| |
| |
| |
Bibliographie
Julius Held, Dürers Wirkung auf die niederländische Kunst seiner Zeit. Mit 26 Abbildungen. Haag, Martinus Nijhoff, 1931.
Een boek van Duitsche grondigheid, dat zijn onderwerp inderdaad uitput. En het onderwerp is zeer belangrijk. Wij denken te gemakkelijk, wanneer wij ons de Nederlandsche kunst van de eerste helft der 16de eeuw voorstellen, aan hare afhankelijkheid van Italië. In twee opzichten had zij van Italië te leeren: vrijer inventie en losser compositie. Maar niet uitsluitend bij Italië behoefde zij voor die zaken school te gaan en is zij school gegaan. Een tijdelijke invloed der Duitsche graphiek is onmiskenbaar; het is deze invloed dien schrijver in bijzonderheden nagaat en bewijst.
Opmerkelijk is, dat hij zich genoodzaakt ziet daarbij onderscheid te maken tusschen Holland en Vlaanderen. De groote beteekenis van het verschil tusschen die beiden reeds vóór 1572, van de zijde der kunsthistorici nimmer betwist, wordt door zekere politiek-historische school sedert eenigen tijd gaarne over het hoofd gezien. Deze schrijver, zeer goed wetende ‘dass die Trennung in der behandelten Zeit noch nicht mit politischer Selbständigkeit der Gebiete begründet werden kann’, besluit niettemin: ‘die Unterschiede in der künstlerischen Ausdrucksweise sind vorhanden, so sehr vorhanden, dass gerade diese Teilung zur grundlegenden Disposition unserer Arbeit gemacht werden konnte. Die Unterschiede müssen also im Wesen der Volksart begründet sein. Das ist denn auch die Ansicht aller Forscher, die sich mit Fragen niederländischer Kunst beschäftigt haben’.
Het kenmerkende van het verschijnsel, waarvan het door schrijver behandelde onderwerp deel uitmaakt, is dat de voorstelling gerationaliseerd wordt: van een optelsom wordt zij eene subordinatie, die als geheel, als eenheid moet werken. Geen beweging meer dan die mechanisch verklaarbaar is, geen gewicht of men begrijpt hoe het wordt getorscht. Het onderwerp der voorstelling is nog traditioneel, de expressiemiddelen zijn het niet meer.
De Nederlandsche kunst heeft dit nieuwe niet uit zichzelf voortgebracht, maar het aan de kunst van andere volken moeten ontleenen. In de mikroskopische waarneming van het detail stonden de Nederlanders boven allen, maar de voorstelling uit een middenpunt op te bouwen en er dramatische bewegelijkheid aan te verleenen verstonden zij niet. Een nieuwe wereldbeschouwing, aan wier invloed zij zoo min als anderen ontkwamen, dwong hen te dezen aanzien het pad hunner nationale overlevering te verlaten.
| |
| |
Het lag toen voor de hand dat zij de kunst gingen navolgen die reeds uit eigen aard het bewegelijke voortbracht: die van Italië.
Maar met name in de graphiek hebben zij ook Dürer's invloed ondergaan. Diens groote kenmerk is de rijkdom zijner verbeelding, die in staat is de oude thema's op een geheel persoonlijke, sterk overtuigende wijze voor te stellen. Tegelijk is die phantasie altijd beheerscht. Zijn uitdrukkingsmiddelen, hoe verscheiden ook, hinderen elkander door hun veelheid nooit, maar blijven aan den eisch der verwerkelijking van de ééne centrale gedachte ondergeschikt. Zoowel voor inventie als voor compositie viel dus van hem te leeren. Dat juist hij zich in deze mate aan andere volken heeft kunnen opleggen (want ook op Italianen en Franschen is zijn invloed merkbaar) is een gevolg van zijn reëele tijdsbehoeften vervullende techniek.
Het boek in bijzonderheden na te vertellen zou een artikel eischen. Hier volsta de dankbare verwijzing naar een geschrift waaruit op belang- rijke problemen van het begin der Nederlandsche renaissance, en in het bizonder op de verhouding van hollandsche tot vlaamsche kunst, nieuw en overvloedig licht valt. ‘Es ist nicht unwesentlich, dass wichtige stilgeschichtliche Schlachten in dieser Zeit in Holland auf dem Gebiete der Schwarz-Weisskunst geschlagen wurden. Hier war jener eigentümliche Farbensinn des Unbunten wirksam, der stets fur holländische Kunst ckarakteristisch war.... Die wesentlichen Einflusserscheinungen Dürers auf holländischem Gebiet sind in der Graphik aufzuweisen. Holländische Künstler, die der Graphik fernstehen, haben nie ein engeres Verhältnis zu ihm gefunden.... In Flandern dagegen müssen wir die Untersuchung insbesondere auf die Malerei ausdehnen’. Voor Vlaanderen karakteristiek is ‘die Zersetzung des Einheitswertes eines graphischen Blattes: es wird dem Künstler zu einer Sammlung von Paradigmen, aus der er nach Bedarf wählen kann. Damit war der Weg zur Umsetzung graphischer Kunstewerke in jede beliebige Technik freigegeben..... Dass diese Scheidung (der Nederlandsche in Hollandsche en Vlaamsche kunst) tiefe Berechtigung hat, bedarf heute kaum noch der Begründung. Bei aller Freiheit, die dem Individuum zugestanden wird: seine Bindung im Nationalen ist eine, gewiss nicht stets gleich starke, aber doch immer mitsprechende Komponente, die erst erfasst sein muss, bevor die Abweichungen bestimmt und erklärt werden können’.
Dat Dürer's invloed opmerkelijk is geweest (in Vlaanderen bovenal in uiterlijkheden) is even zeker als dat hij het verval tot een romaniseerend maniërisme niet heeft tegengehouden. Er is aan Dürer een kant die in de Nederlanden, met name in Vlaanderen, reeds niet meer begrepen, laat staan nagevolgd kon worden: zijn kinderlijke religiositeit. Wanneer Sebastiaan Franck van God zegt: ‘er erhält die Struktur der Welt mit seinem Innensein; gleich wie die Luft alles erfüllet und doch an keinem Orte beschlossen ist, also ist Gott in allem und wiederum alles in ihm beschlossen’, dan heeft hij uit Dürer's levende overtuiging gesproken, niet uit die der Nederlandsche kunstenaars van de 16de eeuw, wier gedachte- en gevoelslijkt zonder twijfel reeds veel meer dan die van den Duitscher verwereldlijkt waren. Zulk een kloof laat zich nooit overbruggen. ‘In Holland konnte Dürer grösseren Einfluss gewinnen, weil bei ihm manches zu finden war, was den nationalen Eigentümlichkeiten entgegenkam. Dennoch erreichte auch hier keiner die geistige Intensität der Vorbilds. In Flandern blieb der Abstand noch fühlbarer.... Aus der eigenen histo- | |
| |
rischen Situation heraus konnten die Niederländer an der grossartigen Synthese mittelalterlicher Glaubenskraft und moderner Darstellungskunst nur die letztere wahrnehmen. Aber auch sie genügte noch zu einer Wirkung, die als Eindruck einer einzigen Kürstlerpersönlichkeit immer erstaunlich bleiben wird’. Een geval, in de Duitsche kunstgeschiedenis zeldzaam, zoo niet uniek, en waarvan deze Freiburger dissertatie met buitengewoon rijke en tegelijk ieder oogenblik beheerschte detailkennis verhaalt. De schrijver heeft aanspraak op onze zeer groote erkentelijkheid.
C.
| |
Dr. O. Noordenbos, Het Atheïsme in Nederland in de Negentiende Eeuw. Rotterdam, Brusse, 1931.
Eene ontkenning die niets zou doen dan zichzelf herhalen heeft geen geschiedenis, evenmin als men het ledig uit kan beelden. In zoover het leesbaar is, raakt dit boek de geschiedenis van romantiek, naturalisme, moderne theologie en opkomst der sociaal-democratie in Nederland. Daarover is genoeg te zeggen, maar de gewilde betrekking van dit alles op het atheïsme verstijft de gansche voorstelling. Schrijver heeft willen doen kennen ‘het verschijnsel van de verwijdering van de Kerk en van den godsdienst, dat kenmerkend is voor een groote groep van ons volk’, maar om dat doel te bereiken moet men zeker niet op één punt staren. En ook beter definieeren dan deze schrijver doet.
‘Een agnostische houding tegenover den godsdienst is een vorm van atheïsme’ (bl. 1). Neen, de atheïst pretendeert iets te weten dat de agnosticus in het midden laat. ‘Maar,’ zegt schrijver, ‘het woord atheïsme te gebruiken voor stroomingen, die men ook als vrijdenkerij zou kunnen samenvatten, lijkt mij verdedigbaar’ (bl. 3). A la bonne heure; alleen is men verbaasd dan bot daarop weer te moeten lezen ‘dat wij onze grenzen nauwer moeten trekken, gelijk het woord atheisme dit, op zijn minst genomen, al uitdrukt.’
Wat zal het nu zijn, atheïsme genomen op zijn minst, of op zijn meest?
Wij worden ten slotte verwezen naar ‘een telkens veranderende reeks van aspecten, die gelijken tred zullen houden met filosofische en ook sociale ontwikkelingen’, en kunnen dan aan het lezen gaan.
Vrage, zijn de getoonde aspecten aspecten van atheïsme? Het vraagteeken herhaalt zich honderdvoud, hetgeen na schrijvers inleiding niet verbazen kan. Voetius klaagt, dat men nergens zooveel libertijnen, semilibertijnen of onverschilligen vindt als in Nederland. Dat zijn van die omschrijvingen wier onbepaaldheid niets bewijst, omdat zij alles bewijzen wil. Schier in denzelfden adem moet schrijver constateeren, ‘dat er in de schaduw van den in zijn dagen voor aarts-atheïst gescholden Spinoza weinig te bespeuren is van een atheïstische strooming’. Zoo gaat het voort. ‘Bayle's skepsis komt te voorschijn’. Is skepsis bij het onderwerp ingesloten, dan wordt dit onafzienbaar. ‘Grepen uit de geschiedenis der vrijdenkerij in Nederland’ ware de juiste titel geweest van dit meer opsommend dan beeldend proefschrift, waarin men nergens stroomingen voelt aanzwellen, maar van haar uitloopers diegene vindt gecatalogiseerd, welke - in het vage - met atheïsme geassocieerd kunnen worden. Daar dit werk met zorg is verricht vindt men natuurlijk wetenswaardigs in het boekje, maar het is er een om hier en daar op te slaan naarmate men ver- | |
| |
moedt het noodig te kunnen hebben; het laat zich nauwelijks achter elkander uitlezen.
‘Het atheïsme’, besluit schrijver, ‘is niet de oorzaak geweest, dat de groote massa aan de kerken is verloren gegaan’. Het belangwekkender boek dat die oorzaak wèl onthullen zou blijft dus in te wachten.
C.
| |
P.J. Schmidt, Het Koloniale Gevaar. Amsterdam, Em. Querido, 1931.
P.J. Schmidt is een der minderheid die op het Paaschcongres der S.D.A.P. den leider Albarda tusschen de beenen liep en de majesteit dier jaarlijksche vertooning van kracht en eensgezindheid in gevaar bracht. Ook in zake ‘het koloniale gevaar’ staat, naar zijn overtuiging, die leider aan halfheid schuldig. Het mag niet gezegd worden, (gelijk Albarda en Stokvis hebben gedaan), dat bij de ‘kapitalistische koloniale uitbuiting’ de Nederlandsche arbeidersklasse economisch voordeel heeft. Zeide het hun niets dat de heele burgerlijke pers met inbegrip van een fascistischen Bezem gretig hunne argumenten overnam? Zij deden beter, met Schmidt de geloovigen in te prenten, dat het voortduren der koloniale verhouding, wel verre van voornamelijk tegen de belangen der inheemsche bevolking strijdig te zijn, juist de Westersche arbeiders met ‘catastrophale gevaren’ bedreigt.
Hoort Albarda en Stokvis stamelen: ‘De Indische fondsen brengen koopkracht en de Indische behoeften bedrijvigheid. Werkspoor, de havens, de textiel-industrie, de Haagsche arbeiders, etcetera’. Alsof dit alles (zegt Schmidt) staat of valt met de staatkundige overheersching!
In zijn betoog is noodig dat de ‘catastrophale gevaren’ wèl staan of vallen met de staatkundige overheersching.
Welke zijn eigenlijk die catastrophale gevaren?
Dat in Britsch-Indië in de katoenweverij in 1879 43.000 arbeiders werkzaam waren, in 1926-'27 341.000. In de juteweverij in 1880 20.000, in 1926-'27 260.000. Dat in Nederlandsch-Indië in het enkele jaar 1926-'27 het aantal industrieele ondernemingen van 3681 tot 4121 en dus met 12% steeg; dat het aantal electrische centrales in de jaren 1924-'27 er van 95 tot 178 toenam. ‘Zoo worden dus honderdduizenden, millioenen gekleurde arbeiders door het moderne kapitalisme bij het productieproces voor de wereldmarkt betrokken’.
Curieus, hoe weinig deze schrijver beseft dat de wapenen waarmede hij Albarda en Stokvis meent te slachten zich tegen hemzelven keeren. Werkspoor en Haagsche weelde loopen bij het einde der staatkundige overheersching geen gevaar, omdat het Westersch kapitaal in Indië een arbeidsveld zal blijven vinden. Waarom dan verondersteld dat dit kapitaal bij het einde der koloniale verhouding zijn betrekking van gekleurde arbeiders bij de productie voor de wereldmarkt zou staken?
Met een vervaarlijke volubiliteit gooit de heer Schmidt ons armen vol cijfers om het hoofd zonder er eerst over te hebben nagedacht wat zij zouden moeten bewijzen.
C.
| |
| |
| |
Dr. A. de Vries, Geschiedenis van de handelspolitieke betrekkingen tusschen Nederland en Engeland in de negentiende eeuw (1814-1872). Den Haag, Nijhoff, 1931.
Een van de monographieën waarmede Prof. Posthumus door zijne leerlingen zijne ‘Documenten betreffende de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de negentiende eeuw’ doet begeleiden (waarom heeft hij hun niet geleerd dat ‘handelspolitiek’ in het nederlandsch een zelfstandig, nooit een bijvoegelijk naamwoord is?) Er is van dit nuttig overzicht niet dan goeds te zeggen. Niet alleen zijn de feiten juist en nauwkeurig vermeld, maar ook van de optredende personen krijgen wij hier en daar een levendigen indruk: zoo van Falck (bl. 43-44); van Huskisson en Canning minder. - Dat ‘ieder spoor’ van vermoeden der lijnwaadcontracten ‘in de correspondentie ontbreekt’ (bl. 95), is alleen juist, wanneer men daaronder de correspondentie tusschen de Engelsche en Nederlandsche regeeringen verstaat. In die van de Engelschen gezant Sir Edward Disbrowe met Palmerston ligt dat spoor zeer duidelijk open. ‘Since 12½% has been laid on Dutch goods,’ schrijft Disbrowe 9 Maart 1838, ‘the class of individual merchants have nearly ceased from participating in the trade, their share of the commerce reverting to the Maatschappij. If the duty of 12½% was bonâ fide levied on all Dutch goods, individual merchants would be on the same footing of equality, or nearly so, with the Maatschappij as previously; but if the Maatschappij enjoy a secret understanding with the government on the subject of a drawback of duties, the case is different.... There exists a strong probability that some premium or drawback is allowed, but I fear it will not in any way admit of proof.... The presence of a British consul would act as a control, but I do not think the Dutch government will ever admit one’. (Gedenkstukken X1, 461-'62). Palmerston grijpt niet in; vermoedelijk onder den indruk van een nader bericht
van Disbrowe (7 Aug. 1838): ‘The country is not able to supply the whole of Java with European produce; in addition to the amount imported under the British flag at 25% duty, much British mannfacture does find its way into that country furnished with Dutch certificates of origin’ (ibid. 468). Knoeierij voor knoeierij, met andere woorden.
C.
| |
Mientje Watsinga in den heilstaat, door G.W. van Vierssen Trip; Rotterdam, Brusse N.V., 1930.
Kan het thans jonge geslacht dit boek evenzeer waardeeren als des schrijvers tijdgenooten?
Om er den rechten schik in te hebben moet men eigenlijk met hem den intocht van het socialisme in Nederland hebben beleefd en den schrik hebben mee-ervaren, dien het wel heeft gebracht in ouderwetsche huisgezinnen - degelijk in hun soort en die niets moesten hebben van dat nieuwe menschenslag, dat alles verdeelen wou - als daar soms een zoon of dochter door de nieuwe leer werd aangetast.
Mr. Trip beschrijft zoo'n geval. Dat het speelt in Groningen en in een wijnkoopersfamilie, is bijkomstig en gevolg van des schrijvers herkomst. Het had ook kunnen spelen in een andere provinciestad en in een gezin van andere nering, mits van wat deftigen koopmansstand.
| |
| |
De manier, waarop destijds deze kringen op het socialisme reageerden, had met dat socialisme zelf - in zijn vlegeljaren! - een en ander gemeen, dat achteraf bezien vriendelijken spot verdient. De schrijver heeft dezen toebedeeld in die juiste maat, welke aan zijn goed verteld verhaal een zekere historische beteekenis verschaft, die het recht geeft op een plaats in de kast naast Cornélie Huygens' Barthold Meryan.
v.B.
| |
Utflecht; fersen fen Fedde Schurer. J. Kamminga, Dokkum, 1930. (Fryske Bibleteek XX.)
De firma Kamminga te Dokkum, die ook buiten Friesland bekend komt te staan door haar welverzorgde uitgaven van moderne friesche literatuur, geeft in een uitstekenden vorm de tweede bundel verzen van den calvinistischen dichter Fedde Schurer uit. De Leeuwarder prentkunstenaar E. Caspers, die ook reeds buiten friesche landpalen genoemd wordt, ontwierp een band, welks zwart, zilver en blauw voortreffelijk zijn, en sneed een portret van Schurer in hout, dat naast de fransche titel kwam. (Het eigenlijke titelblad ontbreekt: een ernstige technische fout!) Met de sonnetten van Sybesma, de verzen van Kalma, de Holder-jaargangen en enkele andere uitgaven van Kamminga, behoort dit boek ongetwijfeld tot een der beste stalen van hedendaagsche friesche smaak en kunst.
Van den inhoud durft men dit minder onvoorwaardelijk zeggen. Schurer' eerste ‘Fersen’ waren zeker véel beter dan deze latere. Het bekende verschijnsel, waarbij een dichter terzelfdertijd in verschillende toonaarden wenscht te getuigen (religieus, sociaal, artistiek) heeft in hem hier niet den eersten schipbreukeling. Men vraagt zich af, of het niet beter is voor deze naturen, die het zichzelf en anderen dikwijls moeilijk maken door hun levenshouding, die overtuigend en waarachtig is, om één richting te kiezen, hiermee te volstaan en er zich in te volmaken. Eén menschenleven is niet opgewassen tegen het stellen van een dergelijke geweldige taak. Goethe, het genie, dat zich naar alle zijden even heroïsch heeft kunnen uiten, verzucht nog: ‘Het is beter, dat men één ding doet, en dan goed.’ Wij zullen het niet wagen, Fedde Schurer met Goethe te vergelijken - de conclusie ligt voor de hand. Een levenshouding, die zich met ferventie op verschillend terrein wenscht te uiten, heeft een machtige energie noodig, om overal scheppend te kunnen blijven; schrijft men dan bovendien nog poëzie, dan vereischt zulk een houding meer dan normale kracht.
Fedde Schurer is ongetwijfeld een dichter, een talent, een door de Muze gekuste. Hij is bovendien sympathiek om vele andere redenen, die óók buiten Friesland niet geheel en al zonder echo gebleven zijn. Dit alles maakt het uitspreken van een oordeel moeilijk. Streng artistiek genomen, deugt de helft van deze verzen niet; de rest is zwak; niet zoozeer van bouw, aandrift of woord; er waart een poëtische sfeer rond om hem, die nergens wijkt. Maar men voelt de poëzie nergens grijpbaar, zij zweeft nog, ongekristalliseerd, in de dampkring dezer gedichten. De poëtische concentratie is afwezig; er is een geestelijke versplintering in. - Het eenige ware vers in dezen bundel is misschien ‘Nachtflinter’, met de geheimzinnige en volle slotstrofen:
| |
| |
Hwet dochstû, doarmer, yn'e gongen
Fen nacht syn hege en heim'ge stins?
To let - it lêste liet is songen,
Gean, kear dy binnen feil'ge grins.
Mar, flechtling út'e deist'ge pleagen,
Hwet scoe ik beare as koe 'k dy net?
De drôge wykt fen skymrige eagen,
Dû bist it sels, myn dwyljend hert -
Al de andere gedichten missen iets en laten een onvoldaanheid achter, die men tegenover dit werk juist niet zou willen voelen. Men ontmoet wel tal van opvallende regels, men wordt visueel doorloopend aangedaan, b.v.
Do romm'len de rouswarte trommen bang -
of:
Kâld song it koper de mars fen Chopin,
of door de eerste strofen van ‘Treast’:
Hjoed skout troch ider ding in wûndre skyn;
Unwêzentlik en moai is de âlde bûrren,
De hûzen dy't ik ken, de mânske mûrren
Stean sêd fen ljocht, as útlânsk kantwirk fyn.
Bin 'k nou oerdwealsk ef wier ik eartyds blyn?
O, det dy kleare sill'ge stounen dûrren -
Der bloeye trije blinkend blauwe toerren
As trije blommen ta de himmel yn.
en hierin ligt de wezenlijke suggestieve beteekenis van Schurer's talent - maar in toto: een teleurstelling voor wie zijn vroegere verzen bewonderde.
Wat de religiositeit van dezen dichter aangaat, ik wensch deze geen oogenblik in afkeurenden zin te beoordeelen. Zij is één met den dichter; veel meer dan bij al onze jonge katholieken b.v., waarover van diverse zijden de trom wordt geroerd momenteel; zij draagt zelfs gedeeltelijk zijn zwakke verzen, b.v. Kyrie Eleison of het veel te lange ‘Stimper’. Het is een mild Calvinisme, waarin bijna meer van Melanchton is dan van Calvijn, en waarin deernis en vertrouwen de elementen van blind geloof en dogmatisch denken ver hebben overwonnen.
Ik vergat echter nog één vers te memoreeren, dat te lang is, om hier te worden geciteerd. Het heet ‘Op'e tromme’ en is geschreven als een antwoord op een oproep voor friesche onderkruipers bij de groninger landarbeidersstaking in 1929. De felle, hekelende toon van dit door en door politieke gedicht is ongewoon en verrassend bij Schurer. Hij evenaart daar in scherpte van woord, in afgebetenheid van rhytme, in geestelijke verontwaardiging het Jeanne d'Arc-vers van Anton van Duinkerken, en van verre zelfs den Otter in 't Bolwerck. - Voor dit gedicht: alle hulde!
Theun de Vries
| |
| |
| |
J. Cornelissen - Nederlandsche volkshumor op Stad en Dorp, Land en Volk III (De Sikkel, Antwerpen).
Eindelijk het derde deel van deze monumentale uitgave! Doch verblijden wij ons niet te vlug over deze volledigheid: in een bijgevoegde nota deelt de uitgever ons mee, dat hij wegens de belangstelling in dit standaardwerk verplicht is later nog een vierde deel te laten verschijnen, bevattend het vervolg van Noord-Nederland, Zuid-Afrika, fictieve plaatsnamen, Vreemde Landen en Volkeren, en Aanvullingen en Verbeteringen, alsmede de Analytische tafel, de Register en de Inhoudstafel die uiteraard aan het eind van het werk dienen geplaatst. Dit geheel zal dan wel, hopen wij, een definitief monument samenstellen. Elk liefhebber van folklore zal het waardeeren, het boek volledig en onverminkt te bezitten; het geduld en de portemonnaie der inschrijvers zullen in elk geval minder op de proef gesteld worden dan die der inteekenaren op de groote Stendhal-uitgave van Champion, - daar kan ik van mee praten.
De lezer herinnert zich dat het tweede deel nog gewijd was aan Belgische provinciën, Oost-Vlaanderen en Henegouwen; het bestreek ook Fransch Vlaanderen en Artezië. Het derde deel nu is gewijd aan Noord-Nederland, de provinciën Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, Noord-Brabant, Gelderland, Limburg en daarbij komt nog de Neder-Rhijn. Tot hoever het studie-gebied des heeren Cornelissen zich zal uitstrekken zal ons het vierde deel leeren, misschien gaan wij wel zooals met Leopold tot aan de Weichsel? Wij moeten den auteur veel dank weten voor zijn uitgebreide studie die wij reeds twee maal in den Gids besproken hebben, en die ons in bezit stelt van een gewrocht zooals maar weinig andere Europeesche landen er een bezitten.
A.C.
| |
Jan Vanderheyden - Het thema en de uitbeelding van den Dood in de poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden. (Erasmus, Ledeberg - Gent).
Dit werk werd bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, en ook door haar zorgen uitgegeven. Schr. heeft in een omvangrijk boek een der groote problemen uitgewerkt dat een der hoofdsubstanties van het leven der middeleeuwen geweest is. Immers op elk gebied, in de plastische kunsten, in de literatuur, in de volksgebruiken, in het economische leven, zien wij de figuur van den Dood te voorschijn treden. Het leven wordt er door beheerscht als door een eeuwig memento mori dat den mensch herinnert aan ons kortstondig bestaan en de onafwendbare afrekening. Wij zien den Dood langs de flanken der cathedralen, de lieve zon zijpelt haar licht door de grijnzende Doodsfiguur der gebrande glasramen; op het tooneel is de rol van den Dood niet minder merkwaardig; zij verschijnt in de volksdansen en liederen en tot in de ornamenteering van het huisraad: is het niet een tragisch verschijnsel in de geschiedenis der menschheid dat in die tijdspanne van Middeleeuwen en vroege Renaissance de mensch de uitbeelding heeft uitgedacht van het fatalisme dat hem zijn gansche leven op de hielen vervolgt. Ik herinner mij de Doodsfiguur te hebben gezien, niet alleen in het Campo Santo te Pisa, waar de macabere figuur op haar aangewezen plaats is, maar ook in afgelegen kasteelen in Duitschland, Oostenrijk, Tyrol, op de wanden der groote gelagzalen, waar
| |
| |
de fatale figuur zich vermengde met de vroolijk dansende paartjes, en ook daar de gasten herinnerde aan het einde der dingen. In zijn boek heeft de Heer Vanderheyden zich bepaald bij een overzicht van de ontwikkeling van thema en de uitbeelding der doodspersonificatie. ‘Het zwaartepunt, zegt hij, van het bestudeerde terrein ligt natuurlijk en noodzakelijk in onze letterkunde. Nochtans de algemeene ondergrond der Middeleeuwen en laatmiddeleeuwsche gedachte, de aard van het middeleeuwsch denken, de onvermijdelijke wisselwerking van een litteratuur op de andere, de noodzakelijkheid van het opzoeken elders van een bij ons verloren schakel, de wensch een illustreerend voorbeeld van elders bij te halen, brachten er ons toe een analoog of verklarend werk of verschijnsel uit de litteraturen van de ons omringde landen in te roepen.’ Ons dunkt dat de Schr. wel gedaan heeft het iconographisch gedeelte niet uit te werken, vermits dit hem te ver zou geleid hebben en gebracht op het gebied dat met woeker door zooveel andere geleerden ontgonnen is. Voornamelijk de hoofdstukken VI en VII over den Dood, zijn voorstellingen, zijn boden, zijn helpers en over Dood en Duivel, helpen de psychologie der voorstelling van den Dood belichten. Ook de bewerking van den Dood op het tooneel en notabene de mooie bladzijde over de moraliteit van Elckerlijk dragen veel bij tot het buitengewoon belang van dit boek. Logisch was het aanleggen van een plan naar twee hoofdthema's: de vergankelijkheid van het aardsche, buiten en in ons, en het onverwachte van het ingrijpen des Doods in alle leven: ziedaar de twee facetten waarover de Middeleeuwen zich met voorliefde boog. Een overzicht van de zeer uitvoerige inhoudstafel overtuigt ons reeds van de menigvuldigheid der behandelde stof, en van de ongewone opzoekingen die de schr. zich heeft moeten getroosten. Alles is even boeiend; het zijn vooral De Dood in de tooneelletterkunde en de Allegorie van
het stervensmoment die onze aandacht het meest aan den gang hebben gehouden.
Een zeer uitvoerige bibliographie volledigt het terecht door de Academie bekroonde werk.
A.C.
| |
Dr. R. Van Roosbroeck - Het Wonderjaar te Antwerpen 1566-1567. (De Sikkel, Antwerpen).
Bescheiden heeft de auteur dit lijvig boek van meer dan 500 bladzijden een inleiding genoemd tot de studie der Godsdienstonlusten te Antwerpen van 1566 tot 1585. In de XVIe eeuw krijgen de conflicten die voortkomen uit het niet aanpassen van den drang naar nieuwe oriënteering bij het verouderd maatschappelijk kader, hun beslissing. Op elk gebied is een nieuwe geestesrichting waar te nemen doch voornamelijk op het geestesgebied en het heeft zulk een groote beteekenis in de Nederlandsche gewesten, omdat men nergens zulk een juist gevoel had van de tijdnoodzakelijkheden. De nieuwe tijdstrooming wordt universeel doorvoeld. De gemeenschapsidee dringt door het volk en overwelft het heerschende en verzwakkende regiem. De auteur wijst op de opstanding der volksgedachte, en hoe het volle bewustzijn dat hare vertegenwoordiging onontbeerlijk is, naar voren treedt. Men zoekt naar overbrugging van individu en gemeenschap. Doch daar is tevens de opkomst van de twijfelende generatie, en de groei der reformatorische school met Luther: Antwerpen is de eerste goede grond voor het nieuwe zaad. Schr. beschrijft ook de kentering in de economische verkeerswijze tegen de halsstarigheid der conservatieve kerk. Groot is de rol van Antwerpen geweest in het economische verkeersleven; vele fac- | |
| |
toren hebben haar gemaakt tot een getrouwe volgster der reformatorische gedachten, doch de auteur verklaart in zijn inleiding dat hij daar niet zal over handelen. Hij zet uiteen waarom hij zich beperkt heeft bij de detailstudie van 1566-'67. Een inleiding dus tot het Wonderjaar dat de meesten onzer slechts kennen uit het heel vroege romantische vizioen van Conscience. De studie gaat eigenlijk over de Godsdienst-onlusten, en het voorspel tot den tachtigjarigen oorlog; die worden vooral toegelicht uit de crisen die de opstandige partij hebben geteisterd. De oorzaak is vooral te zoeken in de sterke inwerking, veroorzaakt door de verscheidenheid in
de Godsdienstige overtuiging. De leiding van het verzet gaat over op een partij, die der Calvinisten. Het Calvinisme verdringt het Lutheranisme, en de ontwikkeling der nieuwe geloofsrichtingen kent hier geen stilstand. Schr. betoont hoe het politiek en godsdienstig probleem in elkaar geschakeld werden, en hoe de geloofsgeschillen te Antwerpen een bepaald politiek karakter aannemen. Die geschillen nemen door de gebeurtenissen van het Wonderjaar een zeer akuten vorm, en beïnvloeden al de Nederlandsche gewesten. Merkwaardig is daarin de studie der afwijkende ethische beschouwingen van elk der geloofsgroepen. Schr. heeft het noodig geacht door zijn algemeene inleiding de struktuur te ontwerpen waarop de latere opstand der Nederlandsche bevolking is opgetrokken. Ziedaar in een paar woorden wat hij uiteen zet in zijn voorwoord. Doch de lezer zal voornamelijk genoegen hebben aan de zeer gedetailleerde lectuur waar het intieme leven van de groote handelstad in het Wonderjaar in opleeft. Het is een waar genoegen gedurende een gansch jaar, dag voor dag het politiek, geestelijk en economisch leven van Antwerpen, dat brandpunt van gedachten en van godsdienstwoelingen, bij te wonen in een werk dat tegelijk door zijn sterke documentatie een ernstige bijdrage is tot de historie van Antwerpen en van de Nederlanden in het algemeen, en een zeer vlot geschreven boek, dat ook door zijn literairen en levendigen vorm weet te boeien.
A.C.
| |
Hubert Krains: ‘Portraits d'Ecrivains Belges’, Ed. Georges Thone, Liège 1930.
Dit boekje is goed overal waar de schrijver uit zijn persoonlijke herinneringen put. Zijn litteraire en aesthetische beschouwingen zijn van weinig belang, daaruit leeren wij luttel nieuws, misschien alleen dit: (wat geen nieuws is!) dat niets zoo snel veroudert als letterkundige modes en theoriën over de schoonheid. Aan dit snel verouderen van alles wat niet oogenblikkelijk, zuiver en eenvoudig menschelijk is, heb ik Krains lezende telkens moeten denken. Want van de schrijvers, die hij behandelt, is er eigentlijk nog maar één, die voor ons een werkelijke directe beteekenis behouden heeft, en dat is Charles van Lerberghe. Niets is dan ook stiller, simpeler, warmer dan diens lyriek:
Entre les biches et les daims,
Les bengalis et les mésanges,
Entre tout ce qui boit ou mange
Dans le creux rose de ma main,
C'est moi qui ai parlé enfin.
Deze strophe uit ‘La Chanson d'Eve’ is mij altijd bij gebleven. Het is geen ‘groote’ poëzie. Maar iedere regel van Van Lerberghe is limpide,
| |
| |
edel en zuiver van toon. Terwijl wij van Verhaeren, met al zijn goede bedoelingen, met al zijn humanitaire theoriën en met zijn kinderlijke philosophie van ‘het moderne leven’, hopeloos vervreemd zijn, lezen wij Charles van Lerberghe in een verteederd oogenblik nog altijd met genoegen en profijt. Alle manieren, alle systemen verschrompelen en vallen af. De menschelijke stem blijft onveranderd. De stem van Van Lerberghe hooren wij en zij verschilt weinig of niet van die waarmede de eenvoudige menschen van onzen tijd spreken. De eigen stem van Verhaeren hooren wij alléén in enkele kleine liefdesliederen, die dan ook in zijn omvangrijke oeuvre vrijwel het eenige deel vormen, dat voor ons op dit oogenblik te lezen is (Les Heures claires). -
Bij Eugène Demolder zien wij een dergelijk verschijnsel. Hij was een curieus man, een typische figuur, een kunstenaar met onmiskenbare talenten; en toch zijn zijn boeken, waarin men vele qualiteiten ontdekt, vrijwel onleesbaar geworden. Waardoor? Alweer door de ‘manier’, door dat ergerlijke aesthetische jargon van tusschen 1870 en 1900. De mode heeft Demolder's werk bedorven. En als wij Krains gelooven, die met oprechte vriendschap den mensch schetst, dan zijn wij zeker dat Demolder beter en interessanter was dan zijn werk. Ditzelfde geldt ook, maar in mindere mate, van Georges Eekhoud. Ook in diens talrijke boeken is weinig dat wij nu nog gansch aanvaarden kunnen; omdat wij zien hoe ook hij telkenmale offerde aan de schrijfmodes van zijn dagen. Maar Eekhoud's persoonlijkheid is zóó sterk, zóó bijzonder, zóó opvallend, dat wij, ondanks zijn hinderlijke manieren, ondanks zijn abominabele stijl, belang in hem blijven stellen.
Eekhoud is een schrijver, die een mooie kans maakt om over 10 jaren ‘ontdekt’ te worden als de groote miskende, wanneer de reactie tegen zijn periode en zijn generatie uitgewerkt is. Dan zal men minder dan nu aanstoot nemen aan de eigenaardigheden, welke hij aan zijn tijd ontleende, en zal men daar onder en daar achter de aanwezigheid van een levend gebleven, zonderling en merkwaardig, mensch bespeuren.
Demolder is dus ten slotte interessanter dan zijn werk; het werk van Van Lerberghe daarentegen is rijker, kostelijker dan zijn teedere, maar ietwat geëffaceerde persoonlijkheid zooals die in het leven verscheen. Eekhoud lijkt ons nù boeiender dan zijn boeken, maar met de bijgedachte dat het niet onmogelijk is dat wij die boeken niet goed, niet vrij, niet onbevooroordeeld genoeg kunnen lezen. Hoe het ook zij; als mensch en litteraire figuur is hij, Georges Eekhoud, zeker de rijkste, de veelzijdigste, de hartstochtelijkste van het door Krains behandelde zestal.
Octave Pirmez is wel een wat al te uitgebleekte nabloei van de romantiek en Albert Giraud blijf ik, ook na het vriendelijk pleidooi van Hubert Krains, een execrabel dichter vinden.
Het is jammer dat de schrijver van deze brochure die met al zijn tijdgenooten in innig verkeer gestaan heeft, niet wat meer over hun leven, over hun dagelijksch bestaan vertelt. Had hij, in stede van deze ‘portretten’, welke geenszins waardeloos zijn, maar toch ook geenszins een levende gelijkenis vertoonen, te teekenen, zijn ‘mémoires’ te boek gesteld, dan zouden wij zeker een directer, substantieeler boek voor ons hebben. Uit tal van fragmenten blijkt overduidelijk dat Krains veeleer een memorialist dan een criticus of essayist is.
Ondanks de tekortkomingen en in weerwil van de verdediging van de onverdedigbare Giraud, is dit boekje toch, door den oprechten, mannelijken
| |
| |
toon, heel leesbaar en het bevat ook tal van wetenswaardigheden. Het geeft ons ook de indruk dat de Fransch-Belgische letterkunde na de periode Van Lerberghe-Séverin-Elskamp, Lemonnier-Demolder-Eekhoud, na Maeterlinck, Verhaeren, Mockel, Le Roy, op een sombere wijze afgebrokkeld is. De hier boven genoemde schrijvers hadden allen, zooal geen blijvende beteekenis, dan toch onmiskenbaar en tijdelijk een naam die wijd over de grenzen van hun land bekend was. Er bestond in die dagen een genuanceerd ensemble dat men met goed recht een Fransch-Belgische litteratuur kon noemen.
Op dìt oogenblik kan men daar moeilijk meer van spreken. Er is één figuur van werkelijk groote beteekenis, die de landsgrenzen te buiten gaat: Franz Hellens, wiens verzamelde werk vol variatie en rijk aan origineele vondsten is. Verder heeft A. 't Serstevens wel eens een aardig boek geschreven (‘Le Vagabond Sentimental’, ‘Taïa’). Maar voor het overige gaat het niet aan om de heer Maurice Gauchez die voor groot-man-in-België speelt tot de litteratuur rekenen!
Gr.
| |
Gaston Lebrun c.s. ‘Grandes Figures de la Belgique Indépendante.’ Ed. A. Bieleveld, Bruxelles, 1930.
Dit plechtige en statige deel, in de eerste dagen van dit jaar ontvangen, sluit gansch een reeks van Belgische jubileumsuitgaven waardig af. Het was te voorzien dat het eeuwfeest der Belgische onafhankelijkheid aanleiding zou worden tot vele dikke verzamelwerken volgens de geijkte formule samengesteld. Men kent deze: een portret en een aphorisme in handschrift van den koning, eenige fraaie zinsneden van ministers en afgevaardigden en verder artikelen over de stand van handel, industrie, wetenschap, schoone kunsten etc., in den jare 1930. In negen van de tien gevallen zijn dit echte gelegenheids-artikelen, vluchtig en in een opgewekte toasttoon geschreven. De waarde er van is voor buitenstaanders gering, voor de nazaten nog geringer. Het zou dan ook geen nut hebben om deze nationale feestedities van zoo sterk begrensde beteekenis in het buitenland aan te kondigen. Met deze publicatie ligt de zaak echter anders. Wel zijn er het onvermijdelijke portret en de onvermijdelijke spreuk des konings aanwezig, maar voor het overige krijgen wij geen inventarisatie der redenen tot nationale trots.
De heer Gaston Lebrun is uitgegaan van het denkbeeld dat, als België in de honderd jaar van zijn onafhankelijk bestaan eenige beteekenis voor Europa en de wereld gehad heeft, het deze dankt aan zijn voortreffelijke mannen op ieder gebied; en dat men een eeuwfeest niet zuiverder en waardiger kan herdenken dan door die mannen te eeren. Daarom heeft hij in zijn bundel een kleine twee honderd biografiën van verdienstelijke Belgen vereenigd. Politiek, wetenschap, kunst, industrie, handel, strategie en colonisatie, alle takken der menschelijke bedrijvigheid zijn vertegenwoordigd door hun beste mannen. Op deze wijze heeft men een geheel verkregen dat, buiten de feestelijke bedoeling der samenstellers om, diensten kan bewijzen als biografisch handboek. Wij vinden er namelijk een omvangrijk en bruikbaar materiaal bijeengebracht. De levensbeschrijvingen zijn beknopt maar vrij volledig en meestal in een aangenaam zakelijke toon gehouden. De schrijvers hebben hun proza gelukkig niet
| |
| |
bedorven door de dithyrambische toon, welke dikwijls zulke jubelboeken onleesbaar maakt.
Tot de beste biografische notities uit deze reeks behooren die over de Fransch-Belgische schrijvers; zij zijn precies goed van accent en van inhoud. Zij werden dan ook geschreven door Franz Hellens, de belangrijkste auteur ‘d'expression française’, die België op dit oogenblik rijk is.
De Vlaamsche letterkundigen vinden hun beschrijver in Fernand Toussaint van Boelaere. Tot mijn spijt en verbazing mis ik eenerzijds Dom Bruno Destrée en Odilon-Jean Périer, anderzijds Omer-Karel de Laey, waar alleen overledenen in aanmerking kwamen.
Dit lijvige deel, dat behoorlijk geïllustreerd is, maakt, bij wijze van uitzondering, een kans om de feestroes te overleven, omdat het ook in de toekomst beperkte diensten bewijzen kan als handboek.
Gr.
| |
Pierre Termier: ‘Introduction à Léon Bloy’. Ed. Desclée de Brouwer et Cie, Bruges 1931.
De schrijvers die, ver van de ongemotiveerde enthousiasmen des massa, teeren op de liefde en de bewondering van een kleine groep, maken de beste kansen op de onsterfelijkheid. Eugène Sue was in zijn tijd wereldberoemd en Henri Beyle, buiten zijn kringetje, volkomen onbekend. Hoe radicaal heeft de tijd de rollen omgekeerd!
Léon Bloy heeft in zijn leven van honger, ziekte en vernedering, te midden van miskenning en onverschilligheid, altijd de genegenheid en de verheerlijking van een smalle gemeente gekend. En die gemeente, eerlijk en fanatiek, heeft zijn nagedachtenis geëerd, heeft zijn erfenis bewaakt. Zóó goed, dat wij nu aan de vooravond van een algeheele revisie van het officieele oordeel over deze schrijver, over deze profetenfiguur, staan. In dit verband moet op de eerste plaats genoemd worden de jonge schrijver uit La Rochelle Joseph Bolléry, die de Cahiers Léon Bloy opgericht heeft en dit tijdschrift met onmiskenbaar talent weet te leiden. De litteratuur over Bloy neemt onder deze omstandigheden natuurlijk gestadig in omvang toe. De laatste bijdrage daartoe, het boekje van Pierre Termier, kan ik aanbevelen aan allen die zich voor Bloy interesseeren zonder iets van hem te weten. Het is een inleiding voor beginnelingen; duidelijk, overzichtelijk, nergens te moeilijk van formuleering of al te diep doordringende in de materie. Vandaar dat het voor hen, die Bloy reeds kennen, niets nieuws biedt. Het is echter geschreven met een groote, diepe, oprechte liefde; met een liefde die wij achter ieder volzin aanwezig voelen, met een liefde die het verlangen en de kracht heeft om zich mede te deelen.
Deze ‘Introduction à Léon Bloy’ is geen letterkundige studie, maar een propagandageschrift. Het heeft daarvan de simplicistische opzet, de afwezigheid van alle subtiliteiten en nuanceeringen; en de gloed, de driftige wil om te overtuigen.
Bloy is een prachtige, grootsche, menschelijke gestalte. Een man wiens strijdbaar geworden liefde niet begrepen en niet aanvaard werd en wiens leven van opstand en dulden tegelijkertijd de schoonheid en de voorbeeldige kracht van een legende heeft.
De mensch Bloy kan ons, niet-katholieken, onweerstaanbaar boeien; ook al blijven wij vreemd aan zijn verrukkingen en aan zijn verontwaar- | |
| |
digingen; zelfs wanneer wij de bewondering voor zijn zuiver litteraire talenten niet altijd kunnen deelen. Het is hier te doen om de qualiteit van een ziel. Welnu, zielen van dit gehalte zijn zeldzaam op deze aarde.
De verdienste van Pierre Termier is het, om dit aan oningewijden, door de kracht van zijn liefde, te suggereeren.
Gr.
| |
Général de Chambrun: ‘Brazza’. Ed. Librairie Plon, Paris 1930.
Romans boeiender opwindender dan de levensbeschrijvingen der groote wereldreizigers moeten nog geschreven worden. Wie met een beetje fantasie weet te lezen, wie het verstaat om mede te leven met een reisverhaal, wie zich laat wegvoeren door de stroom der evenementen, opnemen in de sfeer van exotische wonderen; - die zal genieten van het edele en rijkgeschakeerde bestaan van graaf de Brazza, die èn als reiziger en als mènsch buitengewone qualiteiten bezat. Trouwens zonder buitengewone qualiteiten verovert en pacifieert men niet, met positief onvoldoende hulpmiddelen en zonder bloedvergieten, een gebied als Fransch-Congo.
De geschiedenis van deze ontdekking en verovering is van het begin tot het einde interessant, maar nog veel interessanter is de persoonlijkheid van Brazza, zijn stralende jonge moed, zijn vertrouwen, zijn liefde voor de menschen, zijn psychische toovermacht.
Generaal de Chambrun - verwant aan zijn held, die een freule Chambrun huwde - is een exact, rustig verteller. Hij heeft geen litteraire talenten, hij heeft geen suggestieve kracht; maar hij mist gelukkig ook alle quasilitteraire bevliegingen. Het is een nuchter, eerlijk, rustig boek, dat zich van a tot z in een spanning lezen laat, al betreuren wij dan ook de onpersoonlijke voordracht, de kleurlooze verteltrant. Ook legt de biograaf naar mijn smaak, vooral in het tweede deel van zijn studie, te veel de nadruk op Brazza's verdiensten als staatsburger, organisator en vaderlander. Wij verliezen hem als mensch een beetje uit het oog en juist in de laatste jaren van zijn leven, de jaren van miskenning en tegenwerking, hebben die puur menschelijke qualiteiten hun grootste beteekenis.
Het komt mij ook voor dat Chambrun, om het beeld van zijn held nog stralender te doen uitkomen, Stanley wel wat al te zwart schildert! Tusschen de zuivere belangeloosheid van Brazza en Stanley's onderneming-voor- rekening is inderdaad een verschil in moreele waarde, maar dat neemt toch niet weg dat Stanley bij de uitvoering van zijn betaalde opdrachten merkwaardige eigenschappen van geest en wil getoond heeft.
Zoo nu en dan geven de volkeren elkander een groot man ten geschenke.
Brazza is waarlijk het schoonste cadeau dat Italië ooit aan Frankrijk heeft gegeven. -
De geschiedenis van zijn wording en werk is een spannende en hartverheffende lectuur, welke ik niet genoeg kan aanbevelen. Het is een boek waar men onze jongens Fransch uit zou moeten leeren.
Tal van afbeeldsels van Brazza's geïnspireerde edele trekken verhoogen de aantrekkelijkheid der uitgave.
Gr.
| |
| |
| |
Giovanni Scheiwiller: ‘Omaggio a Modigliani’. Societa Anonima Tipografica Editoriale, Milano 1930.
Scheiwiller, een der beste kunstcritici van het jongere geslacht, is in Italië de eerste en de eenige die met koppigheid en systeem werkt voor de erkenning van Modigliani's meesterschap. Er ls waarschijnlijk geen land zoo gesloten voor de moderne plastische kunsten als juist Italië, en op Carlo Carrà na, die vergeten en verlaten voortwerkt aan een merkwaardig oeuvre, leven alle belangrijke figuren der Italiaansche schilderkunst als ballingen in Duitschland of Frankrijk. In Parijs leefde en stierf Amedeo Modigliani, en buiten hun vaderland werken nu nog steeds Gino Severini, Giogio de Chirico en zijn broeder Alberto Savinio, Massimo Campiglio. De museum-atmosfeer die over gansch Italië hangt, de museummentaliteit der overheden, kunstkoopers en liefhebbers, maken het den jongen kunstenaars praktisch vrij wel onmogelijk om er te arbeiden aan de vernieuwing van hun kunst. Deze atmosfeer en deze mentaliteit zijn te verklaren uit de omstandigheden, uit de situatie en uit de elementen waaruit die situatie ontstaan is; maar anderzijds zien wij - en dat is verwonderlijk - op ànder gebied, op het gebied der litteratuur, de jongeren en de vernieuwers gesteund met alle middelen door de officieele instellingen en de officieele persoonlijkheden, ja, door den heer B. Mussolini zelf. De Academie - een onnut ding als alle Academies - naar Fransch model recentelijk geschapen, telt onder hare leden tal van nieuwlichters, o.a. de vader van het futurisme Marinetti. Van deze belangstelling voor de geestelijke krachten van het heden en de mogelijkheden voor den toekomst is de schilderkunst ten eenenmale uitgesloten. En tot voor kort bezat geen enkele Italiaansche verzameling een werk van Amede Modigliani, in weerwil van zijn wereldroem en van de onmiskenbare invloed op de ontwikkeling de schilderkunst door hem uitgeoefend. Thans schijnt men aan enkele van zijn doeken een bescheiden plaatsje te hebben ingeruimd.
In Parijs heeft men al spoedig Modigliani's beteekenis erkent en reeds zes jaar na zijn dood verscheen het groote grondleggende werk over zijn oeuvre door André Salmon (Ed. des Quatre Chemins, Paris 1926). Hierop volgde de monografie over Modigliani door Arthur Pfannstiel (Ed. Marcel Seheur, Paris 1930). Modigliani is ook de hoofdpersoon van de roman ‘Les Montparnos’, door Michel Georges-Michel, waarin, dit ter waarschuwing, een volkomen onzuiver en verwrongen beeld van zijn leven, zijn persoonlijkheid en zijn werk gegeven wordt.
Opgemerkt moet worden dat een brochure over Modigliani ontbreekt in alle goedkoope, populaire series over moderne kunst, in ‘Peintres Nouveaux’ (Ed. G. Gallimard, Paris’), in ‘Artistes Juifs’ (Ed. Le Triangle, Paris), in ‘Les Artistes Nouveaux’ (Ed. G. Crès, Paris), in ‘Junge Kunst’ (Ed. Klinkhardt und Biermann, Berlin-Leipzig). -
De Italiaansche bibliografie bevat behalve enkele tijdschriftartikelen, slechts twee kleine, maar uitstekende brochures: ‘Amedeo Modigliani’ door Giovanni Scheiwiller (1927) en ‘Desegni di Modigliani’ (1929) door Lamberto Vitali, beide verschenen bij Ulrico Hoepli te Milaan, respectievelijk als No. 8 en No. 15 in de reeks Arte Moderna Italiana. Het opstel van Scheiwiller is een jaar na de oorspronkelijke editie in het Fransch uitgekomen (Ed. des Chroniques du Jour, Paris 1928).
Thans heeft Scheiwiller, tien jaar na 's kunstenaars tragischen dood, deze ‘Omaggio a Modigliani 1884-1920’ samengesteld. Men moet de
| |
| |
bedoeling om een delicaat schilder, en vooral ook een mooie menschelijke figuur, te eeren en nader te doen kennen in een ondankbaar vaderland, zonder voorbehoud loven, maar men kan ter zelfder tijd opmerken dat dit op een betere en intelligentere wijze had kunnen geschieden.
Scheiwiller heeft namelijk om een ‘getuigschrift’ van een aantal schilders en kunstcritici gevraagd. Welnu, het meerendeel van deze, zeer duidelijk in der haast geschreven, stukjes blijft beneden het middelmatige. Ik heb maar zelden zulk een verzameling van huldewoorden gelezen, waaruit ik werkelijks iets nieuws omtrent den gehuldigde leerde. Het zijn ook ditmaal niets dan looze gelegenheidspraatjes of quasi diepzinnige aphorismen die dienen om den huldiger ten koste van den gehuldigde relief te geven. -
Curieus als document zijn de drie gedichten van Modigliani, hier afgedrukt; en van belang voor de studie van zijn persoonlijkheid en werk in het inleidende opstel van Sergio Solmi: ‘La Lezione di Modigliani’. En verder staat er hier en daar nog wel eens een lezenswaardige zinsnede in. Dit alles is echter niet voldoende om dit boekje te kunnen citeeren als een waardeerlijke uitbreiding van de litteratuur over dezen schilder, over wien het laatste woord nog niet gezegd is en wiens beperkten maar zékeren invloed zich met het jaar duidelijker afteekent.
Gr.
| |
Pierre Mille: ‘Mes Trônes et mes Dominations’. Ed. des Portiques, Paris 1930.
Men leest veel over ‘boulevard-tooneel’ in tegenstelling tot het tooneel der avant-garde, en over ‘l'esprit du boulevard’. Wil men met een voorbeeld leeren wat daar precies mee bedoeld wordt, dan neme men dit boekje van Pierre Mille ter hand. Het is typisch ‘rechteroever’. Er zijn menschen, vooral van gevorderden leeftijd, die met die zijde der Seine dwepen en met de geest die heerscht van de Place de l'Etoile tot de Place de la République. Er zijn menschen, jonge, vurige, intelligente menschen, die dit alles haten met een hartgrondigen en onuitroeibaren haat. En zijn dus ook menschen die zacht glimlachend genieten zullen van het proza van Mille, van zijn elegante schrijfwijze, van zijn vermogen om van niets iets blinkends en bekoorlijks te maken en van zijn beminnelijke ironie; en er zijn menschen die deze opgepoetste, veel te habile volzinnen, met hun parfum en hun vulgaire opdringerigheid; die deze versierde leegheid, deze salongeestigheid verfoeien als het verachtelijkste bederf. -
Het spreekt vanzelf dat deze volledige tegenstellingen zich nimmer verzoenen zullen; rive droite en rive gauche zullen eeuwig gescheiden blijven. Wie iets voelt voor het ‘àrticle de Paris’, moet Mille lezen en hij zal oprechte vreugde aan dit boekje beleven. En ieder ander kan zich veel ergernis besparen door het ongelezen te laten. De criticus zegt: in zijn soort is het voortreffelijk, het is boulevard-journalistiek van het zuiverste water. Maar hoe hij over de soort denkt, moet men tusschen de regels door lezen....
In elk geval eindigt het boek met een allerliefste analyse der luiheid, waarin alle ‘faux actifs’ met oprecht plezier hun beste qualiteiten geëxposeerd vinden.
Gr.
| |
| |
| |
André Villeboeuf: ‘C'était le bon temps’. Ed. Baudinière, Paris 1930.
André Villeboeuf is een humorist, die bekend werd door een ‘Histoire de France’, welke hij zelf illustreerde. De plaatjes vond ik geestiger dan de text. Thans geeft hij weer een ‘geschiedenisboek’. De formule op zich zelf is niet onaardig. Hij laat de oorlog van 1914-1918 vertellen door een boerenarbeider die meegevochten heeft. Het decor verbeeldt een dorpskroegje, waar de jeugd zich komt warmen, want het is winter, bitter koud en oudejaarsnacht. Als de klok twaalf slaat zijn wij in het jaar 1960 en de soldaat van 1914 is een grijsaard van bij de tachtig.
Wij krijgen nu een relaas van de gebeurtenissen die wij allen kennen of meenen te kennen, zooals ze gedeformeerd werden èn door den tijd èn door de primitieve faculteiten van een plattelander. De historische waarheid, welke toch altijd al zoo veel neiging vertoont om betrekkelijk te worden, is hier veranderd in een barokke ratjetoe, die op sommige oogenblikken inderdaad hoogst komisch werkt. Zoo begint het verhaal van den ouden Baisu: ‘La cause de la guerre, c'a été l'habit à Félix Faure. L'habit à Félix Faure.... oui parfaitement....’ En in dien toon, doorspekt met tal van populaire termen en grappige uitvallen, gaat het voort. Of liever behoorde het voort te gaan. Want de schrijver slaagt er niet om twee honderd bladzijden lang het accent en de atmosfeer vast te houden. Telken hooren wij in plaats van Baisu de heer Villeboeuf zelf aan het woord komen en telkens ook zien wij te duidelijk wat eigentlijk zijne bedoelingen zijn. Want dit boekje is niet uitsluitend om den humor van het geval geschreven; het heeft een duidelijke tendenz. Het geeft in speelschen trant een kritiek op menschen en situaties en speciaal op alles wat met de Fransche kamers en de kamerleden in verband staat. Aan de antiparlementaire gezindheid van den schrijver kunnen wij geen oogenblik twijfelen.
Door het vermengen van twee bedoelingen, door critiek en humor dooreen te hutselen, bedierf Villeboeuf zijn boek, dat bovendien veel te lang is. De opzet is goed gevonden, maar aan honderd bladzijden, aan één episode, op die wijze verteld, heeft men meer dan genoeg. Een grap - en meer is dit niet - mag niet lang duren; en kàn niet lang duren, zonder op te houden een grap te zijn.
Het procédé van Villeboeuf deed mij denken aan ‘La Création du Monde’ van André de Richaud (Ed. B. Grasset, Paris 1930). Hier vertelt ook een Fransche boer op zìjn manier, nl. zooals hij het van zijn vader hoorde, de geschiedenis der schepping. De Richaud is echter een veel rijker talent, een vernuftiger taalvoerder; en zijn verhaal, dat helaas invloeden van Ramuz en Delteil verraadt, staat op een gansch ander, hooger, plan. Hij heeft poëtische vondsten die direct treffen, op iedere bladzijde. En poëzie moet men in Villeboeuf niet zoeken! Maar ook De Richaud is te lang. Deze procédés moeten met een uiterste voorzichtigheid toegepast worden. Beide auteurs misten hier takt en gevoel voor evenmaat.
Gr. |
|