spiegel. Op haar knikken had Eric dan ja gezegd. Ja, hij zou het doen.
Dju, zei Dries, die heeft de tering, ze heeft met mijn zuster te Waver gestudeerd. Wat Eric hem toevertrouwd heeft flitste door zijn gedachten; hij bewaarde zijn geheim, maar Cyriel sprak het met leedvermaak uit: hij zal geen andere kunnen krijgen, hier en daarom.
Een schoonen namiddag in volle examens en in volle stad stak Thuur somber de straat over recht naar Eric toe. Hij had lang over het mysterie gedubt maar nu had hij het gevonden. Is dat waar, vroeg hij, dat gij uit wanhoop bij dat meisje gegaan zijt om zelf ziek te worden?
Eric stond stil, zag hem sprakeloos met wilde oogen aan en ging verder.
Dries liet hij spreken. Die had alles voorbereid en zich deftig in een club gezet in plaats van recht te staan of te paard op een stoel te zitten. Dries haalde al zijn tact en zijn hart op. Hoe gevaarlijk Eric, hoe gevaarlijk. Daar Eric niets zei gaf hij zelf de replieken waarop hij zich voorbereid had en hij zou het nu maar eens zeggen, ge hebt in heel Leuven geenen vriend zooals ik en jongen lief moest er aan u 't minste miskomen, ik zou schreeuwen gelijk een klein kind. En nu hij toch met groote woorden bezig was, het is hier geen kwestie van Thuur peinst of Dries zegt, het is uw volk dat u roept en u dat verbiedt. Ik geloof, zei Dries, dat ge in mijn houding
| |
| |
wel een lijn ziet. Ik heb u altijd vooruitgestooten; waar gij voor den dag komt zal ik altijd achteruitgaan en plaats voor u maken. Thuur, Dries of Eric dat is mij eender: the right man on the right place. Gij moet de man van ons generatie zijn. Ik droome ik van ne Rodenbach, riep Dries vol vuur.
Vuur, geestdrift, idealisme en een vriendschap zoo nobel, het kon Eric's hart niet meer bereiken.
Toen volgde slag op slag. Opeens stond nonkel Oscar daar. Voor een banale geschiedenis zou hij zich na al het voorgevallene niet meer geinteresseerd hebben, maar nu had zijn duurbare neef zichzelven toch overtroffen. Een arme teringlijdster het hoofd op hol brengen schaamt ge u niet, schoelie dat ge daar zit. Hij stond voor Eric te trillen van woede. Durft ge mij niet eens aanzien, schurk, verdomme. En Eric dierf wel, maar het was Oscar die in die krankzinnige oogen niet zien dierf, en wat bedremmeld stond. Daarvoor was hij expres gekomen om hem dat eens te zeggen, om dat pak van zijn hart te werpen. Hij was nooit goed genoeg geweest voor hen allemaal, maar voor zoo iets had hij zeker te weinig verstand, dat vond hij, in plat Vlaamsch, schoeliestreken, dat doet Oscar Verhaeghen niet en als 't God belieft ook zijn kinderen niet, liever breekt hij ze een voor een den nek.
Dit is nu weer het temperament der Verhaeghen's, ook bij hem zit het er in. Hij spreekt van bonpapa, ze hooren hem, ze zullen hem ten minste niet verwijten dat hij hier niet gesproken heeft. Ik schaam mij dood eer ik hier het huis uit ben, ik heb niet eens durven zeggen wie ik ben.
Nu staat hij aan de deur en bezint zich, komt terug, staat midden in de kamer, spreekt traag en doordringend: Als ik zoo'n ploertenstreek uitgehaald had he.... Gij hebt natuurlijk oneindig veel meer verstand dan ik, dat weten we en dat zal nog blijken. Maar als ik zoo'n ploertenstreek uitgehaald had, dan ging ik van hier naar den winkel en ik kocht een revolver, verstaat ge dat?....
Als hij weg is denkt Eric dat hij absoluut een revolver noodig heeft. Hij gaat er een koopen.
Juist stond hij er mee gereed naar de deur en nu is het Martha! Dat moest er nog bijkomen, lacht hij, dat ik u omver
| |
| |
schoot. Ze vraagt verschrikt of hij dan al iets weet, maar neen, wat zou hij weten. Och, was mij dat verschrikken, jongske toch. En nu moet ze hem iets vertellen. Luister. Ze komt van Pater Hyacinth. Maar zeg, Eric, dien revolver, dat hebben alle studenten toch he? Ja, dat hebben alle studenten en hij had den zijne of thuis laten liggen of verloren gelegd, en nu had hij een nieuwen gekocht; hij kwam er juist mee thuis. Nu goed dan, luister, zij komt van Pater Hyacinth en die redeneert zoo: Ge houdt van Eric en hij van u. Oh dat heeft haar zoo goed gedaan, ik heb onderweg anders niets gezegd dan dat: ge houdt van Eric en hij van u. Zeg, hij is toch niet geladen, he? Hij is wel geladen, maar hij zegt neen. Toe leg hem weg, anders kan ik niet vertellen. Hij legt hem weg.
Ge houdt van Eric en hij van u. Bon! Très, très, très, bon! Maar, zegt hij, van in het begin hebt ge vastgesteld: er kan niets van komen. Och, ge moest gezien hebben hoe hij toen ging staan, zoo, met zijn handen in zijn heupen: Maar sapperdepitjes, als ik nu eens zeg dat ik dat betwijfel. Jongen toch, zij vergeet het nooit, zij begon te weenen van geluk. Hij zegt zoo: Hier, zegt hij, hier in Leuven, geneest ge niet, dat zien we, dat weten we. Maar wie zegt mij dat ge in een sanatorium niet kunt genezen? En hij heeft dan verteld, wel twintig gevallen die hij gekend had, erger dan het hare, en die genezen zijn, goed genezen, getrouwde menschen, een kozijn van hem, een werkende mensch met zeven kinderen, en die heeft maar een long.
Maar ze gaat niet naar het sanatorium. Neen, ze zou ongerust zijn van hem, hij zou misschien niet braaf blijven of... die andere.... en in de twee gevallen zou zij hem verliezen. Als zij zou gaan, zou het alleen om zijnentwil zijn en om zijnentwil blijft zij nu ook.
Hij belooft haar dat hij braaf zal blijven. Daarvoor was zij gekomen, voor die belofte. Die neemt zij nu mee. En de gedachte aan hem. En grenzeloos vertrouwen op onze lieven-Heerke. En een energie om bergen te verzetten. Zij maakt twee wit-glazuren vuistjes: ik wil gezond worden!
En nu moeten ze Eric gaan gerust laten. Morgen vertrekt zij, dan heeft niemand geen zaaks meer met die kamer of met hem. Dat ze dan ook wegblijven. Weer staat hij daar
| |
| |
met dien revolver als zij komt afscheid nemen, maar hij foefelt hem rap weg, zoent een laatste maal haar tanden, zuigt dorstig aan haren mond.
| |
XXII
Geen week later komt het telegram dat zij zwaar ziek is. De twee tantes schreeuwen het huis dooreen. Zoo ging het met Richard haar papa, ook: op drie weken dood, een specie van vliegende tering.
En dan een brief. Mijnheer Ernest, Bij deze koom ik u te laten weten alsdat wij er nu een tijt in woonen en het staat ons alemaal wel aan. Welligt hebt gij bots ook fekantie, ten minste ons klein mannen wel en daarom deel ik u mede alsdat de kamers al lang gereed zijn en wij maken geen complemente dog gij zult welgekoomen zijn. Koomt maar af en Welkom op voorant. Caluwaers, Louis.
Het telegram heeft Eric op een goede gedachte gebracht: druiven sturen. Hij gaat ze elken dag in den winkel halen, laat ze inpakken en brengt ze naar de statie, afzender Eric Verhaeghen. Wanneer zijn examens voorbij zijn heeft hij niets anders meer te doen dan dat. Dat, naar de mis gaan en het geschrei aanhooren van de tantes, die om de beurt hun hart komen luchten en ondertusschen bewijzen dat meneer Vercruysse goed geraden had; nu had Martha ten minste haar verzorging; of dat hij stom geraden had: nu moest Martha zoo ver van hier liggen sterven.
En eindelijk toen zij zelf dan ook gelooven kon dat ze sterven ging en Eric's bezoek niet meer vreesde omdat haar ziek zijn hem zou ontmoedigd hebben, eindelijk vroeg zij zelf naar hem, maar toen hij aankwam was zij al dood. Zij was het niet, een doodskop lag op het kussen. En het lichaam dat hij had moeten streelen was niets meer dan een geraamte onder het laken.
Ik ben haar verloofde zei hij tot de zuster en gaf haar zijn dooske druiven. Meneer is u soms niet van W....? vroeg ze. Neen. Oh pardon, u lijkt zoo sprekend op den zoon van een apotheker van W.... - Oh ja dat ben ik. - Ziet ge wel. En ik ben de oudste dochter van Caluwaers, die nu in uw
| |
| |
huis woont. En of hij naar huis ging, en of hij de groeten wou doen, en hoe is het met dokter Tierens, die had haar nog genezen. Maar het was Eric allemaal te druk. Zelfs de tantes waren geërgerd over zijn koelheid, maar de zuster zei dat zijn grootvader en zijn moeder ook niet dinges geweest waren en ze wees op den witten band aan haar voorhoofd. God den Heere, wat reisden die verschrikt naar huis, ze vergaten Martha bijna. Eric was al weer vertrokken toen ze daar kwamen, hij had maar zijn revolver gehaald, was kalm en star naar de statie gegaan en naar W.... gereisd, naar Caluwaers, Louis. Allee, meneer Eric, welkom zulle! En gade gij nu met ons uit den grooten pot eten of hoe gade gij dat doen? Uit den grooten pot, hewel daar zulle gij vet van worden en mij dunkt dat ge 't wat vandoen hebt, studeerde gij niet te veel?
Dat zei Caluwaers met opzet. Heel het dorp wist al dat Eric ziek was. Hij moest met de dochter uit zijn kosthuis gevrijd hebben en die heeft de tering. En nu zaagt ge 't goed genoeg, hij blijft daar op die twee kamers zitten en komt niet buiten. Hij moet er danig verdriet in maken, volgens dat ze zeggen, en we weten allemaal goed genoeg, de familie.... Dat loopt niet goed af. Jufvrouw Van Aelst heeft al hooren zeggen dat het allemaal een straf is en dat dat huis moet uitsterven, want Philippine, die moet op haar doodsbed gesproken hebben. Die moet, volgens dat ze zeggen, de plaats gewezen hebben waar de notaris zijn fortuin verstopt had om het niet in de failliet van zijn bank te moeten steken. En 't is eigenlijk dat wat in zijnen kop is gaan spelen. Wie had nu zoo iets gepeinsd, die oude notaris, de eerlijkheid zelf. Jufvrouw Van Aelst heeft eens in een boek gelezen dat een slechte schrijver, die zich op zijn sterfbed bekeerd had, zoolang in 't vagevuur moet branden als er een enkel van zijn slechte boeken op de wereld bestaat en ze zegt: zoo kan dat gemakkelijk in dees geval hetzelfde zijn: dat die familie zal boeten zoolang als er een mensch armoe lijdt door 't geld dat de notaris achtergehouden heeft. En wat zou er scheef zitten tusschen Ericen den doktoor?
Klap, zegt Caluwaers, achterklap. Hij zal haar eens zeggen hoe lang ge voor kwaadsprekerij moet branden. Ze denkt zeker toch niet dat hij zal zwijgen voor dat half pond rijst en dat vierdeel suiker, dat zijn kinderen nog moeten brengen en die
| |
| |
krijgen dan nog geenen cent. En den brief van zijn dochter, zuster Ismelda, dat zij Eric ontmoet heeft, dat hij neen antwoordde en zij toen dacht aan den notaris Roothooft en wat een gedacht toch van met zoo'n meisje kennis te maken, dien brief verbrandt hij. Maar zijn dochter Maria zou wel kunnen schreien van compassie: zijn lief is gestorven, ach wat is hij toch triestig.
Zij is ook in den meisjesbond, daar spreekt Cyriel. En alleen de manier waarop hij begint: hij is geen redenaar zooals onze held van Gent, maar die houdt zich tegenwoordig koes op zijn kamer en laat ons de vacantie vergallen met ernstig werk, dat alleen vindt zij zoo hatelijk en ze kan mis zijn, maar ze voelde de afgunst. Hij weet toch waarom Eric zoo stil is. En waarom spreekt hij over Eric en niet over Yvo. Doet die soms iets? Ja, naar Brussel reizen met Lizy, zeggen ze. In de eerste haltstatie kruipen ze al bijeen in tweede klas. Hij heeft dan een kaartje genomen tot daar en wacht er op den volgenden trein, den haren, en schampavie zijn ze naar Brussel. En ondertusschen probeert Lizy toch maar bij Eric te geraken. Gisteren middag bracht ze nog een cahier; van Cyriel zei ze. Eric nam het niet eens mee naar zijn kamer, hij liet het op de schouw liggen en zij had er eens in gebladerd. Het was een cahier van haar, met allerlei citaten, flauwe pensionaatzeever.
Zij doet Eric's kamer. Dan snuffelt ze wel eens, maar waar steekt hij toch zijn papieren, wat mag hij zoo den heelen dag doen? De hof staat vol bloemen, rozen en dahlias. Zij zet drie, vier ruikers in huis, vraagt moeder of ze den overschot niet op zijn kamer zou zetten en ze wordt verlegen. Ge moet hem om tien uur altijd een tas melk dragen, zegt Caluwaers. En naar binnen gaan en dat venster opensmijten. Wacht eens. Hij gaat zelf naar boven. Zoo gaat het er hier, meneer de student, doe ze niet toe, zulle. En nu drinkte die tas uit, ik moet ze meenemen, ons Maria is aan 't afwasschen. Hij wil gedoome wel eens zien of hij van hem geene goeie zal maken.
Heel het gezin spreekt over niets anders, hoe hij van den noen gegeten heeft en die prinseskens smaakten hem, dat zaagt ge. Maria die meest de keuken doet, spreekt van morgen eens tomatten te geven en Caluwaers heeft vrouw en kinderen
| |
| |
tegen omdat hij altijd maar van spinazie raast: Spinazie is bloed. Maar hij ziet toch dat Eric er bijna niet aankomt. Is er dan eindelijk eens spinazie, dan vliegt hij op de kom af, nu zal hij eens Eric bedienen. En hij vertelt voor den honderdsten keer dat hij als klein kind de een ziekte op de ander gehad heeft en maar het vel over de beenen meer was en toen ging zijn moeder zaliger hem laten overlezen bij de paters van Bornhem en als 't gedaan was zei de pater tegen zijn moeder: Vrouwke, zeit hem, luister nu wat ge doet. Ge wascht dat kind alle dagen, zeit hem, met water en daar een handvol zout in. En dan vooral vrouwke, zeit hem, spinazie. Geef het liever geen patatten, zeit hem, als 't maar spinazie eet. Spinazie is bloed.
En toch bekomt Eric niet. Hij ziet Maria niet eens blozen als ze melk of bloemen brengt. Hij is gehoorzaam, glimlacht altijd, is beleefd. Hij heeft niets meer te doen dan te wachten, het einde komt nu. Den revolver heeft hij niet meer noodig, hij kan normaal sterven. Dat stelt hij zich voor. Papa zei dat hij zou beproeven te glimlachen in den dood en 't was hem toch niet gelukt. Maar hij zal glimlachen. Hij zal zich ook voorbereiden door het gebed. Na de eerste bloedspuwing zal hij een priester uit Brussel vragen en alles biechten. Sinds lang weet hij niet meer of hij nog wel gelooft, maar waarom zou hij nu niet gelooven en bidden. Soms gaat hij op zijn bed liggen, de handen gevouwd en glimlachend. Dan staat hij op om zijn testament te maken maar gaat in den zetel zitten en schrijft niet. Hij doet niets. Dat is het einde.
| |
XXIII
Maar ook het einde van de vacantie en op een avond dat zij met moeder en vader alleen in de keuken zit, begint Maria zoo waar te weenen. Nu zit die sukkelaar daar al twee maanden en niemand die naar hem gevraagd heeft. Allee zegt Caluwaers ontroerd, gij flauwe Jo. En is de onderpastoor niet bij hem geweest? Zij zegt niet dat zij dat zelf gevraagd had en wat hij daarna had gezegd, dat het wel slijten zou, dat hij zoo een specie van wilsverlamming heeft.
Cyriel en Yvo zijn weer naar Leuven vertrokken. Eric blijft
| |
| |
zitten en het volk praat weer. Hij is zot, eigenlijk niet zot maar onnoozel en Caluwaers, ja, wat kan die ertegen doen zoolang hij niets misdoet en het is toch altijd zijn huisbaas.
Nu komen ze af, eerst de onderpastoor. Eric zegt dat hij nog al den tijd heeft. Dan tante Josephine. Hij zegt dat ze hem moeten gerust laten. Als ze hem komen tergen zal hij ze vastpakken en den trap afsmijten. Hij gaat met haar tot aan de trap en zij kijkt bang om. Daar is mevrouw Tierens ook al. Zijn rust is weg. En dan jufvrouw Van Aelst. Hij heeft al den tijd. Terwijl zij teemerig raast voelt hij zich wild worden, vreemd vriendelijk laat hij haar buiten, springt naar zijn revolver, vloekt dat het kraakt, gesticuleert wild met het wapen, schrikt van een knal. De kogel zit boven de deur in den muur. Gillend loopt de kwezel naar Oscar, Caluwaers stormt naar boven en daar staat Eric beschaamd en verschrikt. Hij had zijn revolver willen ontladen.
Ja maar, daar staat ook Oscar, die al het gesticht kent waar het per jaar inderdaad niet meer kost dan het huurgeld van Caluwaers en men is er heel goed. Bij Brussel is er ook iets, maar veel duurder, daar heeft ieder zijn salonnetje, nuttelooze luxe.
- Is het nu genoeg, vriendje, is het nu ver genoeg metu, ja?
Eric vraagt den kruidenaar wat voor iemand dat is, die daar? Ha, zoo, meneer kent mij niet, wel hij is iemand met wie hij nog zal af te rekenen hebben. Gelukkig voor Eric dat hij antwoordde: ik dacht dat u de broer van mijn vader was, want Caluwaers was juist aan 't twijfelen of het volk toch geen gelijk had. Maar als het nu zoo staat en als die door zijn familie verlaten jongen hem vraagt of hij dien vent alleen kan aan de deur zetten, ja gedoome dat kan hij, wil meneer den doktoor asteblief cito de deur uitgaan, wat streken zijn mij dat nu gedoome. Wacht, roept Eric, en vliegt de trappen af, zoo vlug als toen grootvader stierf. Tusschen vijf en zes van onderaan tellen. Ziet gij ook Caluwaers, dat hier niets kan verstoken zitten of ze moeten den heelen trap afgebroken hebben. Hier kwam die vent kloppen en peuteren om het fortuin van zijn grootvader te vinden. Hij wou dat heimelijk op zak steken.
Het volk stond voor het huis gedrumd. Hij heeft geschoten
| |
| |
op Jufvrouw Van Aelst! Maar Caluwaers sprak ze gedoome toe. En achter in den winkel stonden zijn vrouw en kinderen sidderend rond Eric gelijk op de plaatjes: het vertrek van den loteling. Maria hield in haar twee handen zijn hand vast. Hij bezag haar, zij keek naar hem op, en zij lachten verlegen. Dat zag het volk ook, wat is mij dat nu, hebt ge dat gezien?
Maar Oscar kon het natuurlijk daarbij niet laten. Ofwel wordt Eric weggehaald door den auto van 't zothuis, ofwel door de gendarmen voor moordpoging. Hij staat daar bleek, nijdig en schijnbaar kalm. Maar peist hij dat ge een jongen die zoo'n studies doet zoo maar in 't zothuis kunt steken; peist hij dat er in heel den Belgiek iemand Eric kan beletten van 'ne kogel in den muur te schieten? Er buiten, meneer den doktoor. Zoo gaat het er hier, gedoome.
Hij neemt het zich ter harte. Hij neemt Eric bepaald onder handen, die moet zich nu eens gaan ‘zetten’. Hij loopt naar den onderpastoor, niemand trekt zich dien jongen aan, ge zoudt nog wel zot worden alleen daarvan. Hij loopt naar Dolf Verbesselt, de broer van den vroegeren onderpastoor. Die is door Oscar heimelijk uit het bestuur van de harmonie geweerd, wat te vlaamschgezind, en hij zegt: ja, man, zoo is dat met die ouw garde, die denken dat zij nog altijd baas zijn. Maar ieder zijn toer, hé Caluwaers.
En dan heeft Caluwaers nog zijnen preekstoel, zijnen toog. Daar herstelt hij den ouden notaris in eere, haalt er de mensch die 't liefste gezien was van heel het dorp, den ouden dokter Verhaeghen bij te pas, verteedert zich ruw over dat weeskind en heel het complot heeft niets anders in dan loeren op de centen. Hij heeft seffens het volk op zijn hand.
Ja dat wordt nog een heele geschiedenis. Dolf Verbesselt loopt maar gedurig naar den onderpastoor, op een avond kwamen ze zelfs samen bij Caluwaers, en Dolf doet het woord. Die mannen van stillekens aan hebben hier nu lang genoeg de eerste viool gespeeld, de menschen zijn dat moe. Zijn broer heeft hem altijd tegengehouden. Die zei: als gij begint ben ik hier binnen de 14 dagen weg en wat zulde dan krijgen. Hij wijst op den onderpastoor, ze hebben nog nen beteren gekregen. Zwijg maar, zegt deze, ik moet oppassen voor 't bisdom. Goed, Dolf werkte dan, in stilte, gelijk ze zeggen,
| |
| |
maar zijn broer was nog geen veertien dagen verplaatst of de doktoor begon tegen hem. Nu ligt hij buiten de harmonie, dat wil zeggen: nu staan we er goed voor. Zij hebben nu die historie met Eric, heel het dorp spreekt van niets anders en overal waar ge komt en Dolf mag zeggen dat hij overal komt, overal hoort ge hetzelfde: het is leelijk van den doktoor. Het heeft hier altijd goed gegaan in den tijd van den ouden doktoor zaliger en Eric's papa, dien hadden zij eigenlijk geschalmd om den ouden doktoor op te volgen. Het heeft niet mogen zijn en die achterbaksche heeft van de occasie geprofiteerd. Maar Eric is nu aan 't einde van zijn studies, hij heeft van nu af het volk mee en talent voor tien. Eric is nu de man. Ik, zegt Dolf, ik heb mijn geleerdheid niet. Spreken en zoo moet den dag van vandaag in schoon vlaamsch gebeuren, in plat vlaamsch krijgde toch nooit dat ontzag meer.
De onderpastoor en Dolf hebben er dikwijls over gesproken, wat peist Eric van hun plan. Die koninklijke Harmonie smijten zij uiteen en ze stichten een Vlaamsche Harmonie. Meer dan de helft komt zeker tot hen en wat er daarbij nog vandoen is, instrumenten en zoo, de kosten zijn voor Dolf. Ze moeten hem zoo niet bezien, de Vlaming moet toch altijd geen arme duivel blijven zeker. Dan moet hier die turnkring van den apotheker zaliger terugkomen, Vlaamsche Turnkring. De meisjesbond slabakt sedert de bisschop dat verboden heeft aan de priesters. Meneer de onderpastoor zegt dat de studiekring zich meer met de vlaamsche kwestie zou moeten bezighouden en hij mag dat zelf niet doen. En dan de Tooneelbond, ziet eens wat uw papa zaliger daarvan gemaakt had. Ge zegt niets, Eric.
Eric komt recht in zijn zetel. Hij zegt dat het goed is.
Het is goed ja. Hij herinnert zich hoe Oscar te Leuven over een revolver sprak. Nu heeft hij daar mee geschoten en ze willen hem in een gesticht steken. Dat heeft die dus gezocht, zelfs gewenscht. Dat met Lizy was zeker ook een machinatie, om hem tot vertwijfeling te brengen. En hij die dacht dat alles krankzinnigheid was. Hij heeft zich niet gezelfmoord, maar toch den dood gezocht op Martha's mond. Zoo heeft de schoft toch zijn doel bereikt en Eric huivert.
Daar ligt het werk voor hem, daar is het volk. Het spreekt
| |
| |
hem toe, kalm, en vertrouwvol door dien boerenzoon die rijk geworden en vlaamsch gebleven is. Hij heeft ooit van grootscher werk gedroomd, maar dit kan hij doen naast de taak, die hij zich gesteld heeft. Wat dwaasheden heeft hij begaan.
En Pater Hyacinth staat voor hem met de handen in de heupen. Sapperdepitjes als ik nu eens betwijfel dat gij moet zot worden. Het op en neer gaan van zijn krankzinnigheid was niets dan een toegeven, een zwakheid. Als hij er maar tegen vecht, als hij maar volhoudt.
En Maria staat voor hem, deze in vleesch en bloed en wat voor een vleesch en bloed, de gezondheid zelve. Wat is het leven eenvoudig. Of hij niet voortstudeert, nu hij genezen is? Is hij genezen? Ja, dan studeert hij voort en omdat zij het vraagt, kom hier, en hij kust haar. Ze is verlegen en draait hem half den rug toe en pruilt dat hij daar toch niets van meent. Hij meent het wel en morgen vertrekt hij naar Leuven.
| |
XXIV
Leuven, het blijde leven, de vereenigingen, de strijd. Dries, Thuur en een nieuwe Eric. Hoe heeft hij daarvan een hel kunnen maken. Hij wil den witgoedwinkel niet meer terugzien. Elken Zaterdag treint hij naar huis en 's avonds is hij met Dolf op een repetitie, 's Zondags is er iets met de turners te doen en er is geloop voor den tooneelbond. Wat dat betreft is hij volgens Dolf heelemaal liber maar als hij hem een raad mag geven: in 't begin geen van die hooge stukken. Hij en zijn Hilda brengen hem zelfs naar de statie en zoo maar vraagt zij of zij niet gehoord heeft dat Eric verkeert. Ja, met Maria van Caluwaers en zij kunnen niets antwoorden van verbazing. Maar zij gaan van de statie naar Caluwaers, alleeproficiat. Caluwaers wist het al, ze had er al ruzie genoeg voor gekregen, in het begin moet ge tegenwerken, anders peinzen ze dat 't niks buitengewoon is. Ons Elza heb ik vijf jaar aan den draad gehouden en content dat ze nu is in 't klooster. En hij zegt dan nog niet eens dat hij Maria bestookt met Elza's brieven over het gevaar van besmetting en dat Eric niet meer wist dat hij van W.... is. Maar zelf schrijft zij naar Zuster Ismelda dat het haar zaken niet zijn.
De Verhaeghen's bougeeren niet voor het nieuws. Oscar zal
| |
| |
genoeg te doen hebben met de harmonie die hem ontglipt en het volk dat tegen hem is. Het praat wel over dat verkeeren. Ja hij had wel honderd maal beters kunnen krijgen, maar allee, op het meisje valt niets te zeggen. Hij zal daar toch beter mee zijn dan met die Lizy.
Maar die Lizy heeft spijt. Ze maakt Maria in den meisjesbond bespottelijk, telkens die iets durft vragen en thuis maakt ze ruzie: tegen Eric viel niets te zeggen, wat hadden zij dan te verbieden. En met hunnen Yvo konden ze naar de maan loopen, ze trouwt met Pol Lanaerts een rijke brouwerszoon uit den omtrek, een flierefluiter. En het is of ze nu allemaal jaloersch op elkaar worden en wedijveren om 't eerst getrouwd te zijn. Cyriel loopt met Eric's nichtje gearmd, Yvo troost zich met de zuster van Lizy en tegen het tweede trimester is het in orde tusschen Cyriel en het eenig dochterken van notaris Buysers. Ze zeggen dat hij eerst met die van Verhaeghen's geloopen heeft om die van den notaris jaloersch te maken. Hij is een Tierens, zulle, de doktoor heeft er acht en de notaris maar een. Maar is die ijle scheet nu ook al vlaamschgezind, ja? Als ge ze zoo ziet gaan, de drie koppels, hewel de menschen hebben nog liefst die van Eric en zij zal met hem goed zijn.
Eric wil oprecht zijn met Maria, zijn huwelijk op gezonde basis inrichten, maar zij kent geen moeilijkheden. Weet zij dat van zijn familie, zijn grootvader, zijn moeder? Ja, maar wat wil dat zeggen, zij trouwt toch met hem alleen. Hij vertelt haar uit de hel die hij doorgemaakt heeft en ofwel beklaagt zij hem en zegt dat zij toen bij hem had willen zijn of wel meent zij dat het geleerde moeilijkheden van gestudeerde menschen zijn, daar kan zij niet bij, wat een groot man is hij die haar liefheeft. En als hij van Martha vertelt loopen haar tranen zoo maar. Wat moet haar held geleden hebben om zoo te vertwijfelen.
Eerst dacht hij dat dit alles onwetendheid was, nu voelt hij dat het kracht is en eenvoud. Daaraan richt hij zich op en er komt iets teeders in zijn gevoel. Als zij alleen zijn is er die wilde begeerte niet meer die zijn handen schichtig doet zoeken, hij legt nog het liefst zijn hoofd in haren schoot en slechts nu en dan breekt de stilte.
| |
| |
Ik zal niet zot worden, he Maria? Toe, zegt zij. Meer niet.
En ik zal ook niet ziek worden he? Toe, zwijg daar nu over. Luister eens.... och nee, ze durft het niet zeggen. Hij praamt haar, dan zegt zij het. Zouden hun kinderkens ook zijn krullen hebben? Twee tranen van geluk wellen uit zijn gesloten oogen. Oh eenvoud, dat is heel haar probleem.
Onmiddellijk na 't examen zullen ze trouwen. Waarop zouden ze wachten, voor hem is het geen leven zonder thuis Hij beproeft haar diets te maken dat hij dezen keer geen onderscheiding zal halen, maar zij vraagt zoo spijtig: Neen? dat hij den moed niet heeft haar dat te misgunnen. Hij moet haar held zijn, heel het dorp moet weten dat hij weer met de grootste gepasseerd is. Men vraagt haar voor wanneer het nu is. Voor Augustus, ten minste als hij er door komt. Want hij heeft tegenwoordig geen tijd meer om een boek open te doen. Zoo veinst ze bang te zijn voor een buis des te meer indruk zal de onderscheiding maken.
En Eric maakt tijd. Het is een onmogelijk werk, hij is moe, doodmoe. Maar het wordt dan ook beloond, hij telegrafeert: Grootste onderscheiding, Eric. Te Caluwaers, gedoome, zijn ze allemaal den kop kwijt en Maria moet hem naar Leuven gaan halen, maar terug met den trein van 9 ure, niet later. Als ze aankomen staat de vlaamsche harmonie daar met Dolf in pitteleer. En Vlaamsche Leeuw dat alles klettert. Per ongeluk zaten Cyriel en Yvo ook op dien trein; ze mochten nietig door het volk heendringen en maken dat ze wegkwamen. Bij Dolf was 't groote souper. Van aan de poort waar Reynders gevallen was tot aan de villa een dubbele guirlande van ballonnekens. En nu zou Caluwaers eens zijn best doen voor den trouw.
| |
XXV
Dat is nu het leven, de liefde waartoe Eric zich te dierlijk had gewaand, veel dierlijker dan de menschen durven zeggen, veel eenvoudiger dan in de boeken. En mekaar geen minuut kunnen missen, hopen dat er nu niemand meer in den winkel komt, iemand voor wat vaseline laten wachten om een kus te gaan geven, zij achter het gordijntje teekens doen en oogske
| |
| |
pinken, stoeien als kinderen. En niet meer willen weten van dat moe zijn en die verkoudheid meegebracht van huwelijksreis in de Ardennen. En als zij na zes weken de rust en den donker heeft afgewacht om hem te zeggen wat zij niet eens moet uitspreken, ook geen woorden vinden, haar voorhoofd, haar wangen, haren mond, haren hals, haar borst kussen en in een wilden snik uitbarsten bij een kus op haren schoot. En hij ligt in haren arm stillekens te weenen van geluk en zij fluistert zalig: gij zotteke!
Ze zeggen hem dat hij mager wordt en hij lacht joviaal dat hij vanmorgen zijnen broeksgesp nog losser gezet heeft. Het is toch een joviale kerel, op een haar na zijn papa. Hij heeft veel gewonnen met te trouwen, de jongen heeft och arme nooit geluk gekend. De onderpastoor vermaant hem in den studiekring dat hij mager wordt en ge ziet bleek, maar met dien Eric is geen serieus woord te spreken. Mieke, de complimenten van den onderpastoor en hij zegt dat ik mager word en bleek. Vroeger zou dat genoeg geweest zijn om hem overstuur te werpen. Hij weet niet dat mama twee jaar lang haar angsten vergat in den roes met Ernest. Zij zegt dat ze niet antwoordt als hij haar Mieke noemt. Duurbare echtgenoote Maria Elisabeth Alphonsine Caluwaers, de man wien gij eeuwige trouw beloofd hebt, wordt mager en bleek, is Ued. oh geliefde, soms niet te spaarzaam met spek en eieren?
- Gij zot!
- Wat zegt u daar Mevrouw? Stapelt gij aldus de eene beleediging op de andere. Bij Jovispiter, ik duld dit niet.
Ja, zoo declameerde Ernest ook gaarne, maar hij hoestte niet.
Van het groot blijspel waren nog maar de rollen verdeeld. Dan begonnen de herhalingen en Eric wist nog niet wat een marteling boerenjongens kunnen aandoen eer ze op de planken even natuurlijk spreken als anders den heelen dag. Het duurde avond aan avond tot in de late uren.
Dolf is er altijd bij en meestentijds ook Hilda. Het mag tot in de korte uren duren, Dolf is 's anderendaags om vijf uur weer te been. Hij lacht tegen Eric dat die nog niet weet wat werken is en nog moet leeren twee uren per uur slapen. Maar Eric zou moeten leeren niet meer te slapen. Het dorp is ineens geëlectriseerd. De tijd van Ernest is teruggekomen, maar nog
| |
| |
vuriger, alles staat gespannen. Als de harmonie uitgaat zet ze den Vlaamschen Leeuw in vlak voor het huis van Dokter Verhaeghen. De onderpastoor is nooit meer in de pastorij, als een schapershond jaagt hij door de straat en hij straalt. Er wordt een liedje gezongen tegen den doktoor ‘en vivan Eric zeggen wij, weg met Oscar!’ Dolf wil een groot festival inrichten, de maatschappijen van den omtrek zullen uitgenoodigd worden, maar eerst de tooneelopvoering.
Naar de algemeene herhaling moest Maria meegaan. Ze waren wat laat en gingen vlug. Dezen avond ging hij de spelers eenvoudig laten doen en niet meer onderbreken; geloofde ze wel dat hij doodop was en daarbij, hij had precies een overladen maag. Ik tracht dan al zooveel te eten als ik kan. Ze gingen nog rap terug om muntpastillen, maar niets aan te doen, hij moest overgeven op de straat. Ze stonden onder een lantaarn en zagen dat het bloed was.
Hij lag juist zoolang te bed als Martha in het hospitaal en ook zijn plotseling uitgebroken bloed was niet te stremmen. Hij lag stil midden in de verslagenheid van heel het dorp, al wat hij nog deed was moe glimlachen tegen de troostende bezoekers. Hij was ten minste niet zot geworden, een onnoembare dwaasheid had zijn leven verwoest en het geluk van Maria. Wat kon hij anders dan haar vergiffenis vragen, maar over het kind dierf hij niet spreken. Toen hij gestorven was viel Maria snikkend op zijn lijk en voor de eerste maal voelde zij leven bewegen in haren schoot.
Gerard Walschap
|
|